HR, 19-04-2024, nr. 23/01813
23/01813
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2024
- Zaaknummer
23/01813
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:614, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2023:3461
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2024
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/709
V-N 2024/19.23 met annotatie van Redactie
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/461
NTFR 2024/799 met annotatie van mr. P.R.M. Bierlaagh
NLF 2024/1077 met annotatie van Angelique Perdaems
Belastingblad 2024/189 met annotatie van J.G.E. Gieskes
BNB 2024/65 met annotatie van F.J.P.M. Haas
JB 2024/90
FED 2024/52 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 19‑04‑2024
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/01813
Datum 19 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 april 2023, nr. BK-ARN 22/016401., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 21/3706) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2019 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door C. Atema, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende zijn aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2017 tot en met 2019 opgelegd. Toen deze aanslagen reeds onherroepelijk vaststonden, heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke de eerder bij beschikking vastgestelde WOZ-waarden van de woning van belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2019 herzien en lager vastgesteld.
2.2
De Inspecteur heeft erop gewezen dat deze verminderingen van de vastgestelde WOZ-waarden hem aanvankelijk niet bekend waren. Mutaties rondom WOZ-waarden worden weliswaar door de heffingsambtenaar van de desbetreffende gemeente doorgevoerd in de Landelijke Voorziening WOZ, maar de inspecteur beschikt niet over een kopie van die wijzigingen. Het computersysteem van de Belastingdienst is in staat om eenmalig een WOZ-waarde van een object te verwerken, maar latere wijzigingen kunnen niet worden doorgevoerd, aldus de Inspecteur.
2.3
De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 14 augustus 2021 verzocht de aanslagen in de IB/PVV te verminderen naar aanleiding van de verlaagde WOZ-waarden. In de brief van de gemachtigde staat onder meer het volgende:
“In de beleving van cliënt is uwerzijds in/m.b.t. bovenvermelde jaren niet gereageerd op de door de heffingsambtenaar ook aan u bekend gemaakte WOZ-mutaties welke hadden moeten leiden tot een wijziging in de voor die jaren door u genomen aanslag-besluiten welke cliënt betroffen. (...)De termijn voor het nemen van dat besluit is allang verlopen. Cliënt stelt u daarom hierbij tevens in gebreke en verzoekt u een terzake doend besluit te nemen binnen twee weken na binnenkomst van deze brief bij u.”
2.4
De Inspecteur heeft de desbetreffende aanslagen in de IB/PVV niet binnen die termijn verminderd op de voet van artikel 18a AWR. Pas bij beschikking van 23 februari 2022 heeft hij de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017 verminderd, rekening houdend met de herziene WOZ-waarde voor dat jaar. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 heeft de Inspecteur niet verminderd, omdat de inkomsten uit de woning in die jaren aan de fiscale partner van belanghebbende zijn toegerekend.
2.5
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de hiervoor in 2.3 geciteerde brief aangenomen dat belanghebbende niet een aanvraag in de zin van artikel 1:3 Awb heeft gedaan, en heeft daarom beslist dat geen dwangsom is verschuldigd.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende op grond van artikel 4:17 Awb recht heeft op een dwangsom wegens het niet-tijdig geven van een beschikking als bedoeld in artikel 18a, lid 2, AWR. Meer in het bijzonder was in geschil of het geven van een beschikking naar aanleiding van een verzoek aan de inspecteur om toepassing te geven aan artikel 18a AWR kan worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 Awb.
3.2
Voor zover de hiervoor in 2.3 weergegeven brief moet worden opgevat als een verzoek aan de Inspecteur om toepassing te geven aan artikel 18a AWR, oordeelde het Hof dat een beschikking voortvloeiend uit die bepaling niet een beschikking op aanvraag is zoals bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb. Dit is niet anders als daaraan een aanvraag ten grondslag ligt. Als aan de voorwaarden van artikel 18a AWR is voldaan, is de inspecteur immers verplicht uit eigen beweging tot vermindering over te gaan. De dwangsomregeling mist daarom toepassing, zodat de Inspecteur terecht geen dwangsom heeft toegekend, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de klachten
4.1
In cassatie betoogt belanghebbende onder meer dat het Hof met zijn hiervoor in 3.2 bedoelde oordeel ten onrechte heeft beslist dat een beschikking voortvloeiend uit artikel 18a AWR niet een beschikking op aanvraag is zoals bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb.
4.2
Deze klacht is terecht voorgesteld. Belanghebbende heeft de Inspecteur door middel van de hiervoor in 2.3 bedoelde brief schriftelijk verzocht een besluit te nemen. Dit verzoek moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, lid 3, Awb, in aanmerking genomen dat geen wettelijk voorschrift bestaat waaruit iets anders voortvloeit. De beschikking die daarop behoort te worden genomen moet daarom worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 Awb.2.Daaraan doet, anders dan het Hof heeft overwogen, niet af dat de Inspecteur volgens artikel 18a, lid 2, AWR ook zonder een daartoe strekkend verzoek gehouden was de beschikking te geven, en wel binnen de in die bepaling gestelde termijn.
4.3
Indien de in artikel 18a, lid 2, AWR gestelde termijn reeds is verstreken op het moment van het doen van een dergelijke aanvraag, is het (langer) uitblijven van de beschikking vanaf dat moment aan te merken als het niet-tijdig geven van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb.
4.4
De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. Hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, brengt namelijk niet mee dat de belanghebbende de inspecteur in een dergelijk geval met het oog op het verkrijgen van een dwangsom in gebreke kan stellen zodra hij de aanvraag heeft gedaan, of zelfs gelijktijdig met het doen van die aanvraag. Voor de toepassing van artikel 4:17 Awb kan namelijk niet worden aangenomen dat de inspecteur reeds bij of direct na het doen van de aanvraag in gebreke is om op die aanvraag een beschikking te geven. Dat zou niet verenigbaar zijn met het onderscheid dat in artikel 4:17 Awb wordt gemaakt tussen de aanvraag in de zin van artikel 1:3, lid 3, Awb en de ingebrekestelling (zie artikel 4:17, lid 3, Awb). In het licht van dat onderscheid brengt een redelijke wetsuitleg, die aansluit bij het bepaalde in artikel 4:13, lid 1, Awb, mee dat ingebrekestelling in een dergelijk geval pas mogelijk is indien de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag alsnog de daarin gevraagde beschikking als bedoeld in artikel 18a AWR heeft gegeven. Een redelijke termijn dient in deze gevallen te worden gesteld op twee weken.
4.5
Aangezien belanghebbende de Inspecteur in de als aanvraag aan te merken brief terstond in gebreke heeft gesteld, heeft het Hof terecht geoordeeld dat die ingebrekestelling niet tot de verschuldigdheid van een dwangsom kon leiden.
4.6
Opmerking verdient nog dat de regeling van artikel 6:12 Awb over het instellen van beroep wegens niet-tijdig nemen van een besluit niet is beperkt tot beschikkingen op aanvraag. Daardoor kan de inspecteur wel meteen op de voet van artikel 6:12, lid 2, letter b, Awb in gebreke worden gesteld nadat de termijn van artikel 18a, lid 2, AWR is verstreken. Zo’n ingebrekestelling is daardoor na het verstrijken van deze termijn ook mogelijk in gevallen waarin de belastingplichtige niet om toepassing van artikel 18a AWR heeft verzocht. In de gevallen waarin de belastingplichtige wel om toepassing van die bepaling heeft verzocht, kan ingebrekestelling op de voet van artikel 6:12, lid 2, letter b, Awb hierdoor ook tegelijk met of direct na dat verzoek plaatsvinden, mits de termijn van artikel 18a, lid 2, AWR op het moment van die ingebrekestelling is verstreken.
4.7
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, A.E.H. van der Voort Maarschalk en J.E.M. Polak in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑04‑2024
Vgl. HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134.
Beroepschrift 19‑04‑2024
[…], 6 mei 2023.
Aan Hoge Raad der Nederlanden,
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Betreft: beroep in cassatie.
Geacht Rechtscollege,
Hierbij dien ik, ondergetekende en uitvoerder gemachtigde, namens [X] (cliënt/ belanghebbende), in het kader van rechtseenheid en rechtsontwikkeling beroep in cassatie in tegen — delen van de overwegingen van — de uitspraak van 25 april 2023 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: Hof) met zaaknummer BK-ARN 22/01640 (aangevallen uitspraak; bijlage). Het betreft r.o. 4.4 en met name r.o. 4.3.
Het geding in hoger beroep draaide om de juridische kernvraag:
‘kwalificeert de inbreng van de heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke van een mutatie een verlaging van de/een eerder vastgestelde en met succes aangevallen WOZ-waarde in de Landelijke Voorziening WOZ als een formeel namens belanghebbende gedaan verzoek aan afnemers, onder anderen en in casu de Inspecteur van de Belastingdienst om een eerder opgelegde heffing/een aanslag Inkomstenbelasting voor het betreffende belastingjaar te herzien, resp. te verlagen? Het Hof beantwoordt deze vraag negatief; reden u deze kwestie in beroep in cassatie voor te leggen.’
Overwegingen onzerzijds:
In r.o. 4.3 merkt het Hof o.m. op: ‘een beschikking voortvloeiend uit die bepaling (art. 18a AWR) ook in het geval dat daaraan een aanvraag ten grondslag ligt, is niet een beschikking op aanvraag zoals bedoeld in art. 4:17, lid 1 Awb. De Inspecteur is verplicht uit eigen beweging tot vermindering over te gaan als aan de voorwaarden van art. 18a AWR is voldaan. De dwangsomregeling mist dan toepassing, zodat de Inspecteur in zoverre terecht geen dwangsom heeft toegekend’.
Het Hof, zo kan worden begrepen, maakt van de verplichting van de Inspecteur om uit eigen beweging tot vermindering over te gaan als aan de voorwaarden van art. 18a AWR is voldaan een eigenstandige juridische werkelijkheid. Naar de mening van cliënt is deze opvatting van het Hof een geheel eigen maar onjuiste interpretatie van de betrokken wetgeving. Er is sprake van een wettelijk domino-effect, een kettingreactie, waarvan cliënt als belanghebbende de aanstichter, de initiatiefnemer, kortom keer op keer -aanvankelijk expliciet en daarna impliciet- de aanvrager is. Cliënt wordt min of meer laagdunkend tegengeworpen in r.o. 4.4.: ‘De wijziging van deze voorziening door of namens de heffingsambtenaar gaat immers volledig buiten belanghebbende om en is alleen al daarom niet, en valt ook niet gelijk te stellen met een verzoek van belanghebbende een besluit te nemen zoals bedoeld in artikel 1:3, lid 3, Awb’.
In de juridische werkelijkheid hoeft een natuurlijke rechtspersoon zich in het geheel niet -expliciet- bewust te zijn van —de— juridische implicaties van zijn handelen en er desondanks volledig voor aanspreekbaar en verantwoordelijk te zijn. In voorliggend geval was cliënt zich er inderdaad aanvankelijk niet van bewust dat zijn verzoek tot verlaging van de betreffende WOZ-waarde bij -gedeeltelij kegegrondverklaring automatische implicaties zou hebben voor het ‘updaten’ van de LV-WOZ door de heffingsambtenaar en de herberekening van zijn IB-aanslag door de Inspecteur over het betreffende belastingjaar. Juridisch echter doet die onwetendheid er niet toe.
Cliënt/belanghebbende zette met zijn verzoek tot verlaging van de WOZ-waarde in formele zin een reeks van te nemen besluiten door bestuursorganen in werking. Zijn verzoek tot verlaging van de WOZ-waarde leidde tot heroverweging van de primaire WOZ-waarde en tot een besluit op bezwaar en tevens tot het besluit dan wel tot de feitelijke handeling tot wijziging van de LV-WOZ. De mutatie van de LV-WOZ (een direct uitvloeisel van de aanvraag van belanghebbende tot verlaging WOZ-waarde) leidt tot een (eveneens door de oorspronkelijke aanvraag van belanghebbende afgedwongen) energetisering/actualisering van de verplichting van het betreffende bestuursorgaan, de Inspecteur, zijn reeds opgelegde aanslag IB aan belanghebbende te herzien. Aan zowel de wijziging van de LV-WOZ als de herziening van de aanslag IB ligt steeds de aanvraag van belanghebbende (tot verlaging van de WOZ-waarde) ten grondslag. Die aanvraag ‘blaast leven in’ art. 18a AWR m.a.w. zonder die aanvraag ligt er wel een ‘verplichting in abstracto’ maar pas gegeven de succesvolle uitkomst van de feitelijk ingediende aanvraag verlaging WOZ-waarde is er sprake van een ‘wetskracht’ die de Inspecteur er toe drijft, resp. ertoe zou moeten drijven daadwerkelijk zijn eerder gegeven aanslag te herzien. De aanvankelijke aanvraag van belanghebbende speelt bij de beslissing van de Inspecteur om toepassing te geven aan art. 18a AWR nog steeds een essentiële rol en derhalve kan worden gesteld dat de feitelijke daad van inbreng door de Heffingsambtenaar van de gewijzigde WOZ-waarde geldt als een verzoek/aanvraag cf. art. 1:3, lid 3 Awb van (namens, in opdracht van) belanghebbende aan de Inspecteur om de corresponderende aanslag te herzien. Het Hof stelt in r.o. 4.3 : ‘De Inspecteur is verplicht uit eigen beweging tot vermindering over te gaan’. Uit de samenhangende tekst van de aangevallen uitspraak kan logischerwijs worden afgeleid dat volgens het Hof cliënt geen wettelijke middelen ter beschikking zouden staan de Inspecteur bij weigerachtig dan wel nalatig gedrag (als afnemer van de LV-WOZ en als aangesprokene in art. 18a AWR) te dwingen te doen wat hij op grond van wetgeving behoort te doen. Een formeel verzoek/aanvrage aan de Inspecteur tot het in voorkomend geval geven van uitvoering aan art. 18a AWR zou volgens het Hof niet eens tot de mogelijkheden behoren. Cliënt zou niet eens een beroep op de rechter kunnen doen: immers geen aanvraag: geen besluit: geen bezwaar: geen besluit op bezwaar: geen beroep. Volgens het Hof staat cliënt in de hier aan de orde gestelde situatie in feite met lege handen. Ook art. 6:2 Awb wordt in voorliggende situatie ontkracht. Cliënt heeft slechts geprobeerd het —relatief zachte— drukmiddel van de —dreiging van de— dwangsomregeling in te zetten. Zelfs dat middel wordt hem ontzegd.
Verzoeken:
Cliënt verzoekt u in het kader van de bescherming van de burger tegen de overheid; tegen het handelen van bestuursorganen, welke het bestuursrecht pretendeert te bieden, uit te spreken dat met het verzoek/de aanvraag van belanghebbende tot vermindering van de hem regarderende vastgestelde WOZ-waarde, er impliciet als een soort van domino-effect, bij wijziging van die WOZ-waarde, er —formeel door hem— een wettelijk geïnspireerde automatische aanvraag wordt gedaan bij de Inspecteur van de belastingdienst door cliënt zijn corresponderende aanslag IB in heroverweging te nemen. Die ‘wettelijk geïnspireerde automatische aanvraag’ is weliswaar vastgelegd in de wet maar de aanvraag van cliënt wordt beschouwd als de oorspronkelijke inspiratiebron van het in daartoe voorkomende gevallen tot functioneren brengen van art. 18a AWR. Daarmee is de inbreng van een mutatie door de heffingsambtenaar in de LV-WOZ dan formeel verheven tot een aanvraag cf. art. 1:3, lid 3 Awb.
Verzocht wordt alsnog te oordelen tot toepassing van de dwangsomregeling. Ook wordt verzocht om veroordeling tot tegemoetkoming in/vergoeding van proceskosten en betaalde griffierechten.