Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1143.
Hof 's-Hertogenbosch, 20-09-2023, nr. 20/00382
ECLI:NL:GHSHE:2023:3013, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-09-2023
- Zaaknummer
20/00382
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:3013, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑09‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2020:3980, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:991, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2024/0322 met annotatie van Olga Menger
Uitspraak 20‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Rioolheffing. Opbrengstlimiet. Gelijkheidsbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00382
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar,
en het incidentele hoger beroep van
Stichting [belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 4 juni 2020, nummer ROE 18/1032, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft 101 aanslagen gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen aan belanghebbende opgelegd. De onderhavige procedure gaat over de in deze aanslagen begrepen rioolheffing (hierna: de aanslagen rioolheffing).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen rioolheffing. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Het verweerschrift dient tevens opgevat te worden als een incidenteel hoger beroep.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift en incidenteel hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.7.
Het hof heeft partijen schriftelijk gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 9 september 20221.. Het hof heeft partijen verzocht om aan te geven of de recente jurisprudentie, waaronder voornoemd arrest, aanleiding vormt om de geschilpunten in te perken.
1.8.
Belanghebbende heeft schriftelijk op voornoemde brief gereageerd.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de heffingsambtenaar de door de heffingsambtenaar ingeschakelde gemachtigde, [heffingsambtenaar] .
1.10.
Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de heffingsambtenaar. Deze pleitnota wordt, met instemming van partijen, geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was als woningbouwvereniging in het jaar 2014 eigenaar van 101 percelen in de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente). Deze percelen beschikken over een directe dan wel indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering.
2.2.
De in de aanslagen gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen met dagtekening 28 februari 2014 begrepen aanslagen rioolheffing bedragen in totaal € 22.649,25. De aanslagen rioolheffing hebben betrekking op de hierboven genoemde 101 percelen (hierna: de percelen) en zijn aan belanghebbende, in haar hoedanigheid van eigenaar, opgelegd. Het bij de rioolheffing per perceel gehanteerde tarief is € 224,25. De aanslagen rioolheffing zijn gebaseerd op de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing [gemeente] 2014 (hierna: Verordening). Voor zover relevant luidt de Verordening als volgt:
‘(…) Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het
genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft van een perceel
dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. Ingeval het perceel een onroerende zaak is, wordt als genothebbende krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het
belastingjaar ais zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op
dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is. (…)’
2.3.
Bij het vaststellen van het belastingtarief voor de rioolheffing heeft de gemeente de met de rioolheffing samenhangende baten (inclusief BTW) geraamd op € 2.687.500 en de lasten (inclusief BTW) op € 2.687.298.
2.4.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant zijn in de door de gemeente voor het jaar 2014 opgestelde begroting de volgende kapitaallasten opgenomen:
Rentelasten exclusief BTW | € 707.011 |
Afschrijvingslasten exclusief BTW | € 435.666 |
Rente- en afschrijvingslasten inclusief BTW | € 1.418.709 |
2.5.
In het jaar 2014 was in de gemeente, in totaal, sprake van 16.477 percelen. Hiervan zijn 12.060 percelen, waaronder de onderhavige 101 percelen, in de rioolheffing betrokken en 4.417 percelen niet. Tot de groep van de in de rioolheffing betrokken percelen behoren 54 garageboxen. Daar staat tegenover dat 241 andere garageboxen niet in de heffing zijn betrokken. In totaal bevonden zich in het jaar 2014 58 transformatorhuisjes (hierna: trafo’s) in de gemeente. Deze trafo’s zijn niet zelfstandig in de rioolheffing betrokken. De heffingsambtenaar heeft geen inzicht gegeven in de adresgegevens dan wel ligging van de garageboxen en trafo’s.
2.6.
Belanghebbende heeft op 17 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen rioolheffing.
2.7.
Ter onderbouwing van de kapitaallasten heeft de heffingsambtenaar in de bezwaarfase een activastaat overgelegd (hierna: activastaat 1). In activastaat 1 is gerekend met uiteenlopende rentepercentages variërend van 3,77% tot 4%. De kapitaallasten die uit activastaat 1 blijken zijn de volgende:
Rentelasten exclusief BTW | € 729.086 |
Afschrijvingslasten exclusief BTW | € 456.102 |
Rente- en afschrijvingslasten inclusief BTW | € 1.381.429 |
2.8.
Bij uitspraken op bezwaar van 4 april 2018 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren gericht tegen de aanslagen rioolheffing gegrond verklaard, omdat gebleken is dat de onder 2.5 genoemde 241 garageboxen ten onrechte niet in de rioolheffing zijn betrokken. De potentiële opbrengst van deze garageboxen bedraagt € 54.0442., zodat de begrote baten zijn bijgesteld naar € 2.741.544.3.Door deze correctie is ten opzichte van de begrote lasten (€ 2.687.298) sprake van een overschrijding van (afgerond) 2%. De heffingsambtenaar heeft het totaalbedrag van de aanslagen rioolheffing daarom met € 444,10 verlaagd tot € 22.205,15. De heffingsambtenaar heeft een vergoeding voor de kosten van bezwaar van € 498 toegekend.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
2.10.
In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar een tweede activastaat overgelegd (hierna: activastaat 2). In activastaat 2 is gerekend met een rentepercentage van 4,07%. De kapitaallasten die uit activastaat 2 blijken zijn de volgende:
Rentelasten exclusief BTW | € 771.144 |
Afschrijvingslasten exclusief BTW | € 448.396 |
Rente- en afschrijvingslasten inclusief BTW | € 1.418.709 |
2.11.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen rioolheffing herroepen voor zover deze zijn bestreden, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de uitspraken op bezwaar, bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 338 vergoedt en de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.312,50. Mede bezien in samenhang met de overwegingen waarop deze beslissing van de rechtbank berust (met name r.o. 6.19), houdt de herroeping van de aanslagen rioolheffing, naar het hof begrijpt, in dat deze aanslagen worden vernietigd. De vernietiging van de aanslagen rioolheffing houdt verband met het algeheel onverbindend verklaren van de Verordening jegens belanghebbende.
2.12.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. In de hoger beroepsfase heeft de heffingsambtenaar een derde activastaat overgelegd (hierna: activastaat 3). In activastaat 3 is gerekend met een rentepercentage van 3,77%. De kapitaallasten die uit activastaat 3 blijken zijn de volgende:
Rentelasten exclusief BTW | € 678.800 |
Afschrijvingslasten exclusief BTW | € 448.396 |
Rente- en afschrijvingslasten inclusief BTW | € 1.339.255 |
2.13.
Met ingang van 1 januari 2015 is een vrijstelling in de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing [gemeente] 2015 (hierna: Verordening 2015) opgenomen. Deze vrijstelling luidt als volgt, met dien verstande dat artikel 3 van die Verordening ongewijzigd is ten opzichte van het onder 2.2 geciteerde artikel:
‘Artikel 7 Vrijstellingen
De belasting wordt niet geheven ter zake van:
a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a. bedoelde grond;
c. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen,
moerassen en plassen, die doorrechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;
d. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;
e. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
f. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
g. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken;
h. straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken en palen;
i. hoogspanningsmasten en zendmasten;
j. plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
k. begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.’
2.14.
Met ingang van 1 januari 2016 luidt de vrijstelling in de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing [gemeente] 2016 (hierna: Verordening 2016) als volgt, met dien verstande dat artikel 3 van die Verordening ongewijzigd is ten opzichte van het onder 2.2 geciteerde artikel:
‘Artikel 7 Vrijstelling
De belasting wordt niet geheven ter zake van:
a. Percelen die een WOZ-waarde hebben van minder dan € 25.000 of een (bebouwde) oppervlakte hebben van minder dan 25m²;
b. Onbebouwde percelen;
c. Percelen die voor de publieke dienst bestemd zijn en waarvan de gemeente [gemeente]
genothebbende is.’
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de opbrengstlimiet geschonden waardoor de Verordening (partieel) onverbindend verklaard dient te worden?
2. Is er sprake van strijd met de Kaderrichtlijn Water (hierna: KRW), meer in het bijzonder met artikel 9, lid 1, KRW?
3. Is er sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel?
3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot het partieel onverbindend verklaren van de Verordening jegens belanghebbende en vermindering van de aanslagen rioolheffing. Belanghebbende concludeert tot het volledig onverbindend verklaren van de Verordening jegens belanghebbende en vernietiging van de aanslagen rioolheffing.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft in het verweerschrift opgemerkt dat dit verweerschrift eveneens opgevat dient te worden als een incidenteel hoger beroep. Zoals belanghebbende in onderdeel 7.1 van het incidenteel hoger beroepschrift zelf lijkt te erkennen, kwalificeren de onder de noemer ‘incidenteel hoger beroep’ aangevoerde stellingen echter als verweren die in een verweerschrift verwerkt hadden kunnen worden. Anders gezegd, er bestond geen aanleiding om incidenteel hoger beroep in te stellen, omdat belanghebbende door het incidenteel hoger beroep niet in een betere positie kon komen te verkeren. De rechtbank heeft de aanslagen rioolheffing immers vernietigd. Wegens het ontbreken van belang verklaart het hof het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk. Het hof voegt hier, ter voorkoming van misverstanden, aan toe dat al hetgeen belanghebbende onder de noemer ‘incidenteel hoger beroep’ heeft aangevoerd aangemerkt wordt als onderdeel van het verweer(schrift) en dientengevolge onderdeel uitmaakt van het in hoger beroep gevoerde partijdebat.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (opbrengstlimiet)
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het rentepercentage in activastaat 2 op 4,07% is gesteld. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar niet heeft bestreden dat richting de raad niet expliciet is vermeld dat een ander rentepercentage is gehanteerd dan waarvan in de begroting werd uitgegaan, namelijk 3,77%. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat de heffingsambtenaar de gemotiveerde twijfel van belanghebbende over de geraamde kapitaallasten niet naar vermogen heeft weggenomen, de Verordening dientengevolge algeheel onverbindend verklaard dient te worden jegens belanghebbende en de aanslagen rioolheffing vernietigd dienen te worden.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft in het door hem ingestelde hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot algehele onverbindendverklaring van de Verordening jegens belanghebbende, aangezien hij door overlegging van de begroting en activastaten 1 en 2 voldoende inzicht heeft verstrekt in de raming van de kapitaallasten. De heffingsambtenaar wijst er daarnaast op dat hij in hoger beroep een nieuwe activastaat, activastaat 3, heeft overgelegd.
4.4.
Belanghebbende is, daarentegen, van mening dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft verstrekt in de raming doordat (1) de heffingsambtenaar drie verschillende activastaten heeft overgelegd en ook activastaat 3 niet juist blijkt te zijn, (2) de rente- en afschrijvingslasten exclusief BTW zoals opgenomen in activastaat 3 niet meer aansluiten bij de begroting en de verschillen niet uitsluitend gelegen kunnen zijn in hantering van een ander rentepercentage en (3) onverklaarbaar is waarom de BTW waarvan wordt uitgegaan in activastaat 3 in vergelijking met activastaat 2 is gestegen terwijl de rentelasten exclusief BTW zijn gedaald en de afschrijvingslasten exclusief BTW gelijk zijn gebleven.
4.5.
Het hof stelt voorop dat, voor zover in de onderhavige procedure relevant, het bewijsrechtelijke kader bij procedures over de opbrengstlimiet inhoudt dat de heffingsambtenaar inzicht dient te verstrekken in de raming van de, in artikel 229b, lid 1, Gemeentewet bedoelde, baten en lasten indien een belanghebbende stelt dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake hebben overschreden. Voor het geval een belanghebbende ten aanzien van één of meer specifieke posten uit de raming in twijfel trekt dat sprake is van een last ter zake dient de heffingsambtenaar ter zake van die post dan wel posten nadere inlichtingen te verstrekken. Nadat de heffingsambtenaar deze nadere inlichtingen heeft verstrekt zou belanghebbende zich op het standpunt kunnen stellen dat de nadere inlichtingen onjuist zijn, anders gezegd, dat de (nadere) inlichtingen onjuiste feitelijke gegevens bevatten. Indien de heffingsambtenaar dit vervolgens betwist, draagt de belanghebbende de bewijslast van deze stelling.4.
4.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar, naar vermogen, de bij belanghebbende gerezen twijfels over de raming van de kapitaallasten weggenomen door (nadere) inlichtingen te verstrekken in de vorm van activastaten en deze staten van een (schriftelijke) toelichting te voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar op deze wijze de ramingen inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. In tegenstelling tot de situatie die aan de orde komt in het arrest Hoge Raad 16 april 20105.kan, derhalve, getoetst worden of voldaan is aan het bepaalde in artikel 229b, lid 1, Gemeentewet. Uit het vorenoverwogene volgt dat de heffingsambtenaar, in beginsel, aan zijn verplichting tot het verstrekken van (nadere) inlichtingen heeft voldaan en in zoverre voor algehele onverbindendverklaring van de Verordening jegens belanghebbende geen aanleiding bestaat. Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals de heffingsambtenaar erkent en waarop onder 4.8 en 4.9 wordt ingegaan, drie activastaten zijn verstrekt die alle onjuistheden bevatten, alhoewel het hof zich goed voor kan stellen dat dit tot verwarring bij belanghebbende heeft geleid. Naar het oordeel van het hof dienen de activastaten namelijk in samenhang bezien te worden met de hierop door de heffingsambtenaar gegeven toelichting en van dit geheel kan, zoals het hof onder 4.8 en 4.9 verder uit zal werken, niet gezegd worden dat het niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van ramingen.
4.7.
Het hof begrijpt hetgeen belanghebbende over de verstrekte (nadere) inlichtingen heeft aangevoerd (zie onder 4.4) aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat de door de heffingsambtenaar verstrekte activastaten (feitelijke) onjuistheden bevatten waardoor deze niet als onderbouwing van de raming van de lasten kunnen dienen. De vraag staat derhalve centraal of sprake is van onjuiste feitelijke gegevens zoals bedoeld onder 4.5. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend aangezien de stellingen van belanghebbende over de feitelijke onjuistheden door de heffingsambtenaar zijn weerlegd.
4.8.
De heffingsambtenaar heeft (ter zitting) toegelicht dat de in de begroting opgenomen rente- en afschrijvingslasten exclusief BTW van € 707.011 respectievelijk € 435.666 abusievelijk gebaseerd zijn op gegevens uit het jaar 2012 in plaats van op een meerjarenraming voor het jaar 2014 en dat deze omissie niet gemaakt is bij vaststelling van de in de begroting opgenomen rentelasten en afschrijvingslasten inclusief BTW van € 1.418.709. Hantering van de juiste gegevens had dienen te leiden tot rente- en afschrijvingslasten exclusief BTW van € 771.144 respectievelijk € 448.396. Deze omissie is gecorrigeerd in activastaat 2. Activastaat 2 is vervolgens, aldus nog steeds de heffingsambtenaar, als basis genomen voor berekening van activastaat 3, met dien verstande dat een correctie van het gehanteerde rentepercentage heeft plaatsgevonden in die zin dat in activastaat 2 een rentepercentage van 4,07% en in activastaat 3 van 3,77% is gehanteerd. Belanghebbende heeft niet in twijfel getrokken dat de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting juist is en dat de hierboven omschreven correcties terecht zijn doorgevoerd. Aangezien het dossier geen aanwijzingen vormt voor een andersluidend oordeel, gaat het hof uit van de juistheid van de toelichting en correcties. Dit leidt tot het oordeel dat alhoewel belanghebbende terecht constateert dat de verschillen in rente- en afschrijvingslasten exclusief BTW tussen de begroting en activastaat 3 niet uitsluitend te verklaren zijn door aanpassing van het rentepercentage, de heffingsambtenaar inzichtelijk heeft gemaakt welke correcties nog meer zijn doorgevoerd. Aangezien het hof aannemelijk acht dat deze correcties terecht zijn doorgevoerd, is op dit punt van onjuiste feitelijke gegevens, zoals bedoeld onder 4.5, geen sprake.
4.9.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat onverklaarbare verschillen bestaan tussen de BTW-bedragen die besloten liggen in activastaat 2 en activastaat 3, overweegt het hof als volgt. Indien voorbij wordt gegaan aan hetgeen de heffingsambtenaar tijdens het onderzoek op de zitting bij het hof heeft verklaard over de in activastaat 3 geslopen omissie dient aan belanghebbende toegegeven te worden dat sprake is van een onverklaarbare stijging van het BTW-bedrag. Het BTW-bedrag is gestegen van € 199.169 (activastaat 2)6.naar € 212.059 (activastaat 3)7., terwijl het rentebedrag exclusief BTW is gedaald van € 771.144 (activastaat 2) naar € 678.800 (activastaat 3) en de afschrijvingslasten exclusief BTW gelijk zijn gebleven, namelijk op € 448.396. Indien echter rekening wordt gehouden met de toelichting die de heffingsambtenaar op zitting heeft gegeven over de omissie die gemaakt is in activastaat 3 is van een stijging van het BTW-bedrag geen sprake. De door belanghebbende aangehaalde feitelijke onjuistheid doet zich dan niet voor. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat de in activastaat 3 opgenomen afschrijvingslasten exclusief BTW (€ 448.396) en rente- en afschrijvingslasten inclusief BTW (€ 1.339.255) juist zijn, doch dat de rentelasten exclusief BTW per ongeluk gesteld zijn op € 678.800 in plaats van € 703.610. Deze fout is ontstaan doordat de rentelasten exclusief BTW behorende bij posten A1 tot en met A12 (anders gezegd post ‘Persleiding en pompput [straat 1] ’ tot en met post ‘Aanleg bergingsbassin [straat 2] [plaats 2] ’) uit de Excelsheet ‘Kapitaallasten begroting riool 2014 aangepast 3,77%’, die als bijlage 3 bij het hoger beroepschrift is gevoegd, abusievelijk niet in de optelling van de rentelasten exclusief BTW zijn meegenomen. Uitgaande van een totale rentelast exclusief BTW van € 703.610 en handhaving van de overige bedragen, ligt in de aangepaste activastaat 3 een BTW-bedrag van € 187.2498.besloten. Vergeleken met het BTW-bedrag uit activastaat 2 (€ 199.169) is derhalve sprake van een daling. Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft betwist dat activastaat 3 in voornoemde zin aangepast dient te worden, heeft de heffingsambtenaar weerlegd dat de door belanghebbende aangeduide ongerijmdheid zich voordoet.
4.10.
Het vorenoverwogene leidt echter niet tot de conclusie dat de aanslagen rioolheffing in stand blijven. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep immers erkend dat hij bij het vaststellen van de geraamde kapitaallasten uit had dienen te gaan van een omslagrentepercentage van 3,77% in plaats van 4,07%. Daar bovenop komt dat hij eveneens heeft erkend dat de geraamde kapitaallasten van het project ‘Afkoppelen [straat 1] t/m [straat] ’ met € 5.505,05 verminderd dienen te worden. Aangezien (zoals ter zitting is bevestigd) tussen partijen geen geschil bestaat over de daarmee samenhangende correcties, eveneens geen geschil bestaat over de correctie van de baten in verband met de niet in de heffing betrokken garageboxen (zie onder 2.8) en het hof geen aanleiding ziet om van deze eensluidende feitelijke standpunten af te wijken, leidt dit tot de volgende geraamde lasten en baten voor het jaar 2014:
Lasten oorspronkelijk | € 2.687.298 |
Correctie kapitaallasten i.v.m. aanpassing rentepercentage | - € 79.484 |
Correctie kapitaallasten post ‘Afkoppelen [straat 1] t/m [straat] ’ | - € 5.5069. |
Lasten na correctie | € 2.602.308 |
Baten oorspronkelijk | € 2.687.500 |
Correctie garageboxen | € 54.044 |
Baten na correctie | € 2.741.544 |
Dekkingspercentage | 105,35% |
4.11.
Aangezien de overdekking minder bedraagt dan 10% is reeds om deze reden geen sprake van een situatie waarin de overschrijding van de opbrengstlimiet dusdanig groot is dat dit dient te leiden tot algehele onverbindendverklaring van de Verordening jegens belanghebbende.10.Het hof gaat derhalve over tot partiële onverbindendverklaring van de Verordening jegens belanghebbende. Dit houdt in dat de Verordening jegens belanghebbende onverbindend wordt verklaard voor zover de opbrengstlimiet is overschreden. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de aanslagen rioolheffing verminderd dient te worden tot een totaalbedrag van € 21.499,05.11.
4.12.
Vraag 1 dient bevestigend beantwoord te worden, met dien verstande dat het hof – in tegenstelling tot de rechtbank – concludeert tot partiële onverbindendverklaring van de Verordening jegens belanghebbende in plaats van algehele onverbindendverklaring jegens belanghebbende en tot vermindering van de aanslagen rioolheffing in plaats van vernietiging.
Vraag 2 (KRW)
4.13.
4.14.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Vraag 3 (gelijkheidsbeginsel)
4.15.
Belanghebbende stelt dat de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door vanuit een oogmerk van begunstiging respectievelijk wegens begunstigend beleid met betrekking tot alle trafo’s (58 stuks) en een gedeelte van de garageboxen (241 stuks) in het jaar 2014 af te zien van rioolheffing, terwijl deze percelen in ieder geval over een indirecte aansluiting beschikken. Belanghebbende vindt bevestiging voor haar standpunt dat garageboxen met een indirecte aansluiting bewust buiten de heffing zijn gehouden in de omstandigheid dat 54 garageboxen wel in de rioolheffing zijn betrokken. Voorts blijkt de bewustheid, aldus belanghebbende, uit de in Verordeningen 2015 en 2016 opgenomen vrijstellingen.
4.16.
Het hof stelt bij behandeling van deze stelling voorop dat op grond van artikel 3, lid 1, Verordening zowel percelen met een directe als indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering in de rioolheffing worden betrokken. Percelen die over een directe aansluiting op het riool beschikken en percelen die over een indirecte aansluiting beschikken, zijn derhalve voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel aan te merken als gelijke gevallen.
4.17.
Met betrekking tot de trafo’s heeft de heffingsambtenaar (onder meer) gesteld dat deze bouwwerken tezamen met het elektriciteitsnet één onroerende zaak en daarmee één perceel in de zin van artikel 3, lid 1, Verordening vormen en de eigenaar, Enexis, met betrekking tot het gehele elektriciteitsnet (inclusief trafo’s) in de heffing is betrokken. Aangezien deze stelling niet weersproken is, gaat het hof ervan uit dat de trafo’s evenals de onderhavige percelen in de rioolheffing betrokken zijn. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is reeds om deze reden geen sprake. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat de trafo’s voor de rioolheffing als onderdeel van het elektriciteitsnet zijn aangemerkt.
4.18.
Met betrekking tot de garageboxen overweegt het hof als volgt. Het hof acht aannemelijk dat de omstandigheid dat de 241 garageboxen ten onrechte niet in de rioolheffing zijn betrokken op een omissie berust, aangezien de gedingstukken geen begin van bewijs opleveren dat de heffingsambtenaar deze percelen bewust buiten te heffing heeft gelaten.
4.19.
De omstandigheid dat de heffingsambtenaar 54 garageboxen wel in de heffing heeft betrokken, is niet als een dergelijk bewijs aan te merken, aangezien de heffingsambtenaar ter zitting onbetwist heeft verklaard dat deze afwijkende behandeling is ontstaan doordat in het systeem van de gemeente (om een of andere reden) opgenomen was dat deze boxen over een (indirecte) aansluiting beschikken en met betrekking tot de overige 241 garageboxen in dat systeem geen informatie was geregistreerd over (indirecte) aansluitingen.
4.20.
De door belanghebbende genoemde wijzigingen van de Verordening zijn hiertoe eveneens onvoldoende, aangezien het gaat om de bewustheid voor het jaar 2014. Handelingen die nadien hebben plaatsgevonden zijn – bij het ontbreken van overige aanwijzingen die duiden op bewustheid voor het jaar 2014 – niet doorslaggevend bij het vaststellen van deze bewustheid. Het hof voegt hieraan toe dat – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt – de in Verordeningen 2015 en 2016 opgenomen vrijstellingen er niet op gericht lijken te zijn om garageboxen buiten de heffing te laten. Garageboxen maken immers geen onderdeel uit van de in artikel 7 Verordening 2015 opgenomen lijst van vrijgestelde percelen. Het hof acht het voorts goed voorstelbaar dat een groot deel van de garageboxen niet zal voldoen aan de in artikel 7 Verordening 2016 opgenomen voorwaarden om gebruik te kunnen maken van een vrijstelling.
4.21.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden is. Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond en het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Aangezien het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond is, ziet het hof geen aanleiding om te gelasten dat voor het hoger beroep griffierecht van de heffingsambtenaar wordt geheven. Het hof handhaaft de beslissing van de rechtbank over vergoeding van het door belanghebbende voor het geding bij de rechtbank betaalde griffierecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet eerder dan in hoger beroep tijdens het onderzoek op de zitting op inzichtelijke en controleerbare wijze duidelijkheid heeft verschaft over de raming van baten en lasten. Tot en met de behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar onjuiste dan wel onvolledige informatie verstrekt en zelfs bij het hoger beroepschrift heeft de heffingsambtenaar onjuiste dan wel onvolledige informatie verstrekt. Pas nadien, tijdens het onderzoek op de zitting in hoger beroep, heeft de heffingsambtenaar op navolgbare wijze uitgelegd welke overname-, reken- en telfouten er eerder zijn gemaakt. Het hof is van oordeel dat belanghebbende zich daardoor tot de rechtbank en het hof heeft moeten wenden om het door haar gewenste inzicht te verkrijgen. Daarom acht het hof gronden aanwezig om een tegemoetkoming te verlenen in de door belanghebbende voor het hoger beroep gemaakte proceskosten. De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van de kosten voor bezwaar en beroep blijft in stand.
4.25.
De proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep stelt het hof vast op 2 (punten)12.x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.674. Het hof is van oordeel dat de zaken met zaaknummers 20/00382 en 20/00383 wat betreft de hoger beroepsfase samenhangen als bedoeld in artikel 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht. Er is sprake geweest van gelijktijdige behandeling en de werkzaamheden van belanghebbendes gemachtigde konden naar het oordeel van het hof in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn en zijn dat bovendien ook geweest. Het hof zal in deze zaak en de zaak met zaaknummer 20/00383 elk een proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep toekennen van (€ 1.674 : 2 =) € 837.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond;
- -
verklaart het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk;
- -
vernietigt de beslissing van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten van het geding bij de rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar met uitzondering van de beslissing over de kosten van bezwaar;
- -
vermindert de aanslagen rioolheffing tot in totaal € 21.499,05;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 837.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑09‑2023
241 x € 224,25.
€ 2.687.500 (zie onder 2.3) + € 54.044.
Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236.
€ 1.418.709 – (€ 771.144 + € 448.396).
€ 1.339.255 – (€ 678.800 + € 448.396).
€ 1.339.255 – (€ 703.610 + € 448.396).
Afronding in het voordeel van belanghebbende.
Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, r.o. 3.3.2.
€ 22.649,25/1,0535.
1 punt voor het in hoger beroep ingediende verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.