HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.7.
HR, 24-09-2019, nr. 18/02533
ECLI:NL:HR:2019:1421
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2019
- Zaaknummer
18/02533
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1421, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:639
ECLI:NL:PHR:2019:639, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1421
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02533
Datum 24 september 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 5 juni 2018, nummer RK 18/571, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de klaagster.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2019.
Conclusie 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag beslag, art. 552a Sv. Falende klacht over feitelijke vaststelling van de rechtbank dat het beslag is gegrond op art. 94a i.p.v. 94 Sv ondanks kennelijk ontstane verwarring tijdens behandeling klaagschrift. AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het beroep verwerpt.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02533
Zitting 25 juni 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de klaagster.
1. Inleiding
1.1
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 5 juni 2018 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv ongegrond verklaard.
1.2
Het bij de rechtbank op 14 februari 2018 ingediende klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag op een personenauto van het merk BMW, met [kenteken] , en tot teruggave daarvan aan de klaagster. Hiertoe is kort gezegd aangevoerd dat deze auto eigendom is van de klaagster en er geen grond was de auto op grond van art. 94a Sv in beslag te nemen.
1.3
Uit het dossier blijkt dat in het kader van een tegen [betrokkene 1] , de zoon van de klaagster, gericht strafrechtelijk onderzoek naar witwassen, op 20 december 2017 onder die zoon van de klaagster de auto in beslag is genomen op grond van art. 94 Sv. Daarna is de auto teruggegeven aan de klaagster op 24 januari 2018. Op 26 januari 2018 is de auto opnieuw in beslag genomen, wederom onder en ten laste van de zoon van de klaagster.
1.4
De rechtbank heeft, zoals gezegd, het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
‘’In overweging nemende dat het beslag op de auto conservatoir van aard is, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 94a, tweede lid Sv kan conservatoir beslag worden gelegd in geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Belanghebbende [betrokkene 1] wordt verdacht van witwassen, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De bedoelde auto is op 26 januari 2018 onder [betrokkene 1] in beslag is genomen. Klaagster stelt de eigenaresse van de auto te zijn.
Uit de processen-verbaal met bovengenoemd proces-verbaalnummer blijkt onder meer het volgende. De [betrokkene 2] , werkzaam bij Nerex Motors en in eerste instantie optredend als tussenpersoon bij de verkoop van de auto, heeft in aanloop naar de verkoop van de auto wel belanghebbende [betrokkene 1] , maar nooit een vrouw gezien. Belanghebbende [betrokkene 1] heeft een verkeersboete betaald die werd opgelegd voor een overtreding begaan met de auto. Voorts is gebleken dat de auto onder belanghebbende [betrokkene 1] in beslag genomen.
In het licht van voornoemde omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan belanghebbende [betrokkene 1] de verplichting tot betaling van een geldbedrag zal opleggen, met het doel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.‘’
1.5
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en bevat de klacht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Daarvoor voert de steller van het middel aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake is van beslag op grond van art. 94a Sv. Uit de Kennisgeving van inbeslagneming (KVI) blijkt namelijk dat de auto op 26 januari 2018 op grond van art. 94 Sv in beslag is genomen.
2.2
Als ik de toelichting op het middel goed versta komt de steller van het middel in feite op tegen de vaststelling van de rechtbank dat sprake is van een conservatoir gelegd beslag. Vanwege die onjuiste vaststelling heeft de rechtbank volgens de steller van het middel een verkeerde maatstaf aangelegd, althans is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk. Mede in aanmerking genomen dat voor de beantwoording van de vraag of de juiste maatstaf is toegepast van belang is op welke grond het beslag is gelegd1., dient in cassatie daarom (eerst) de vraag te worden beantwoord of dit feitelijk oordeel van de rechtbank begrijpelijk is.
2.3
In dat verband kan allereerst worden gewezen op de door de steller van het middel aangehaalde KVI d.d. 21 februari 2018 naar aanleiding van de inbeslagname op 26 januari 2018. Daarop staat vermeld dat inbeslagneming is gegrond op art. 94 Sv.
2.4
Ook kan worden gewezen wat hierover tijdens de behandeling in raadkamer op 22 mei 2018 door de procespartijen is opgemerkt:
‘’(…) De raadsman voert ter onderbouwing van het klaagschrift het woord. De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota, welke hij aan de rechter overlegt en waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd. De pleitnota is als bijlage aan dit proces-verbaal gehecht.
De officier van justitie voert het woord, verkort en zakelijk weergegeven:
Ik heb de overtuiging dat in werkelijkheid niet moeder, klaagster [klaagster] , maar zoon, belanghebbende [betrokkene 1] , de eigenaar van de auto is. Die overtuiging is gebaseerd op het volgende. Belanghebbende [betrokkene 1] heeft de auto aangekocht. Hij heeft een beperkt inkomen uit zijn bedrijf. Dat inkomen varieert van €9.000,- tot €14.000,- per maand, gemiddeld is dat zo’n € 1.000, - per maand. Met dat inkomen is het niet makkelijk om te sparen voor een BMW van ruim € 22.000,-. Ook klaagster [klaagster] zelf heeft een heel beperkt inkomen. Bovendien blijkt dat op naam van klaagster [klaagster] ook een Volkswagen Golf staat. Ik vraag mij af waarom zij twee auto ’s op haar naam heeft staan, waaronder een dure BMW. Belanghebbende [betrokkene 1] is veelvuldig gecontroleerd in de auto. Met de auto is een overtreding begaan en de geldboete die hiervoor is opgelegd is ook betaald door belanghebbende [betrokkene 1] . Het openbaar ministerie heeft de indruk dat het eigendom van de auto in feite bij belanghebbende [betrokkene 1] ligt en dat klaagster [klaagster] een katvangersrol speelt. Het onderzoek naar witwassen loopt nog. Gelet op het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een strafrechter, later oordelend, de auto verbeurd zal verklaren. Het beklag dient ongegrond te worden verklaard. (…)’’
2.5
Uit de aan het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling gehechte pleitnotities blijkt, voor zover hier van belang, het volgende:
‘’1. Afgaande op de KVI is er sprake van klassiek beslag. Klassiek beslag in de zaak van de zoon van cliënte, waarbij als grondslag wordt genoemd: verbeurdverklaring. De gedachte is dan, zo vat ik even samen, dat de zoon van cliënte, die wordt verdacht van witwassen, de auto heeft gekocht waardoor hij dus rechthebbende is en waardoor het voertuig een object in het witwasonderzoek vormt.
2. Cliënte betwist dit en geeft juist aan dat zij eigenaresse is van de auto. (…)
6. Op basis van bovenstaande verzet het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het voertuig aan cliënte. Gelet op de wijze van aanschaf én de eigendomsverhoudingen is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter in de strafzaak tegen de zoon van cliënte, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voertuig zal bevelen. Te meer nu het voertuig aan cliënte toebehoort en geenszins blijkt dat aan de voorwaarden van art. 33a, tweede lid, Sr is voldaan.’’
2.6
Uit het bovenstaande volgt dat tijdens de behandeling in raadkamer zowel de klaagster als de officier van justitie ervan uit gingen dat het beslag was gelegd op grond van art. 94 Sv.
2.7
In het door de klaagster ingediende klaagschrift d.d. 14 februari 2018 staat echter vermeld dat de auto, nadat deze eerder op 20 december 2017 in beslag is genomen, op 26 januari 2018 conservatoir in beslag is genomen. Daarbij gevoegd is een van de politie afkomstig formulier van 26 januari 2018 waarop door de politie is aangetekend dat de auto conservatoir in beslag is genomen. Ook bevindt zich in het dossier een bericht van een medeweker Ontnemingen namens het openbaar ministerie d.d. 8 mei 2018 waarin staat vermeld dat het beslag van de auto, nadat het eerder klassiek in beslag is genomen, ditmaal op 26 januari 2018 conservatoir in beslag is genomen en de zaak 22 mei 2018 op zitting staat.
2.8
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het aan de rechter is om de grondslag van het beslag vast te stellen, acht ik het oordeel van de rechtbank dat – ondanks de tijdens de behandeling van het klaagschrift kennelijk ontstane verwarring – het beslag is gegrond op art. 94a Sv niet onbegrijpelijk en moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de auto conservatoir in beslag is genomen. Het middel bouwt voort op de veronderstelling dat het in casu gaat om een beslag dat is gebaseerd op art. 94 Sv en dat de rechtbank niet de hierop betrekking hebbende maatstaf heeft toegepast. Dat betekent dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3. Het middel faalt.
4. Conclusie
4.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2019