De hierna te melden bewijsmiddelen zijn – tenzij anders vermeld - gevoegd bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0600-2015269502, gesloten en ondertekend op 19 oktober 2015 door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-06-2019, nr. 21-002727-17
ECLI:NL:GHARL:2019:5014, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
21-002727-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:5014, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1254
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:2540, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft als een groepsleider bij een jeugdzorginstelling meermalen ontucht gepleegd met een minderjarige die verbleef op een gesloten afdeling van die instelling. De rechtbank heeft verdachte hiervoor veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden en hem ontzet uit het recht tot de uitoefening van een beroep in de zorg en/of hulpverlening aan minderjarigen voor de duur van 3 jaren. Het hof bevestigt de bewijsbeslissing van de rechtbank met aanvulling van gronden en veroordeelt verdachte tot dezelfde straffen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002727-17
Uitspraak d.d.: 18 juni 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 4 mei 2017 met parketnummer 05-860507-15 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1972] ,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. D.M. Rupert, naar voren is gebracht.
Onderzoekswensen van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bij appelschriftuur van 15 september 2017 verzocht de volgende getuigen te horen:
[getuige 1]
[getuige 2]
[getuige 3]
[getuige 4] (het hof begrijpt de getuige [getuige 4] )
[getuige 5]
[getuige 6]
[getuige 7]
[getuige 8]
[getuige 9]
[getuige 10]
De raadsvrouw wenst aangeefster [getuige 1] als getuige te horen over het slipje dat zij als bewijs voor het tenlastegelegde uit haar kast zou hebben gepakt. De andere getuigen hebben voor verdachte belastende (de auditu) verklaringen afgelegd en de rechtbank heeft een aantal van deze getuigenverklaringen als bewijs voor het tenlastegelegde gebezigd. De raadsvrouw wenst deze getuigenverklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen. Voorts wenst de raadsvrouw deze getuigen te horen over het gedrag, de gedachten en de uitlatingen van aangeefster. Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht een (getuige-)deskundige te horen over de borderline persoonlijkheidsstoornis waar aangeefster aan zou leiden.
Bij voorzittersbeslissing van 19 februari 2018 is het verzoek tot het horen van aangeefster als getuige toegewezen. Op 2 oktober 2018 is aangeefster gehoord ten overstaan van de raadsheer-commissaris in aanwezigheid van de raadsvrouw en de advocaat-generaal.
Ter terechtzitting van 4 juni 2019 heeft de raadsvrouw de verzoeken tot het horen van de andere getuigen en de (getuige-)deskundige gehandhaafd. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht een aantal stukken aan het dossier te laten toevoegen, te weten twee schriftjes van aangeefster, de schriftelijke verklaringen die aangeefster en de getuige [getuige 2] hebben opgesteld voorafgaand aan hun verhoren bij de politie, en de notities in het BRES-systeem met betrekking tot de seksuele fantasieën en de seksualiteit van aangeefster. Het hof heeft deze verzoeken ter terechtzitting vooralsnog afgewezen, waarop de raadsvrouw deze verzoeken bij pleidooi voorwaardelijk heeft herhaald, mocht het hof niet tot een vrijspraak komen.
Het hof zal verdachte niet vrijspreken en dient daarom opnieuw te beslissen op de voorwaardelijk herhaalde verzoeken van de verdediging. Bij de beoordeling van de verzoeken stelt het hof voorop dat de appelschriftuur niet is ingediend binnen een termijn van twee weken na de instelling van het hoger beroep. De verzoeken tot het horen van de getuigen dienen daarom te worden getoetst aan het noodzaakcriterium. Dit criterium is ook van toepassing op het verzoek tot het horen van de (getuige-)deskundige en, nu de verdediging al meer dan geruime tijd in de gelegenheid is geweest de processtukken op compleetheid te beoordelen, het verzoek tot het doen toevoegen van de stukken aan het dossier.
De door de raadsvrouw gegeven toelichting op de verzoeken komt er in de kern op neer dat de verdediging de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen over haar seksuele contacten met verdachte betwist. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van andere getuigen dan aangeefster onvoldoende is onderbouwd door de verdediging. Dit geldt eveneens voor het verzoek tot het horen van de (getuige-)deskundige en het verzoek tot het doen toevoegen van de stukken aan het dossier. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft een behoorlijke en effectieve mogelijkheid gekregen om aangeefster als getuige te (doen) ondervragen bij de raadsheer-commissaris. De andere aangevoerde getuigen kunnen niet uit eigen waarneming over de seksuele contacten tussen aangeefster en verdachte verklaren en er zijn voorts geen aanwijzingen dat datgene wat de getuigen wél uit eigen waarneming verklaren, onjuist of onbetrouwbaar zou zijn. Nu bovendien een bewezenverklaring niet in beslissende mate kan worden gebaseerd op de auditu verklaringen acht het hof het dan ook niet noodzakelijk om de getuigen (nader) te horen.
Het hof acht het evenmin noodzakelijk een (getuige-)deskundige te horen, nu onvoldoende is gesteld noch in enigerlei mate is gebleken dat een eventuele aanwezigheid van een borderline persoonlijkheidsstoornis bij aangeefster op enigerlei wijze haar verklaring zou kunnen hebben beïnvloed of anderszins af zou kunnen doen aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen.
Het hof acht zich op basis van de voorhanden zijnde informatie voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen op het door de verdachte ingestelde hoger beroep. Niet is gebleken dat de door de raadsvrouw bedoelde stukken redelijkerwijs noodzakelijk kunnen zijn voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verzoeken van de verdediging afwijzen.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest. Bij het vonnis waarvan beroep is verdachte tevens ontzet uit het recht tot de uitoefening van een beroep in de zorg en/of hulpverlening aan minderjarigen voor de duur van 3 jaren. De rechtbank heeft verdachte daarnaast veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de benadeelde partij.
Het hof komt deels op andere gronden tot dezelfde strafoplegging als de rechtbank. Voorts zal het hof de door de benadeelde partij gemaakte kosten voor het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep betrekken bij de begroting van de proceskosten. Ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het hof het vonnis, met aanvulling van de gronden voor de bewijsbeslissing, bevestigen.
Aanvullende overweging met betrekking tot het bewijs
Verdachte ontkent dat hij seksuele handelingen bij of met aangeefster [getuige 1] heeft verricht dan wel door haar heeft laten verrichten. Hij heeft een alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn sperma op de onder aangeefster in beslaggenomen slip. De raadsvrouw heeft - kortgezegd - aangevoerd dat die verklaring van verdachte niet wordt weerlegd door bewijsmiddelen en wel wordt ondersteund door vele aanknopingspunten in het dossier. De verklaring van aangeefster over de vermeende seksuele handelingen wordt alleen ondersteund door 'de auditu' verklaringen van getuigen. De verklaring van aangeefster dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu haar verklaring onbetrouwbaar is. De raadsvrouw heeft bepleit verdachte integraal vrij te spreken van het tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat de alternatieve verklaring van verdachte voor de aanwezigheid van zijn sperma in het ondergoed van aangeefster niet aannemelijk is geworden, gelet op hetgeen de rechtbank hieromtrent reeds heeft overwogen. Het hof overweegt - in aanvulling op de gronden voor de bewijsbeslissing van de rechtbank - als volgt ten aanzien van hetgeen door en namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.1.
Op 4 juni 2015 heeft de politie verschillende kledingstukken van aangeefster in beslag genomen, waaronder een grijze slip die zich in haar tas bevond.2.Bij het onderzoek van deze slip zijn spermasporen aangetroffen op de buitenzijde van de tailleband en aan de binnenzijde van het kruis. Van het sperma in beide bemonsteringen zijn DNA-profielen van een man verkregen. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-profielen. Daarnaast bevatten de bemonsteringen van de slip celmateriaal dat afkomstig is van een vrouw. De DNA-profielen van dit celmateriaal matchen met het DNA-profiel van aangeefster. Bij het NFI-rapport van 8 februari 2016 in het dossier zijn zwart-wit foto's van de onderzochte slip gevoegd.3.
Naar aanleiding van een verzoek van de raadsvrouw heeft de politie de onderzochte slip nader beschreven in het proces-verbaal van 1 juni 2019, waarbij kleurenfoto's van de slip zijn gevoegd. De onderzochte slip is grijs antraciet van kleur. Op het label aan de binnenkant van de achterzijde van de slip staat de volgende tekst: "Pescara bodywear M"4.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw een soortgelijke slip met een aankoopbon aan het hof overgelegd. De overgelegde slip is zwart van kleur. De overige kenmerken van de zwarte slip komen overeen met kenmerken van de grijze/antraciete slip die is onderzocht. Blijkens de aankoopbon is de zwarte slip op 3 juni 2019 gekocht bij een winkel van [naam winkel] in Arnhem. Naar de mening van de raadsvrouw biedt dit ondersteuning aan de stelling dat verdachte eerder (een) soortgelijke slip(s) zelf heeft gekocht.
De alternatieve verklaring van verdachte komt - zakelijk weergegeven - op het volgende neer. Verdachte kocht kleine damesslips (strings) met kant zoals afgebeeld op de fotobijlage van het NFI-rapport. Hij masturbeerde meermalen per dag op zijn werk en kwam klaar op deze slips. Deze slips bewaarde hij in een plastic zakje in zijn tas. Thuis gekomen gooide hij deze slipjes weg. De slip(s) die hij op zaterdag 30 mei 2015 had meegenomen naar zijn werk, zat(en) na die dag nog in zijn tas toen hij thuiskwam. Verdachte herkent het merk "Pescara" van de slip. Ook weet hij waar hij dit slipje destijds heeft gekocht, te weten bij de winkel van [naam winkel] in Arnhem.
Verdachte heeft niet op ondergoed van aangeefster gemasturbeerd. Aangeefster wist van de slipjes fetisj van verdachte. Volgens verdachte wist zij ook dat hij masturbeerde op het werk. Verdachte weet niet hoe zijn sperma op en in de onderzochte slip terecht is gekomen. Mogelijk is het ondergoed waarop hij masturbeerde door aangeefster of door iemand uit zijn tas gehaald en aan aangeefster gegeven. De tas van verdachte stond in het kantoor/de personeelsruimte van de groepsleiding. Aangeefster heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij weleens zonder toestemming in het kantoor van de groepsleiding is geweest. Dat deden meerdere jongeren. Aangeefster wist welke tas van verdachte was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij denkt dat de deur van het kantoor van de groepsleiding niet was afgesloten op het moment dat de slip, waarop zijn sperma zat, uit zijn tas werd gehaald door aangeefster of één van de andere jongeren. Verdachte herkent de onderzochte slip als één van de slips die hij heeft gekocht. Hij weet niet hoe het DNA-materiaal van aangeefster op die slip terecht is gekomen. Verdachte vermoedt dat zij die slip heeft gedragen om hem een plezier te doen.
Het hof is van oordeel dat de alternatieve verklaring van verdachte voor de aanwezigheid van zijn sperma in de binnenzijde van het kruis en op de buitenzijde van de tailleband van de string van aangeefster niet aannemelijk is geworden op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte voor het eerst verklaard over de winkel waar hij de onderzochte slip zou hebben gekocht. De juistheid van zijn verklaring valt niet te verifiëren op basis van de aankoop van een soortgelijke slip die ruim vier jaar na de pleegperiode van het tenlastegelegde heeft plaatsgevonden. Een bon of bankafschrift uit de betreffende pleegperiode is niet overgelegd. Het dossier bevat overigens ook geen concrete aanknopingspunten voor verificatie van het door verdachte geschetste alternatieve scenario. De verklaring van verdachte over het wegnemen van de slip uit zijn tas door aangeefster of één van de andere jongeren die verbleven op de gesloten afdeling waar hij werkte, is gebaseerd op zijn eigen vermoedens en vindt geen steun in de verklaringen van anderen.
Het hof acht het ongeloofwaardig dat aangeefster - die destijds affectieve gevoelens voor verdachte koesterde en niet op eigen initiatief aangifte tegen hem heeft gedaan - de slip uit zijn tas heeft weggenomen om hem later ten onrechte te kunnen beschuldigen van het tenlastegelegde. Tijdens haar getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris ontkent aangeefster dat verdachte haar heeft verteld over masturbatie in combinatie met lingerie. Aangeefster ontkent ook dat zij wist dat verdachte slipjes in zijn tas bewaarde. Bij de raadsheer-commissaris is aangeefster gebleven5.bij haar verklaringen over het tenlastegelegde die zij kort na de pleegperiode heeft afgelegd bij de politie.6.De omstandigheid dat aangeefster op ondergeschikte punten iets afwijkend heeft verklaard, maakt haar verklaringen nog niet onbetrouwbaar. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster over haar seksuele contacten met verdachte.
Naar het oordeel van het hof vindt die verklaring van aangeefster voldoende steun in bewijsmiddelen uit een andere bronnen. Naast de aanwezigheid van het sperma van verdachte en haar eigen DNA-materiaal op de onderzochte slip wordt de verklaring van aangeefster tevens ondersteund door de waarnemingen van getuigen met betrekking tot de nauwe relatie tussen aangeefster en verdachte, waarover verdachte zelf ook heeft verklaard. Het hof betrekt daarbij tevens de omstandigheid, dat de spermasporen zich op de buitenzijde van de tailleband en aan de binnenzijde van het kruis van de string bevonden, hetgeen past bij de verklaring van aangeefster dat verdachte in haar vagina klaarkwam en zij vervolgens haar string omhoog heeft getrokken.
Gelet op het voorgaande acht het hof - evenals de rechtbank - wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ter zake van ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest. Bij het vonnis waarvan beroep is verdachte tevens ontzet uit het recht tot de uitoefening van een beroep in de zorg en/of hulpverlening aan minderjarigen voor de duur van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor hetzelfde feit wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek van het voorarrest en ontzetting uit het recht tot de uitoefening van het beroep van pedagogisch medewerker/groepsleider voor de duur van 3 jaren.
De verdachte is van mening dat de rechtbank een te zware straf aan hem heeft opgelegd.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 mei 2015 meermalen ontucht gepleegd met een 16-jarig meisje. Het is een feit van algemene bekendheid dat seksueel misbruik van minderjarigen bij hen tot ernstige psychische schade kan leiden. Dergelijke feiten verstoren een normale seksuele ontwikkeling van minderjarigen en beschadigen het vertrouwen dat zij in volwassenen moeten kunnen stellen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring, die ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen, komt naar voren dat het slachtoffer schadelijke gevolgen van het handelen van verdachte heeft ondervonden.
Het hof rekent verdachte aan dat hij ter bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften misbruik heeft gemaakt van het overwicht dat hij alleen al vanwege zijn leeftijd op het veel jongere slachtoffer had. Dit overwicht is verder vergroot doordat hij werkzaam was als groepsleider op een gesloten afdeling van een jeugdzorginstelling waar het slachtoffer verbleef. In het bijzonder gelet op zijn beroep moest erop worden vertrouwd dat verdachte het slachtoffer zou beschermen tegen gedragingen waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt. Door zijn handelen heeft verdachte het in hem gestelde vertrouwen op grove wijze beschaamd.
Uit het reclasseringsadvies van 12 april 2017 komt naar voren dat de psychische gesteldheid van verdachte - en het hieruit voortvloeiende roekeloze seksuele gedrag - het voornaamste probleem in zijn leven is. Vanwege de ontkennende houding van verdachte kan de reclassering geen inhoudelijk onderbouwd recidiverisico vaststellen. Er is op z’n minst een marginale bekennende houding nodig om tot een succesvol behandeltraject te komen. Een zedendader behandeling is onuitvoerbaar. Wat betreft de overige psychische problematiek van verdachte ziet de reclassering geen rol voor zichzelf weggelegd. De reclassering heeft geadviseerd deze strafzaak zonder reclasseringsbemoeienis af te doen.
Naar het oordeel van het hof doet alleen een gevangenisstraf van een aanzienlijke duur voldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde en de strafverzwarende omstandigheden waaronder verdachte dit heeft begaan. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf wordt ten gunste van verdachte rekening gehouden met het feit dat de gevolgen van de onderhavige strafzaak - los van de strafoplegging - ingrijpend voor hem zijn geweest. Het hof zal verdachte daarom niet veroordelen tot een gevangenisstraf van een langere duur dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd, zoals is gevorderd door de advocaat-generaal. Het hof ziet evenwel ook geen aanleiding voor oplegging van een gevangenisstraf van een kortere duur.
Het hoger beroep van verdachte is ingesteld op 17 mei 2017. Na binnenkomst van de appelschriftuur op 15 september 2017 heeft de raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging één getuige gehoord op 2 oktober 2018. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2019 wordt het eindarrest in deze zaak uitgesproken op 18 juni 2019. Daarmee is de redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep met 1 maand overschreden. Het hof volstaat met de constatering van deze beperkte overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof is - dit alles afwegende - van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden is.
De verdachte heeft het bewezenverklaarde gepleegd ten tijde van en in het uitoefenen van het beroep van groepsleider bij een jeugdzorginstelling. Het hof acht het risico op herhaling van soortgelijke feiten aanwezig indien verdachte opnieuw een dergelijk beroep zou uitoefenen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat er gelet op de proces-houding van verdachte onvoldoende aanknopingspunten zijn om hem te verplichten tot medewerking aan een behandeling die het recidiverisico zou kunnen beperken. Daarom zal het hof - evenals de rechtbank - verdachte voor de duur van drie jaren ontzetten uit het recht tot uitoefening van een beroep in de zorg en/of hulpverlening aan minderjarigen.
Vordering van de benadeelde partij [getuige 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bestaat uit een bedrag van € 106,40 aan reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in het kader van de strafrechtelijke procedure tot en met het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De rechtbank heeft de door de benadeelde partij gemaakte reiskosten aangemerkt als proceskosten en de verdachte veroordeeld tot betaling van deze kosten, ten tijde van de uitspraak van het vonnis begroot op een bedrag van € 106,40, aan de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep gehandhaafd. Daarnaast heeft de benadeelde partij gevorderd dat de door haar in de hoger beroep fase van het geding gemaakte reiskosten, te weten een bedrag van € 42, aan haar worden vergoed.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat de reiskosten van de benadeelde partij geen rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f Wetboek van Strafvordering betreffen maar dat deze dienen te worden aangemerkt als proceskosten. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte tot op heden een bedrag € 148,40 aan proceskosten ter zake van de strafrechtelijke procedure heeft gemaakt. De vordering van de benadeelde partij is inhoudelijk niet betwist door of namens verdachte. Het hof zal verdachte daarom veroordelen tot betaling van de proceskosten aan de benadeelde partij.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af de verzoeken tot het horen van getuigen.
Wijst af het verzoek tot het horen van een (getuige-)deskundige.
Wijst af het verzoek tot het doen toevoegen van stukken aan het dossier.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van een beroep in de zorg en/of hulpverlening aan minderjarigen voor de duur van 3 (drie) jaren.
Draagt Reclassering Nederland op toezicht te houden op de naleving door de
veroordeelde van de ontzetting van het recht om een beroep in de zorg en/of hulpverlening aan minderjarigen uit te oefenen.
Verplicht verdachte medewerking te verlenen het reclasseringstoezicht, als bedoeld in artikel 32 van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Vordering van de benadeelde partij [getuige 1]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van proceskosten van de benadeelde partij [getuige 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 148,40 (honderdachtenveertig euro en veertig cent).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. I.P.H.M. Severeijns, voorzitter,
mr. K.A.J.M. Wetzels en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hermans, griffier,
en op 18 juni 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.S. van Duurling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 18 juni 2019.
Tegenwoordig:
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr M. Zwartjes, advocaat-generaal,
mr. C.J. Broersma, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑06‑2019
Proces-verbaal van bevindingen, p. 6.
Proces-verbaal aanvraag DNA onderzoek sporen en benoeming DNA-deskundige, genummerd PL0600-2015269502, gesloten en ondertekend op 8 december 2015 door [verbalisant 2] , BOA vanpolitie Eenheid Oost-Nederland en het NFI-rapport van 8 februari 2016 met bijlagen.
Proces-verbaal forensisch stuk van overtuiging, genummerd PL0600-2015269502-45, gesloten en ondertekend op 1 juni 2019 door [verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Oost-Nederland.
proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 2 oktober 2018.
proces-verbaal van bevindingen (intakegesprek), p. 31-32, proces-verbaal van aangifte, p. 33-42.