Regeling pensioenen BES
Artikel 2
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2011
- Redactionele toelichting
Tekstplaatsing van de Beschikking pensioenen, zoals gewijzigd bij de Aanpassingsregeling IB en LB BES (16-12-2010, Stcrt. 20980). Tijdstip iwtr.: 00.00 uur in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. 05.00 uur in het Europese deel van Nederland.
- Bronpublicatie:
23-12-2010, Stcrt. 2010, 21108 (uitgifte: 29-12-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-12-2010, Stb. 2010, 831 (uitgifte: 24-12-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Sociale zekerheid ouderen / Pensioen
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
1.
Een maatschappelijk aanvaardbaar ouderdomspensioen wordt opgebouwd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen en bedraagt maximaal 100 percent van het pensioengevend loon op het tijdstip van ingang. De opbouw per jaar bedraagt maximaal 2 percent bij een op een eindloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen en 2,25 percent per jaar bij een op een middelloon gebaseerd ouderdomspensioen. Een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 35 jaren opbouw maximaal 70 percent van het pensioengevend loon bedraagt, waarbij de beschikbare premie ten hoogste wordt bepaald met inachtneming van de volgende uitgangspunten:
- a.
de beschikbare premie wordt actuarieel vastgesteld per leeftijdsklasse van ten hoogste vijf jaren en wordt afgestemd op de gemiddelde leeftijd in de klasse;
- b.
als loopbaanontwikkeling wordt gerekend met een loonstijging van drie percent per jaar gedurende de jaren voor het bereiken van de 35-jarige leeftijd, van twee percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren, van een percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren en van nihil gedurende de overige jaren;
- c.
bij de berekening wordt een rekenrente in aanmerking genomen van ten minste vier percent en wordt de te verwachten inflatie op nihil gesteld.
2.
Een ouderdomspensioen gaat niet later in dan bij het vroegste van de volgende tijdstippen:
- a.
ingeval de dienstbetrekking eindigt voor de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: de vastgestelde ingangsdatum, dan wel op het vroegste van de tijdstippen, bedoeld onder c, d en e;
- b.
ingeval de dienstbetrekking eindigt op of na de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: het tijdstip waarop de dienstbetrekking eindigt;
- c.
ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen voordat de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt: het tijdstip waarop hij de 65-jarige leeftijd bereikt;
- d.
ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen op of na het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt: het tijdstip waarop dat maximum wordt bereikt;
- e.
het tijdstip waarop de werknemer de 70-jarige leeftijd bereikt.
3.
Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd wordt het ten opzichte van die leeftijd herrekend met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
4.
Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum mag het pensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, doch niet verder dan tot 100 percent van het pensioengevend loon.
5.
Het weduwe- of weduwnaarspensioen, het pensioen voor wezen en voor volle wezen bedraagt maximaal 70 percent, onderscheidenlijk 14 percent en 28 percent van het ouderdomspensioen, doch tezamen niet meer dan het voordien genoten pensioengevend loon.
6.
Een invaliditeitspensioen bedraagt maximaal 80 percent van het pensioengevend loon of, als dat hoger is, het ouderdomspensioen.
7.
In afwijking van de in het eerste en tweede lid genoemde percentages, kunnen de pensioenuitkeringen in hoogte variëren waarbij de laagste niet minder bedraagt dan 75 percent van de hoogste uitkeringen en de mate van variatie ten laatste op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld.
8.
Een partnerpensioen is toegestaan onder de voorwaarde dat de pensioengerechtigde een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert met zijn partner, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de rechte lijn. Van een duurzame gemeenschappelijke huishouding is sprake indien twee personen zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage in de kosten van de huishouding krachtens een notarieel verleden samenlevingscontract dat ten minste één jaar eerder is ingegaan en de partners op hetzelfde adres ingeschreven staan en daar ook feitelijk samenwonen.