Rb. Midden-Nederland, 28-07-2023, nr. C/16/526982 / FA RK 21-1799
ECLI:NL:RBMNE:2023:4053
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
28-07-2023
- Zaaknummer
C/16/526982 / FA RK 21-1799
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2023:4053, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 28‑07‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
- Vindplaatsen
Notamail 2023/184
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/469
PR-Updates.nl PR-2023-0169
PFR-Updates.nl 2023-0180
Uitspraak 28‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Geldigheid huwelijkse voorwaarden, uitgekleed finaal verrekenbeding, opgepotte winsten, wolf in schaapskleren, verdeling draagplicht schulden niet bij helfte.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/526982 / FA RK 21-1799 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
C/16/532876 / FA RK 21-2603 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Beschikking van 28 juli 2023
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.A. Boshouwers,
tegen
[verweerster] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.M.B. Leerkotte.
1. De procedure
1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- -
het verzoekschrift van de man met bijlagen, binnengekomen op 1 september 2021;
- -
het verweerschrift van de vrouw met daarin een aantal zelfstandige verzoeken en bijlagen, binnengekomen op 12 november 2021;
- -
de brief van de vrouw van 24 november 2021 met daarin een aanvullend verzoek;
- -
het verweerschrift van de man tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw van 30 december 2021 met gewijzigde verzoeken en bijlagen;
- -
de brief van de vrouw van 24 maart 2022 met gewijzigde verzoeken en bijlagen;
- -
de brief van de man van 25 mei 2022 met een gewijzigd verzoek en bijlagen;
- -
het F-formulier van de vrouw van 31 mei 2022 met daarbij een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan;
- -
het F-formulier van de vrouw van 21 februari 2023 met bijlagen;
- -
het F-formulier van de man van 22 februari 2023 met bijlagen;
- -
het F-formulier van de vrouw van 23 februari 2023 met bijlage;
- -
het F-formulier van de vrouw van 3 maart 2023 met bijlagen.
1.2.
De rechtbank heeft aan [B (voornaam)] , de dochter van partijen, gevraagd wat zij van de verzoeken vindt. [B (voornaam)] heeft op 6 maart 2023 met de rechter gesproken.
1.3.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 7 maart 2023. Daarbij waren beide partijen met hun advocaten aanwezig. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4.
Vanwege uitval van de behandelend rechter is aan partijen verzocht zich uit te laten over het verdere verloop van de procedure.
1.5.
Nadien heeft de rechtbank ontvangen:
- -
een akte van de man van 13 juni 2023 met producties;
- -
een akte van de vrouw van 23 juni 2023 met producties en een aanvullend verzoek;
- -
een akte van de man van 26 juni 2023 met producties;
- -
een akte van de vrouw van 27 juni 2023 met producties.
1.6.
Vervolgens heeft er opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden, en wel op 6 juli 2023. Daarbij waren wederom partijen en hun advocaten aanwezig. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gemaakt. Namens beide partijen zijn pleitnotities overgelegd. Daarna heeft de rechtbank besloten uitspraak te doen.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op [2009] met elkaar gehuwd in [plaats 1] . Daarvoor hebben zij vanaf 2001 samengewoond.
2.2.
Op 27 mei 2009 hebben partijen bij een notaris huwelijkse voorwaarden laten maken en getekend.
2.3.
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Partijen zijn de ouders van:
- -
[A] , geboren op [2003] in [geboorteplaats] ;
- -
[B] , geboren op [2005] in [geboorteplaats] .
2.5.
[A (voornaam)] is meerderjarig. [B (voornaam)] was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift en de eerste zitting nog minderjarig. Op [2023] is [B (voornaam)] meerderjarig geworden.
2.6.
De rechtbank heeft voorlopige voorzieningen getroffen en in de beschikking van 31 januari 2022, die is hersteld bij beschikking van 18 maart 2022, (voor zover relevant) het volgende beslist:
- -
de man moet vanaf 26 november 2021, bij vooruitbetaling, een bedrag van € 195,- per maand aan de vrouw betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [B (voornaam)] ;
- -
de man moet vanaf 26 november 2021, bij vooruitbetaling, een bedrag van
€ 1.795,- bruto per maand aan de vrouw betalen, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
3. De verzoeken
3.1.
Beide partijen hebben de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken. Verder hebben beide partijen een aantal nevenverzoeken ingediend. Een deel daarvan hebben zij in de loop van de procedure ingetrokken. Voor zover deze nog openstaan en op de wet zijn gebaseerd zal de rechtbank daar een beslissing op nemen en aangeven wat voor de rechtbank daarbij doorslaggevend is geweest.
4. De beoordeling
De echtscheiding
4.1.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan. Partijen zijn het er namelijk over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
4.2.
Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om het voortgezet gebruik van voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] in [plaats 2] . Dit betreft de tweede echtelijke woning die partijen in 2011 hebben gekocht. De vrouw heeft haar verzoek echter ingetrokken. Zij woont inmiddels in de eerste echtelijke woning van partijen in [plaats 1] , die partijen voor de verhuur hebben aangehouden toen zij in 2011 naar [plaats 2] verhuisden. De rechtbank zal beslissen dat de man het gebruik van de woning in [plaats 2] tot uiterlijk zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking mag voortzetten. Partijen zijn het hier namelijk inmiddels over eens.
De kinderalimentatie
4.3.
Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man te betalen bijdrage voor de twee meerderjarige kinderen. Zij hebben afgesproken dat de man met € 1.500,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud voor de kinderen. Omdat [A (voornaam)] reeds meerderjarig was bij aanvang van de procedure en van [B (voornaam)] , die tijdens de procedure meerderjarig is geworden, geen procesmachtiging is ontvangen, leent deze afspraak zich niet voor opname in het dictum, maar partijen zijn hier onderling wel aan gebonden.
Het verzoek van de vrouw om aanvullende stukken en benoeming van een deskundige
4.4.
De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw die zien op het overleggen van aanvullende stukken en de benoeming van een deskundige afwijzen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw daar onvoldoende belang bij heeft en acht de stukken en een deskundigenbericht niet nodig voor het nemen van een beslissing. De man heeft in de loop van de procedure op aandringen van de vrouw steeds meer stukken in het geding gebracht. Deze stukken geven een voldoende duidelijk beeld om de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen en om beslissingen te nemen over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding. Tijdens de tweede mondelinge behandeling heeft de man wel toegezegd aan de vrouw de door haar gevraagde uitdraai van ‘mijnpensioenoverzicht.nl’ te verstekken. Voor de geschilpunten in deze procedure is dat niet relevant, dus de rechtbank zal dit niet in het dictum van deze beschikking opnemen, maar de man is hier wel aan gebonden.
De partneralimentatie
4.5.
De vrouw heeft verzocht te beslissen dat de man een bedrag van € 8.000,- per maand aan haar moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Voor het nemen van een beslissing op dit verzoek is bepalend de behoefte van de vrouw, de mate waarin zij hier zelf in kan voorzien en de draagkracht van de man.
De behoefte
4.6.
Bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat ook wel de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd. Het gaat niet om een mogelijk inkomen dat partijen hadden kunnen hebben tijdens hun huwelijk, maar wat partijen feitelijk tijdens hun huwelijk te besteden hadden.
4.7.
De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte onderbouwd door te verwijzen naar een behoeftelijst (productie 30) waaruit een behoefte volgt van € 9.632,- netto per maand. De man heeft deze behoeftelijst gemotiveerd betwist. Volgens de man is de behoeftelijst ook niet onderbouwd met stukken. Daar heeft hij wel gelijk in maar de vrouw heeft daarnaast haar behoefte berekend volgens de zogenoemde Hofnorm. Zij komt dan uit op een behoefte van € 10.019,- netto per maand. De rechtbank zal de behoefte van de vrouw bepalen aan de hand van de Hof-norm.
4.8.
Over de referentieperiode waarover het netto besteedbaar gezinsinkomen berekend moet worden verschillen partijen van mening. Met name de vraag of het jaar 2021 moet worden meegenomen. Het bepalen van een referentieperiode heeft altijd iets willekeurigs, zeker als partijen al zo lang samen zijn geweest. In dit geval is dat ongeveer twintig jaar, waarvan twaalf jaar tijdens het huwelijk. Doorgaans wordt een jaar genomen dat enigszins representatief is voor de welstand tijdens het huwelijk, vaak het jaar voorafgaand aan de relatiebreuk. In sommige gevallen, bij sterk fluctuerende inkomens, wordt een referentieperiode van meerdere jaren genomen. De rechtbank ziet voor dat laatste eigenlijk geen aanleiding. De rechtbank acht het jaar 2020 redelijk representatief voor de welstand tijdens het huwelijk. Het jaar 2021 is dat niet, want de relatie is verbroken in maart 2021, al hebben partijen nog wel tot november 2021 in dezelfde woning gewoond. Vanaf mei 2021 zijn partijen ook kosten gaan maken voor hun beider advocaten. Die kosten behoren niet tot de gebruikelijke uitgaven van partijen.
4.9.
De rechtbank merkt als inkomensbestanddelen aan: het salaris van de man en de vrouw over dit jaar, het in dat jaar uitgekeerde dividend en de stijging van de rekening-courant bij de holding van de man, [onderneming 1] BV. De rechtbank houdt geen rekening met door de vrouw gestelde privé-uitgaven die ten laste van de winst zouden zijn gebracht. Een dergelijke wijze van boekhouden is namelijk niet toegestaan en bovendien gemotiveerd betwist door de man. Met de schenking die de man van zijn ouders heeft ontvangen in 2020 houdt de rechtbank evenmin rekening. Dat bedrag is immers nog aanwezig, getuige het saldo van de bankrekeningen van de man. Dit geldt niet voor de erfenis van € 50.000,- die de vrouw op 27 november 2018 heeft ontvangen. Dit bedrag is voor een groot deel opgegaan aan kosten van de huishouding. Op 1 september 2021 stond er namelijk nog maar € 7.126,54 op de privébankrekening van de vrouw. In 33 maanden is dus tenminste € 42.873,46 opgegaan, dat is ongeveer 1.300,- netto per maand. Daarnaast is er een schuld aan de holding van de man uit hoofde van niet betaalde rente voor de geldleningen die rusten op de echtelijke woning van in totaal € 63.849,24. Het is de rechtbank niet duidelijk over welke jaren deze achterstand is opgebouwd en in hoeverre dit aan het referentiejaar 2020 is toe te rekenen. De rechtbank houdt hier bij de bepaling van de behoefte dan ook geen rekening mee.
4.10.
Het salaris van de man over 2020 bedroeg € 127.140,-. Hij heeft in 2020 een dividend ontvangen van € 35.294,-. Uit het processtuk van 30 december 2021 van de man volgt daarnaast dat er in 2020 een inkomen in box 3 was van € 12.228,-. Het netto-inkomen van al deze inkomstenbestanddelen bedraagt volgens datzelfde processtuk in 2020 € 138.863,-. De vrouw ontving in 2020 een salaris aangevuld met uitkering van € 69.745,-. Netto was dat € 45.277,-. De rekening-courantschuld is in 2020 opgelopen met 15.032,-. Het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2020 uit salaris, dividend en toename rekening-courantschuld bedroeg dus (138.863 + 45.277 + 15.032 =) € 199.172,-, dus € 15.044,- per maand. Vermeerderd met € 1.300,- uit de erfenis van de vrouw is dat € 16.344,-. Daarop strekken in mindering de kosten van de kinderen, in totaal € 3.000,- per maand. Dan resteert een bedrag van € 13.344,-. De netto behoefte van de vrouw is 60% van dit bedrag, dus € 8.006,- per maand. De vrouw heeft, blijkens haar jaaropgave 2022, een salaris van € 103.995,- per jaar. Als de rechtbank daar mee rekent heeft de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 5.202,- per maand, dus een tekort van € 2.804,-. Gebruteerd is dat € 5.553,- per maand.
De draagkracht
4.11.
De man wordt geacht in staat te zijn om zijn inkomen zodanig reguleren dat hij dit bedrag kan betalen. Het resultaat na belastingen uit zijn onderneming bedroeg in 2019 € 462.357,-, in 2020 € 857.137,- en in 2021 € 456.572,- (producties 48, 49 en 72 van de man). Hij heeft dus een hoge verdiencapaciteit. Verder beschikt zijn holding over grote financiële reserves, meer dan drie miljoen euro. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat hij deze in zijn geheel zou moeten reserveren voor tegenvallers c.q. claims. De man heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd.
4.12.
De vrouw wordt met de alimentatie die aan haar zal worden toegekend niet bevoordeeld ten opzichte van de man, ook niet als in ogenschouw wordt genomen dat de man in de vijf jaar waarover de alimentatieplicht zich uitstrekt, alle kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt. De rechtbank heeft voor dit oordeel geen jusvergelijking nodig.
De recht zal dus bepalen dat de man aan de vrouw maandelijks een bedrag van € 5.553.- bruto per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruit betaling te voldoen.
De vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding
De inhoud van de huwelijkse voorwaarden
4.13.
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Hierin zijn (onder andere) de volgende uitgangspunten opgenomen:
- -
partijen zijn gehuwd in een gemeenschap van inboedel;
- -
elke andere gemeenschap van goederen is uitgesloten;
- -
er is een finaal verrekenbeding opgenomen, waarbij van het te verrekenen vermogen uitgezonderd zijn alle aandelen van een BV waarin het bedrijf van een echtgenoot wordt uitgeoefend of alle zaken en vermogensrechten, alsmede alle schulden en overige verplichtingen, behorende tot het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot;
- -
partijen dienden hun inkomen (salaris, dividend en daadwerkelijk inkomen in box 3) te storten op een gemeenschappelijke bankrekening. Een eventueel tekort om de kosten van de huishouding te betalen dienden zij aan te vullen naar evenredigheid van hun beider vermogens. Er geldt een vervaltermijn van drie jaar voor het terugvorderen van eventueel te veel betaalde kosten van de huishouding.
4.14.
Een finaal verrekenbeding als het onderhavige houdt in dat partijen aan het einde van hun huwelijk hun privévermogens, voor zover die tot het te verrekenen vermogen behoren, verrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd (artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden). Uitgangspunt is dat partijen aan het eind van hun huwelijk wat waarde betreft een even groot privévermogen hebben. De partij die een groter te verrekenen privévermogen heeft dient de ander de helft van het verschil te betalen. Omdat partijen het zakelijk vermogen van de man hebben uitgesloten van verrekening, terwijl de man juist het overgrote deel van zijn vermogen heeft opgepot in zijn holding, pakt dit verrekenbeding voor de vrouw zeer nadelig uit. De man kon in feite zelf de omvang van zijn te verrekenen vermogen bepalen en heeft dit ook gedaan, bepaald niet in het voordeel van de vrouw. De vrouw heeft het verrekenbeding om die reden, in navolging van een zeer gerenommeerd rechtsgeleerde, aangemerkt als een wolf in schaapskleren. Deze onevenwichtigheid van de uitkomst van de verrekening is globaal weergegeven de reden dat partijen niet tot overeenstemming kunnen komen bij de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding.
De geldigheid van de huwelijkse voorwaarden
4.15.
Het meest verstrekkende geschil tussen partijen betreft de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw verzoekt primair de huwelijkse voorwaarden te vernietigen (dan wel artikel 9 en/of 11 lid 9 van pagina 7 van de huwelijkse voorwaarden). De vrouw doet achtereenvolgens een beroep op dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer. De rechtbank zal de verschillende wilsgebreken hierna bespreken.
Dwaling
4.16.
Volgens de vrouw was er bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden sprake van een onjuiste voorstelling van zaken aan haar zijde. De vrouw had de verwachting dat de man zichzelf een redelijk inkomen zou uitkeren (zowel loon als dividend) en dat er daardoor vermogensaanwas zou plaatsvinden in het te verrekenen vermogen van de man, waarvan de waarde uiteindelijk ook aan haar zou toekomen. De consequentie van het feit dat de man zelf kon bepalen welk inkomen hij zichzelf uitkeerde uit zijn bedrijf is voor de vrouw niet duidelijk geweest. Zij beroept zich er ook op dat in de aantekeningen van de notaris die betrokken was bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat partijen de wens hadden om een ‘eerlijke deal voor beiden’ te sluiten. Dit rijmt volgens de vrouw niet met de inhoud van de huwelijkse voorwaarden.
4.17.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat sprake is geweest van dwaling. Uit de overgelegde aantekeningen en e-mails van de notaris blijkt duidelijk dat partijen bewust hebben gekozen (de aandelen in) het bedrijf van de man buiten de verrekening te houden. Ook is voor de rechtbank voldoende duidelijk geworden dat de vrouw per e-mail de conceptakte heeft ontvangen, dat de notaris de inhoud met beide partijen heeft besproken en dat de vrouw door de notaris goed is geïnformeerd. De strekking van de huwelijkse voorwaarden had dus voor de vrouw voldoende duidelijk kunnen zijn. Wel acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat de vrouw zich destijds niet ten volle heeft gerealiseerd dat het verrekenbeding uiteindelijk voor haar zeer onvoordelig uit zou pakken, maar dat heeft meer te maken met de wijze waarop de man zijn financiën heeft beheerd dan met het verrekenbeding op zichzelf. De vrouw heeft een goede opleiding genoten (zij is HR-medewerker) en had dus ook kunnen weten dat de kans op een zeer onvoordelige uitkomst aanwezig was. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het een DGA (binnen zekere fiscale grenzen) vrij staat zelf zijn inkomen en de hoogte van zijn dividenduitkeringen te bepalen, waardoor een groot deel van de winst kan worden opgepot in de vennootschap. Uit de handgeschreven aantekeningen van de notaris blijkt nota bene dat de vrouw door de notaris specifiek is gewezen op het gevaar dat zij aan het eind van het huwelijk mogelijk weinig ontvangt als het vermogen van de man voornamelijk in de BV’s van de man zit.
Bedrog
4.18.
De rechtbank volgt de vrouw evenmin in haar stelling dat sprake is geweest van bedrog. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een opzettelijk gedane onjuiste mededeling van de man. Welke onjuiste mededeling de man zou hebben gedaan is ook niet duidelijk geworden.
Misbruik van omstandigheden
4.19.
Het derde door de vrouw genoemde wilsgebrek betreft misbruik van omstandigheden. Volgens de vrouw is sprake van een uitzonderlijke situatie doordat de man als accountant meer kennis had van de verschillende soorten huwelijkse voorwaarden en dat zij hem als zijn echtgenote vertrouwde. De man heeft de onervarenheid van de vrouw misbruikt bij het laten opmaken van de huwelijkse voorwaarden, terwijl hij wist van de nadelen die hieruit voor de vrouw zouden kunnen voortvloeien. Hierdoor heeft de man ten opzichte van de vrouw onzorgvuldig gehandeld. De man had de vrouw van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden in deze vorm moeten afhouden, aldus de vrouw.
4.20.
De rechtbank vindt de door de vrouw genoemde omstandigheden van onvoldoende gewicht om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen op grond waarvan het beroep op dwaling is afgewezen. Beide partijen hebben een goede opleiding genoten en doen dus niet voor elkaar onder. De man heeft bovendien betwist dat hij uit hoofde van zijn beroep kennis had van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank volgt de man hier in omdat accountants doorgaans geen bijzonder expertise hebben van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank acht wel aannemelijk dat de man, vanwege zijn bijzondere expertise als accountant, het financiële beleid binnen het huwelijk bepaalde. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat hij wist of kon weten dat de huwelijkse voorwaarden voor de vrouw nadelig konden uitpakken. Dat geldt echter ook voor de vrouw, juist omdat zij hier specifiek door de notaris op is gewezen. Om die reden vindt de rechtbank ook niet dat de man de vrouw van het sluiten van deze huwelijkse voorwaarden had moeten afhouden. Als hem een verwijt valt te maken dan betreft dat meer het door gevoerde financiële beleid nadien.
4.21.
Van een wilsgebrek bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden is dan ook geen sprake. De rechtbank zal de huwelijkse voorwaarden dan ook niet vernietigen.
4.22.
Evenmin zal de rechtbank de huwelijkse voorwaarden in zijn geheel buiten toepassing laten op de door de vrouw aangevoerde grond dat toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw gestelde omstandigheden die conclusie niet rechtvaardigen. Want wat zou het gevolg daarvan zijn? Dat er een algehele gemeenschap van goederen zou ontstaan? Dit is iets wat partijen toch echt niet hebben gewild bij het aangaan van hun huwelijk.
4.23.
Het vorenstaande neemt niet weg dat het verrekenbeding en de beperking dat het zakelijk vermogen van de man niet in de verrekening wordt betrokken, vanwege het door de man gevoerde financiële beleid, wel heel erg onbillijk uitpakt. De man heeft maar een relatief klein deel van de winst aangewend om salaris en dividend uit te betalen. Aan het eind van het jaar waarin partijen trouwden (2009) bedroeg het eigen vermogen van de onderneming van de man € 901.742,-. Op 31 december 2020, enkele maanden voor de relatiebreuk, bedroeg dit € 3.373.965,- (productie 66 van de vrouw en 49 van de man). In vergelijking daarmee is er weinig te verrekenen privévermogen van de man (zie hierna onder 4.44). De vrouw heeft niet of nauwelijks privévermogen opgebouwd omdat het resultaat van haar arbeid, anders dan dat van de man, (nagenoeg) geheel is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Zelfs haar erfenis van € 50.000,- is daar bijna geheel aan opgegaan. Partijen hebben daarnaast weliswaar twee huizen, maar die zijn zwaar belast met schulden. Op de eerste echtelijke woning in [plaats 1] rust een hypotheekschuld bij de Rabobank van € 303.600,-. Daarnaast zijn er zeer veel schulden aan de holding van de man, voor in totaal meer dan 1,8 miljoen euro. Die schulden aan de holding zijn onder meer ontstaan doordat partijen de hypotheekschuld van € 1.119.900,- die partijen bij de aankoop van hun tweede echtelijke woning in 2011 waren aangegaan bij de Rabobank, in de jaren daarna, in tranches hebben afgelost met geleend geld van de holding van de man. Verder zijn leningen bij de holding aangegaan voor verschillende verbouwingen en bestaan er schulden bij de holding wegens niet betaalde rente. Daarnaast is er een behoorlijke rekening-courantschuld bij de holding en enkele kleintjes bij daaronder ressorterende vennootschappen. Op de schulden aan de holding is bovendien niet afgelost, terwijl er bij een aantal leningsovereenkomsten tussen de man en vrouw enerzijds en de man als vertegenwoordiger van zijn holding anderzijds wel aflossingsschema’s zijn aangetroffen. Dat is ook begrijpelijk omdat op 1 januari 2013 de fiscale wetgeving voor de aftrek van hypotheekrente is gewijzigd, in die zin dat de rente verschuldigd voor na die datum afgesloten aflossingsvrije leningen niet meer mag worden afgetrokken. Omdat de man dit als accountant zeer wel zal hebben geweten, gaat de rechtbank er vanuit dat in ieder geval alle leningen afgesloten na 1 januari 2013 niet aflossingsvrij waren. Uit de aangifte inkomstenbelasting blijkt ook dat de rente werd afgetrokken. De vrouw mocht er dus op vertrouwen dat er in ieder geval op de leningen afgesloten na 1 januari 2013 werd afgelost. Dit is niet gebeurd, terwijl dit best had gekund als de man zich meer dividend had uitgekeerd. In dat geval zou ook een deel van de leningen voor de verbouwingen niet nodig zijn geweest omdat die uit het inkomen betaald hadden kunnen worden. Alle leningen bij de holding zijn bovendien aangegaan voor een rentepercentage dat gemiddeld zeker twee procentpunten hoger lag dan de op dat moment geldende marktrente. De stelling van de man dat de leningen zijn aangegaan voor marktconforme rente is niet onderbouwd, maar ook feitelijk onjuist. Bij de beoordeling van de draagplicht van partijen voor deze schulden zal de rechtbank gevolgen verbinden aan al deze omstandigheden, opdat uiteindelijk toch de door partijen bij de notaris beoogde ‘eerlijke deal voor beiden’ enigszins benaderd zal worden.
De gezamenlijke schulden
De schulden
4.24.
Uit de stukken komen de volgende schulden naar voren:
- 1.
de leningen bij [onderneming 1] BV uit 2005 en 2008 van in totaal € 80.000,- ten behoeve van de woning in [plaats 1] ;
- 2.
de lening met nummer [nummeraanduiding 1] van € 190.000,- uit 2011 op naam van beide partijen in verband met een verbouwing;
- 3.
de lening met nummer [nummeraanduiding 2] van € 35.000,- uit 2014 op naam van beide partijen in verband met een verbouwing;
- 4.
de lening met nummer [nummeraanduiding 3] van € 85.000,- uit 2016 op naam van beide partijen in verband met een verbouwing;
- 5.
de lening met nummer [nummeraanduiding 4] van € 13.000,- uit 2019 op naam van beide partijen, maar alleen door de man getekend, in verband met een verbouwing;
- 6.
de lening met nummer [nummeraanduiding 5] van € 127.305,- uit 2017 op naam van beide partijen, maar alleen door de man getekend, in verband met een verbouwing;
- 7.
de lening met nummer [nummeraanduiding 6] van € 11.833,- van 1 januari 2020 op naam van beide partijen, maar alleen door de man getekend, in verband met een aflossing en voor een verbouwing;
- 8.
de lening met nummer [nummeraanduiding 7] uit 2014 van € 168.400,- op naam van beide partijen in verband met een aflossing op de schuld aan de Rabobank;
- 9.
de lening met nummer [nummeraanduiding 8] uit 2016 van € 190.240,- op naam van beide partijen in verband met de aflossing op de schuld aan de Rabobank;
- 10.
de lening met nummer [nummeraanduiding 9] uit 2017 van € 190.240,- op naam van beide partijen, maar alleen door de man getekend, in verband met de aflossing op de schuld aan de Rabobank;
- 11.
de lening met nummer [nummeraanduiding 10] uit 2018 van € 190.240,- op naam van beide partijen in verband met de aflossing op de schuld aan de Rabobank;
- 12.
de lening met nummer [nummeraanduiding 11] uit 2020 van € 153.748,- op naam van beide partijen, maar alleen door de man getekend, in verband met de aflossing op de schuld aan de Rabobank;
- 13.
de lening met nummer [nummeraanduiding 12] van 1 januari 2021 € 103.798,- op naam van beide partijen, maar alleen door de man getekend, in verband met de aflossing op de schuld aan de Rabobank;
- 14.
de lening van € 51.420,- aan [onderneming 1] BV die voortvloeit uit de rekening-courant verhouding tussen de man en de BV;
- 15.
de lening van € 14,85,- aan [onderneming 2] BV die voortvloeit uit de rekening-courant verhouding tussen de man en de BV;
- 16.
de lening van € 297,50 aan [onderneming 3] BV die voortvloeit uit de rekening-courant verhouding tussen de man en de BV;
- 17.
de lening van € 1.356,97 aan [onderneming 4] BV die voortvloeit uit de rekening-courant verhouding tussen de man en de BV;
- 18.
de lening van € 57.631,79 aan [onderneming 1] BV in verband met nog niet-betaalde rente met betrekking tot de [adres 2] in [plaats 1] tot en met 31 augustus 2021;
- 19.
de lening van € 63.849,24 aan [onderneming 1] BV in verband met nog niet-betaalde rente met betrekking tot de woning in [plaats 2] tot en met 31 augustus 2021;
- 20.
de op woning in [plaats 1] rustende hypothecaire geldlening bij de Rabobank van € 303.600,- op naam van beide partijen.
De leningen bij [onderneming 1] BV in 2005 en 2008 (1)
4.25.
De vrouw heeft het bestaan van deze leningen betwist. De man heeft echter twee geldleningsovereenkomsten overgelegd, die door beiden zijn getekend. Hij heeft daarnaast over één van deze lening gesteld dat die is aangegaan ter financiering van een nieuwe keuken in de eerste echtelijke woning in [plaats 1] . Hij heeft er voorts op gewezen dat de leningen zijn opgenomen in de belastingaangifte van partijen, onder de noemer ‘overige schulden’. Verder stelt hij dat de leningen als vorderingen voorkomen op de balans van zijn holding. Hoewel de vorderingen op de balans van de holding niet zijn gespecificeerd acht de rechtbank met het door de man aangevoerde en de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schulden door beide partijen vóór het huwelijk zijn aangegaan, toen zij nog in hun eerste woning in [plaats 1] woonden. De schulden houden kennelijk ook verband met die woning, die nog steeds van partijen gezamenlijk is. Niet gebleken is dat op de leningen is afgelost. Omdat de schulden voor het huwelijk zijn aangegaan en dus voordat partijen huwelijkse voorwaarden maakten en bovendien voor 1 januari 2013 heeft de rechtbank geen grond om de draagplicht niet bij helfte over partijen te verdelen. Daarom acht de rechtbank beide partijen draagplichtig voor deze schulden, ieder voor de helft.
De verbouwleningen op naam van beide partijen (2, 3, en 4)
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man het bestaan van deze leningen, op naam van beide partijen en door beiden getekend, voldoende met stukken onderbouwd. De leningen waren bestemd voor een verbouwing van de tweede echtelijke woning in [plaats 2] . Aangenomen mag worden dat de vrouw met die verbouwingen heeft ingestemd. In beginsel dragen verbouwingen bij aan het behoud of de waardestijging van onroerend goed en zijn dus niet louter consumptief, al zullen niet alle kosten een op een tot een waardevermeerdering hebben geleid. De rechtbank acht beide partijen draagplichtig voor deze leningen. Vanwege de omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 4.23 acht de rechtbank een draagplicht bij helfte echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank zal beslissen dat de vrouw voor een derdedeel draagplichtig is voor deze schulden en de man voor twee derdedeel.
De verbouwleningen die alleen door de man zijn getekend (5 en 6)
4.27.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man het bestaan en de hoogte van deze leningen uit 2017 en 2019 voldoende met stukken onderbouwd. Ten aanzien van de lening met nummer [nummeraanduiding 5] stelt de vrouw dat deze is aangegaan voor de verbouwing van een kantoor van de man. De vrouw dacht dat dit een zakelijke lening betrof. De man betwist dat dit een zakelijke lening was en stelt dat beide partijen een kantoor aan huis hadden. De vrouw heeft haar stelling dat het een zakelijke lening betrof onvoldoende onderbouwd tegenover de betwisting van de man. In ieder geval is aannemelijk dat deze lening is aangewend ter verbouwing van de tweede echtelijke woning, die gezamenlijk eigendom was van partijen. Aangenomen mag worden dat de vrouw met deze verbouwing heeft ingestemd en verbouwingen kosten nu eenmaal geld. Hetzelfde geldt voor de lening met nummer [nummeraanduiding 4] . Hoewel de man deze lening als enige heeft getekend staat voldoende vast dat die is aangegaan voor verbouwing van de tweede echtelijke woning. Daarnaast stelt de vrouw dat de man de lening met nummer [nummeraanduiding 4] onnodig is aangegaan omdat hij zichzelf ook dividend had kunnen uitkeren. Dat laatste is echter niet gebeurd. De keuze om dividend wel of niet uit te keren is in beginsel aan de man. Dat de man ervoor heeft gekozen om dit niet te doen, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat hij alleen draagplichtig is voor deze lening. De rechtbank acht beide partijen dus draagplichtig voor deze leningen, maar ook hier geldt dat de rechtbank een draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht om de in 4.23 genoemde omstandigheden. De rechtbank zal beslissen dat de vrouw voor een derde deel draagplichtig is voor deze schulden en de man voor twee derde deel.
De lening met nummer [nummeraanduiding 6] (7)
4.28.
De man stelt dat deze lening van 1 januari 2020 deels is aangegaan voor de aflossing op de schuld aan de Rabobank en deels voor een verbouwing. De vrouw betwist dat de lening is aangegaan voor aflossing op de schuld aan de Rabobank, maar stelt dat deze alleen is aangegaan voor een verbouwing. Ook al zou dit laatste het geval zijn dan betekent dat niet dat de vrouw niet mede draagplichtig is voor deze lening, om dezelfde redenen als de hiervoor besproken leningen. Maar ook hier geldt dat de rechtbank een draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht om de in 4.23 genoemde omstandigheden. De rechtbank zal beslissen dat de vrouw voor een derde deel draagplichtig is voor deze schulden en de man voor twee derde deel.
De leningen in verband met de aflossing op de schuld aan de Rabobank (8 tot en met 13)
4.29.
Over het bestaan van deze leningen bestaat geen geschil. Partijen zijn het eens zij dat beiden in beginsel draagplichtig zijn voor de leningen in verband met de aflossing op de schuld aan de Rabobank. Ook hier geldt dat de rechtbank een draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht om de in 4.23 genoemde omstandigheden. De rechtbank zal beslissen dat de vrouw voor een derde deel draagplichtig is voor deze schulden en de man voor twee derde deel.
De rekening-courant schulden (14 tot en met 17)
4.30.
De rechtbank acht de man alleen draagplichtig voor de rekening-courantschulden. Deze schulden zijn kennelijk aangegaan ter bestrijding van de kosten van de huishouding waarvoor het gezamenlijk inkomen van partijen onvoldoende was. Gezien de vermogensposities van beide partijen had de man die voor zijn rekening moeten nemen en dient hij dit alsnog te doen. Een eventueel beroep op het vervalbeding acht de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Schulden in verband met niet-betaalde rente tot de peildatum (18 en 19)
4.31.
Deze schulden blijken uit door de man overgelegde grootboekrekeningen (productie 42 en 43). De rechtbank acht de man alleen draagplichtig voor schuld nummer 19. Het gaat hier immers om renteverplichtingen in verband met de financiering van de echtelijke woning in [plaats 2] . Deze behoren tot de kosten van de huishouding. De man had deze rentelasten voor zijn rekening moeten nemen om dezelfde reden als verwoord bij de rekening-courantschulden. Voor schuld nummer 18 houdt de rechtbank partijen beiden draagplichtig. Het gaat hier om niet betaalde rente, kennelijk voor de schuld van € 80.000,- op de woning in [plaats 1] . Deze woning was de gezamenlijke woning voorafgaand aan het huwelijk en daarna een woning in box 3. De rentekosten voor deze woning kunnen dan ook niet worden aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van de huwelijkse voorwaarden. Voor deze schuld acht de rechtbank de man voor twee derdedeel draagplichtig en de vrouw voor een derde deel om redenen als eerder vermeld.
De hypothecaire geldlening bij de Rabobank van € 303.600,- (20)
4.32.
Tussen partijen is niet in geschil dat beiden voor de helft draagplichtig zijn voor deze hypothecaire geldlening, ieder bij helfte.
Conclusie
4.33.
Gelet op het voorgaande geldt voor de schulden het volgende. De man is bij uitsluiting van de vrouw en zonder nadere verrekening, draagplichtig voor de volgende schulden:
- -
de lening van € 51.420,- aan [onderneming 1] BV;
- -
de lening van € 14,85,- aan [onderneming 2] BV;
- -
de lening van € 297,50 aan [onderneming 3] BV;
- -
de lening van € 1.356,97 aan [onderneming 4] BV;
- -
de lening van € 63.849,24 aan [onderneming 1] BV;
Partijen zijn beiden, ieder voor de helft draagplichtig voor de volgende schulden:
- -
de leningen bij [onderneming 1] BV uit 2005 en 2008 van in totaal € 80.000,-;
- -
de hypothecaire geldlening bij de Rabobank van € 303.600,-.
De man is voor twee derdedeel draagplichtig voor de volgende leningen en de vrouw voor een derdedeel:
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 1] van € 190.000,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 2] van € 35.000,- ;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 3] van € 85.000,- ;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 4] van € 13.000,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 5] van € 127.305,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 6] van € 11.833,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 7] van € 168.400,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 8] van € 190.240,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 9] van € 190.240,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 10] van € 190.240,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 11] van € 153.748,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 12] van € 103.798,-;
- -
de lening van € 57.631,79 aan [onderneming 1] BV.
De wijze van verrekening
4.34.
De rechtbank zal vervolgens de wijze van verrekening vaststellen. De rechtbank kan de exacte omvang van de verrekenvordering niet vaststellen, omdat ten aanzien van een aantal vermogensbestanddelen geen concrete bedragen zijn gesteld. De rechtbank zal in dit geval dus alleen per actief en passief beoordelen of en in hoeverre dat tot het te verrekenen vermogen behoort en de wijze van waardering en verrekening vaststellen. Het is vervolgens aan partijen zelf om daar in onderling overleg een waarde aan te koppelen en op basis daarvan te komen tot een verrekenvordering.
Peildatum voor de verrekening
4.35.
Als peildatum voor de samenstelling van het te verrekenen vermogen dient op grond van de huwelijkse voorwaarden te worden gehanteerd de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, dat is 1 september 2021.
Het te verrekenen vermogen
4.36.
De rechtbank zal in het hiernavolgende de verschillende vermogensbestanddelen van partijen bespreken, die tot het te verrekenen vermogen behoren. De eenvoudige gemeenschappen of de gemeenschap van inboedel zal de rechtbank niet in de verrekening betrekken. Partijen hebben daarin immers een gelijk aandeel, dat tegen elkaar kan worden weggestreept en voor de rekensom maakt dat dus niet uit. De gezamenlijke schulden heeft de rechtbank al behandeld. Voor zover partijen voor die gezamenlijke schulden niet bij helfte draagplichtig zijn, dient dat niet in de verrekening te worden betrokken om de redenen die daaraan ten grondslag liggen. Voor zover zij wel voor gelijke delen draagplichtig zijn kan ieders aandeel tegen dat van de ander worden weggestreept worden.
4.37.
Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd bestaat het te verrekenen vermogen uit:
- -
de BMW X7 met kenteken [kenteken 1] ;
- -
de privéschuld van de man bij zijn holding voor de aankoop van de BMW X7;
- -
te ontvangen of af te dragen inkomstenbelasting over 2020 en 2021;
- -
de saldi op de privé bankrekeningen van partijen.
De BMW X7
4.38.
Partijen zijn het eens dat de man op de peildatum een BMW X7 in zijn bezit had met een waarde op de peildatum van € 80.000,- en dat deze onder het te verrekenen vermogen valt. Partijen dienen de waarde hiervan te verrekenen, in die zin dat de vrouw uit hoofde hiervan een bedrag van € 40.000,- toekomt. De rechtbank zal dit zo beslissen.
De schuld van de man bij [onderneming 1] BV voor de aankoop van de BMW X7
4.39.
De man stelt dat hij voor de aankoop van de BMW X7 op 20 mei 2020, voor zover die niet gefinancierd kon worden door middel van inruil van twee auto’s, een geldlening bij [onderneming 1] BV, is aangegaan van € 58.490,- waarvan nog € 50.000,- openstaat. Voor zover deze geldlening inderdaad bestaat neemt de rechtbank deze lening niet mee in de verrekening. Een auto is immers een gebruiksvoorwerp en wordt in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden ook expliciet genoemd als een voor de gemeenschappelijke huishouding bedoelde zaak. Dat is hier zeker het geval omdat de man daarnaast nog een auto ‘van de zaak’ tot zijn beschikking had. Als de man voor de aanschaf van de privéauto een geldlening moest aangaan was het gezamenlijk inkomen, althans volgens het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden, kennelijk onvoldoende om de auto te betalen. Partijen dienen in zo’n geval bij te dragen naar rato van hun vermogen. De man had een veel groter vermogen dan de vrouw, dat hij had opgepot in zijn holding. De man had dus de kosten van de aanschaf van de auto moeten financieren vanuit zijn vermogen. Dat heeft hij niet gedaan en in die zin is hij toerekenbaar tekortgekomen bij de uitvoering van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank zal dit corrigeren door te beslissen dat de lening niet wordt meegeteld in het te verrekenen vermogen van de man. De man dient die lening zonder nadere verrekening met de vrouw voor eigen rekening te nemen. Indien en voor zover de man zich beroept op de vervaltermijn van drie jaar in de huwelijkse voorwaarden acht de rechtbank dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar. De man heeft op de tweede zitting meegedeeld dat de lening na de peildatum, in januari 2022 door hem is afgelost.
Te ontvangen of af te dragen inkomstenbelasting over 2020 en 2021
4.40.
De rechtbank zal bepalen dat de te ontvangen of af te dragen inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021 tot het te verrekenen vermogen behoort van degene die daarvoor draagplichtig is. Partijen zijn het hierover eens. De rechtbank kan hieraan geen bedrag koppelen omdat het nog onduidelijk is of een belastingteruggave zal worden ontvangen door (een van) partijen of dat nog een aanslag te betalen inkomstenbelasting aan partijen of een van hen zal worden opgelegd. Als één van partijen een belastingteruggave over een van deze jaren ontvangt, zal hij dit moeten verrekenen met de ander. Hetzelfde geldt voor het geval één van partijen een aanslag te betalen inkomstenbelasting ontvangt.
De saldi op de bankrekeningen van de man
4.41.
De man stelt dat hij de volgende privé bankrekeningen heeft:
- -
[rekeningnummer 1] met een saldo op de peildatum van € 6.822,07;
- -
[rekeningnummer 2] met een saldo op de peildatum van € 0,78;
- -
[rekeningnummer 3] met een saldo op de peildatum van € 227,70;
- -
[rekeningnummer 4] met een saldo op de peildatum van € 188,31;
- -
[rekeningnummer 5] met een saldo op de peildatum van € 37.517,03;
4.42.
De vrouw heeft de saldi op de peildatum op bovenstaande bankrekeningen niet weersproken. De rechtbank zal daarom beslissen dat de saldi op de peildatum van deze bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen van de man behoren.
Het saldo op de bankrekening van de vrouw
4.43.
De vrouw heeft een privé bankrekening met kenmerk [rekeningnummer 6] . Tussen partijen staat vast dat het saldo op de peildatum van deze rekening moet worden betrokken bij de verrekening. De rechtbank zal net als de man uitgaan van een saldo op de peildatum van € 7.126,54 omdat dit volgt uit de overgelegde bankafschriften van de vrouw.
4.44.
Resumerend dienen in de verrekening te worden betrokken:
Aan de zijde van de man:
Baten:
- -
de BMW X7 met kenteken [kenteken 1] met een waarde van € 80.000,-;
- -
eventueel te ontvangen inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021;
- -
de saldi op de volgende bankrekeningen op naam van de man:
o [rekeningnummer 1] met een saldo op de peildatum van € 6.822,07;
o [rekeningnummer 2] met een saldo op de peildatum van € 0,78;
o [rekeningnummer 3] met een saldo op de peildatum van € 227,70;
o [rekeningnummer 4] met een saldo op de peildatum van € 188,31;
o [rekeningnummer 5] met een saldo op de peildatum van € 37.517,03.
Lasten:
- eventueel af te dragen inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021;
Aan de zijde van de vrouw:
Baten:
- -
het saldo op de bankrekening op naam van de vrouw met kenmerk [rekeningnummer 6] met een saldo op de peildatum van € 7.126,54;
- -
eventueel te ontvangen inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021;
Lasten:
- eventueel af te dragen inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021.
De eenvoudige gemeenschappen
4.45.
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen in gemeenschappelijk eigendom:
- -
de woning aan de [adres 1] in [plaats 2] ;
- -
de woning aan de [adres 2] in [plaats 1] ;
- -
de saldi op de gezamenlijke bankrekeningen.
4.46.
De rechtbank zal hierna de verschillende bestanddelen bespreken.
De woningen in [plaats 2] en [plaats 1]
4.47.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld om de woning in [plaats 1] over te nemen en dat de man in de gelegenheid zal worden gesteld om de woning in [plaats 2] over te nemen, onder de voorwaarde dat de overname van het aandeel van de andere echtgenoot in de woning kan worden gefinancierd door degene die de woning overneemt en dat degene die de woning overneemt de andere echtgenoot kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende (hypothecaire) geldlening(en). Partijen hebben inmiddels overeenstemming over de makelaar die de woning in [plaats 1] zal taxeren, te weten [onderneming 5] . Over de woning in [plaats 2] hebben zij de rechtbank verzocht er een aan te wijzen, waarbij zij een aantal makelaars hebben uitgesloten. Daaraan gevolg gevend zal de rechtbank bepalen dat partijen zich tot [onderneming 6] uit [plaats 2] dienen te wenden voor de taxatie van de woning in [plaats 2] . Vervolgens zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om de door hen gekozen woning over te nemen voor de getaxeerde waarde. De makelaarskosten komen voor rekening van beide partijen, bij helfte.
4.48.
Voor het geval de hiervoor beschreven wijze van verdelen niet kan plaatsvinden omdat de man of de vrouw (voor de door de makelaar vastgestelde waarde) niet de financiering kan verkrijgen om de ander uit te kopen, dient de betreffende woning te worden verkocht aan een derde. Partijen zullen zich in dat geval gezamenlijk wenden tot de makelaar die de desbetreffende woning heeft getaxeerd en hem verzoeken de verkoop van de woning te begeleiden en een laat- en vraagprijs te bepalen. Ingeval van verkoop van de woning aan een derde heeft ieder van partijen recht op de helft van de netto-verkoopopbrengst (koopprijs minus verkoopkosten).
De saldi op de bankrekeningen op naam van beide partijen
4.49.
Partijen hebben de volgende bankrekeningen op hun beider naam staan:
- -
[rekeningnummer 7] met een saldo op de peildatum van - € 1.946,22;
- -
[rekeningnummer 8] met een saldo op de peildatum van - € 3,35;
- -
[rekeningnummer 9] met een saldo op de peildatum van € 0,53;
- -
[rekeningnummer 10] met een saldo op de peildatum van - € 4,20;
- -
[rekeningnummer 11] met een saldo op de peildatum van € 0,34.
4.50.
De vrouw heeft de hierboven door de man genoemde saldi niet, althans onvoldoende, weersproken, zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan. De vrouw stelt dat de man het debetsaldo op de rekening met nummer [rekeningnummer 7] volledig moet aanzuiveren. De rechtbank is het hier mee eens. Het debetsaldo is kennelijk ontstaan doordat de kosten van de huishouding hoger waren dan de beide inkomens van partijen. Dat dient dan te worden aangevuld uit de privévermogens van partijen naar rato van evenredigheid. De vrouw had geen noemenswaardig eigen vermogen, terwijl dat van de man meer dan drie miljoen bedroeg, dus de man had het ontstaan van het debetsaldo moeten voorkomen door uit zijn vermogen bij te storten. Ondanks dat het verzoek van de vrouw zich niet uitstrekt tot de kleine debetsaldi van twee overige gezamenlijke rekeningen, zal de rechtbank ook voor die rekeningen zo beslissen. Als er een verzoek voorligt om een verdeling vast te stellen is de rechtbank in haar beslissing niet gebonden aan de voorstellen van partijen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man de debetsaldi dient aan te vullen. De kleine creditsaldi van de twee overige gemeenschappelijke rekeningen mag de man daarvoor ook aanwenden.
4.51.
Partijen zijn het erover eens dat zij de rekeningen die op hun beider naam staan zullen opheffen, zoals zij kennelijk ook al hebben gedaan met de bankrekening met kenmerk [rekeningnummer 12] . De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De beperkte gemeenschap van inboedel
4.52.
Ten aanzien van de gemeenschap van inboedel hebben partijen de volgende te verdelen bestanddelen genoemd:
- -
de inboedel van de echtelijke woning in [plaats 2] ;
- -
de BMW 100 met kenteken [kenteken 2] ;
- -
de BMW X7 met kenteken [kenteken 1] ;
- -
de geldlening bij [onderneming 1] BV voor de aankoop van de BMW X7.
4.53.
De rechtbank zal hierna de verschillende bestanddelen bespreken.
De inboedel van de echtelijke woning in [plaats 2]
4.54.
De rechtbank zal beslissen dat partijen de inboedel in onderling overleg bij helfte moeten verdelen. Partijen zijn het hierover eens. Tijdens de eerste zitting hebben partijen afgesproken dat de man voordat hij iets weggooit eerst een foto aan de vrouw stuurt met de vraag of zij het nog wil hebben. Deze afspraak leent zich niet voor opname in het dictum, maar partijen zijn hier onderling wel aan gebonden.
De BMW 100
4.55.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de BMW 100 onderdeel uitmaakt van de gemeenschap van inboedel. De rechtbank is net als de man van mening dat dit niet het geval is. De man heeft namelijk gesteld dat dit een zakelijke auto betreft en de vrouw heeft dit niet weersproken. Er valt dus geen BMW 100 te verdelen.
De BMW X7
4.56.
Deze BMW X7 staat op naam van de man en is al meegenomen in de verrekening. Partijen zijn het ook over eens dat de man de vrouw uit hoofde daarvan € 40.000,- zal betalen. Gelet hierop is de discussie of de BMW X7 onderdeel uitmaakt van de gemeenschap van inboedel en dus verdeeld moet worden niet zinvol. Resultaat is in beide gevallen dat de man de vrouw € 40.000,- moet betalen.
De vergoedingsrechten
4.57.
Partijen stellen over en weer dat zij vergoedingsrechten hebben op elkaar. De rechtbank zal de verschillende vergoedingsrechten hierna bespreken.
De erfenis van de vrouw en de door de man ontvangen schenkingen
4.58.
De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man van € 50.000,- inzake een door de vrouw ontvangen erfenis die is besteed aan de kosten van de huishouding. De man erkent dat de vrouw de erfenis heeft ontvangen en het daaruit voortvloeiende vergoedingsrecht onder de voorwaarde dat aan hem een vergoedingsrecht wordt toegekend jegens de vrouw van € 96.669,- inzake door de man ontvangen schenkingen in de periode van 2009 tot 2020.
4.59.
Op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen onvoldoende hebben onderbouwd dat de betreffende bedragen aan het vermogen van de ene echtgenoot zijn onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Voor zover de erfenissen niet meer aanwezig zijn in de liquide middelen zijn deze waarschijnlijk gewoon opgegaan aan de kosten van de huishouding.
4.60.
Maar over de financiering van die kosten hebben partijen wel een regeling getroffen in de huwelijkse voorwaarden. Die hadden uit de inkomens van partijen moeten worden voldaan en voor zover die niet toereikend waren uit het vermogen van partijen naar evenredigheid daarvan. Gezien de vermogensposities van beide partijen had de man het tekort helemaal uit zijn vermogen moeten dragen en daarvoor had niet de erfenis van de vrouw bijna helemaal opgesoupeerd mogen worden. In die zin is de man tekortgekomen in de naleving van de verplichtingen die voor hem uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiden. Omdat de erfenis van de vrouw van de verrekening is uitgesloten en het eventuele restant van die erfenis dat nog op haar rekening staat wel in de verrekening wordt betrokken zal de rechtbank bepalen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft van haar gehele erfenis van € 50.000,-. Dit is een vergoedingsrecht op de man en niet op de zogenoemde pseudogemeenschap. Voor zover de man zijn schenkingen heeft aangewend om de kosten van de huishouding te betalen voldeed hij aan de op hem rustende verplichting het kennelijke tekort aan inkomen aan te zuiveren uit zijn vermogen. De man kan zijn eventuele vergoedingsrecht dan ook niet te gelde maken.
Het pensioen van de man
4.61.
De vrouw stelt dat aan haar in het kader van het afgekochte pensioen van de man een vergoedingsrecht toekomt van in totaal (262.178 + 33.000) = € 295.178,- ten laste van de man. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
4.62.
Allereerst stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw niet de man, maar de rechtspersoon [onderneming 1] BV in rechte moet aanspreken. De rechtbank volgt de man hierin niet. Voor zover de verzoeken van de vrouw de holding van de man zouden raken, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in deze procedure ontvankelijk is volgens het leerstuk van vereenzelviging. De man is immers alleen directeur van zijn holding en heeft daar volledige zeggenschap over.
4.63.
Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of sprake is van dwaling aan de zijde van de vrouw. De vrouw stelt dat zij heeft gedwaald bij de afkoop van het pensioen van de man in 2017 omdat zij bij de afkoop van het pensioen niet is geadviseerd. De vrouw stelt dat de man destijds de afkoop heeft georganiseerd en daarbij de heer [C] heeft ingeschakeld die toen bij zijn bedrijf betrokken was als accountant. De vrouw had geen kennis van pensioenregelingen. Bovendien was er tijdens het huwelijk een bepaalde rolverdeling waarbij de man de financiën deed en de vrouw hem daarin vertrouwde. De vrouw herkent haar handtekening op het formulier tot afkoop van het pensioen in eigen beheer, maar heeft geen herinnering meer aan de ondertekening ervan. De vrouw stelt dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat zij haar pensioen diende te verevenen, terwijl de man zijn pensioenafspraken had beëindigd. Na 2017 heeft de man geen pensioen meer opgebouwd, terwijl hij wel meedeelt in het pensioen van de vrouw. De vrouw heeft een deskundige ingeschakeld die heeft berekend dat zij recht heeft op € 262.178,- ten behoeve van pensioenverlies gedurende het huwelijk. Daarnaast stelt de vrouw dat de man na 2017 een nieuwe pensioenvoorziening had moeten afsluiten en dat zij daarom aanvullend nog recht heeft op een bedrag van
€ 33.000,-.
4.64.
De rechtbank stelt vast dat het pensioen van de man in eigen beheer in 2017 is afgekocht en dat beide partijen hiervoor hebben getekend. Voor zover de vrouw betoogt dat er voor een te laag bedrag zou zijn afgekocht in relatie tot het in eigen beheer opgebouwde pensioen, acht de rechtbank dat onvoldoende onderbouwd. Dit blijkt ook niet uit de door de vrouw in het geding gebrachte stuk van de door haar ingeschakelde deskundige. Dat stuk betreft meer een rekenkundige exercitie van wat opgebouwd had kunnen worden volgens bepaalde normen, maar daaruit volgt niet, althans voor de rechtbank niet kenbaar, dat er voor een te laag bedrag is afgekocht, gegeven het ten tijde van de afkoop daadwerkelijk opgebouwde pensioen.
4.65.
De rechtbank vindt de door de vrouw gestelde omstandigheden, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van dwaling tijdens de afkoop van het pensioen. Dat van een onjuiste voorstelling van zaken sprake was, is niet gebleken. Volgens de man is er met de vrouw uitgebreid gesproken over het afkopen van het pensioen en leek het hen beiden een goed idee. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw zich had moeten laten informeren, als zij de consequenties niet begreep. Nogmaals, de vrouw heeft een goede opleiding genoten en heeft ook eigen verantwoordelijkheid.
4.66.
De keuze om het pensioenrecht van de man af te kopen is ook niet gemaakt in het zicht van de echtscheiding, maar op een moment dat de relatie nog in stand was. De afkoop op zichzelf is ook geen handeling waardoor de vrouw is benadeeld. Door de afkoop kwam er immers een bedrag vrij. Als het bedrag aan de man is uitgekeerd en er nog iets van over is, moet dit op een privébankrekening van de man staan waarvan het saldo al wordt meegenomen in de verrekening. Als het bedrag op is gemaakt, dan is niet vast te stellen waaraan dit is besteed, waarschijnlijk aan de kosten van de huishouding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw gelet op de vereisten genoemd in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat er een bedrag zou zijn onttrokken aan het vermogen van de vrouw ten bate van het vermogen van de man. En ook al zou dit het geval zijn geweest dan was dit in de verrekening rechtgetrokken. Van ongerechtvaardigde verrijking is daarom, anders dan de vrouw stelt, geen sprake geweest.
4.67.
Het afkopen van het pensioen en het daarna niet meer opbouwen van enig pensioen stond de man op zichzelf vrij. Er is in de huwelijkse voorwaarden geen bepaling opgenomen waaruit zou volgen dat dit niet zou mogen. Een verplichting pensioen op te bouwen vloeit evenmin voort uit de zorgvuldigheid die echtgenoten jegens elkaar in acht moeten nemen. Er zijn veel huwelijken waarin slechts door een van beide echtgenoten pensioen wordt opgebouwd. Anders dan de vrouw stelt is van een toerekenbare tekortkoming daarom geen sprake.
4.68.
De rechtbank ziet om bovenstaande redenen geen aanleiding om een deskundige te benoemen of het advies van de door de vrouw benoemde deskundige te volgen. De rechtbank wijst het vergoedingsrecht van de vrouw dan ook af.
4.69.
De rechtbank wil over het pensioen nog wel het volgende kwijt. De man heeft aan de vrouw aangeboden af te zien van zijn recht op verevening van het door haar opgebouwde pensioen, als de vrouw zou afzien van een claim uit hoofde van de afkoop van zijn pensioen. Nu de rechtbank die claim zal afwijzen gaat zij ervan uit dat de man zijn toezegging alsnog gestand doet. De man heeft zijn vermogen opgepot in zijn holding. Dit vermogen dient kennelijk mede als oudedagsvoorziening. De vrouw deelt niet mee in dat vermogen omdat dit van verrekening is uitgesloten. In die uitsluiting is de benadeling van de vrouw gelegen. Een eventuele aanspraak van de man op verevening van het door de vrouw in loondienst opgebouwde pensioen acht de rechtbank daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De rentebetalingen aan [onderneming 1] BV
4.70.
De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man van € 88.643,- in verband met de rentebetalingen aan [onderneming 1] BV. Partijen hebben de hypothecaire geldlening bij de Rabobank van de woning in [plaats 2] onder gebracht bij [onderneming 1] BV. De vrouw vindt dat de man daarbij een te hoge rente heeft gerekend die niet marktconform was. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat hiermee bij de draagplicht van de schulden al rekening is gehouden.
De vergoedingsrechten van de vrouw inzake het te lage inkomen van de man
4.71.
De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man omdat hij zich een te laag inkomen zou hebben toegekend, in verhouding tot de gemaakt winst. Volgens de vrouw zou de man zichzelf geen ‘gebruikelijk loon’ hebben uitgekeerd. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. Het staat een ondernemer immers in beginsel vrij om, binnen zekere fiscale grenzen, zelf de hoogte van zijn loon te bepalen. Uit de huwelijkse voorwaarden vloeit evenmin voort dat de man zich het door de vrouw berekende loon had moeten uitbetalen. Voor zover de man tekort is geschoten om bij te dragen uit zijn vermogen in de kosten van de huishouding en in zijn zorgplicht ten opzichte van de vrouw vanwege de omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 4.23 heeft de rechtbank dit al hersteld in de beslissingen die eerder in deze beschikking zijn genomen ten aanzien van de schulden.
Verrekening van het saldo op de huurdersrekening
4.72.
De man stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 3.000,- in verband met de verrekening van het saldo op de huurdersrekening. De rechtbank zal dit vergoedingsrecht afwijzen omdat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat dit bedrag zou zijn onttrokken aan het vermogen van de man ten bate van de vrouw.
De gebruikerslasten en de woonlasten van partijen
4.73.
De rechtbank zal beslissen dat de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning in [plaats 2] tot het moment van levering aan de man of een derde volledig voor rekening komen van de man en dat de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning in [plaats 1] tot het moment van levering aan de vrouw of een derde volledig voor rekening komen van de vrouw. Dit is redelijk omdat de man alleen gebruik maakt van de woning in [plaats 2] en de vrouw van de woning in [plaats 1] . De rechtbank wijst af het verzoek van de vrouw om te beslissen dat de man ook de lasten van de woning in [plaats 1] moet betalen, omdat de man ook al de lasten draagt van de woning in [plaats 2] en de vrouw alleen het genot van de woning in [plaats 1] heeft. Daarnaast is er in de voorlopige voorzieningen een partneralimentatie vastgesteld en zal de rechtbank ook in deze procedure een partneralimentatie vaststellen. Daarvan en uit haar inkomen wordt de vrouw geacht haar eigen woonlasten te kunnen betalen.
De gebruiksvergoeding
4.74.
De rechtbank ziet geen reden om daarnaast nog gebruiksvergoedingen vast te stellen. Eventuele gebruiksvergoedingen kunnen worden weggestreept tegen eigenaarslasten die betaald worden door de partij die in de woning woont.
Huishoudelijke schulden
4.75.
Voor zover de man een vergoeding vordert voor door hem van zijn eigen rekening betaalde huishoudelijke schulden na de peildatum wijst de rechtbank dit af. De peildatum is voor de verrekening relevant maar niet voor de kosten van de huishouding. Partijen hebben nog tot 14 november 2021 in dezelfde woning gewoond met hun kinderen. Voor die periode geldt in ieder geval nog de regeling voor de betaling van de kosten van de huishouding zoals in de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen. Tot de ontbinding van het huwelijk zijn partijen daarnaast gehouden elkaar het nodige te verschaffen. Overigens acht de rechtbank het verzoek van de man te onbepaald.
De uitvoerbaarheid bij voorraad
4.76.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen gehuwd op [2009] in [plaats 1] ;
5.2.
beslist dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan de [adres 1] in [plaats 2] te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
5.3.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 5.553,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.4.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap van inboedel aldus dat partijen de inboedel in onderling overleg bij helfte moeten verdelen;
5.5.
gelast de wijze van verdeling van de twee woningen als volgt:
ten aanzien van de woning aan de [adres 1] in [plaats 2]
- -
aan makelaar [onderneming 6] uit [plaats 2] wordt opdracht gegeven om voor gemeenschappelijke rekening van partijen de waarde van de woning vast te stellen. De waarde die de makelaar vaststelt bindt hen;
- -
de man krijgt vervolgens gedurende zes weken, te rekenen vanaf de datum van het taxatierapport, gelegenheid om kenbaar te maken of hij de woning tegen de taxatiewaarde toegedeeld wenst te krijgen en of hij de toedeling kan financieren. De vrouw dient in dit kader uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het voldoen aan de verplichtingen uit de overeenkomsten van geldlening bij [onderneming 1] BV te worden ontslagen;
- -
indien de man de woning kan en wil overnemen, dient de akte van toedeling binnen drie maanden na de datum van het taxatierapport te zijn verleden. De man is in dat geval gehouden om de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden;
- -
indien de man de woning niet kan of wil overnemen en/of de vrouw niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de geldleningen bij [onderneming 1] BV zal de woning verkocht worden aan een derde. Partijen zullen zich in dat geval binnen een week na de mededeling van de man gezamenlijk wenden tot makelaar [onderneming 6] , die de verkoop van de woning zal begeleiden en een laat- en vraagprijs zal bepalen;
- -
de makelaar begeleidt de verkooponderhandelingen, gericht op verkoop van de woning binnen een periode van zes maanden en levering binnen een periode van negen maanden vanaf de datum van het verlenen van de opdracht;
- -
ingeval van verkoop van de woning aan een derde komt aan ieder van partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toe (verkoopprijs minus verkoopkosten);
ten aanzien van de woning aan de [adres 2] in [plaats 1]
- -
aan makelaar [onderneming 5] wordt opdracht gegeven om voor gemeenschappelijke rekening van partijen de waarde van de woning vast te stellen. De waarde die de makelaar vaststelt bindt hen;
- -
de vrouw krijgt vervolgens gedurende zes weken, te rekenen vanaf de datum van het taxatierapport, gelegenheid om kenbaar te maken of zij de woning tegen de taxatiewaarde toegedeeld wenst te krijgen en of zij de toedeling kan financieren. De man dient in dit kader uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het voldoen aan de verplichtingen uit de overeenkomsten van hypothecaire geldlening bij de Rabobank te worden ontslagen;
- -
indien de vrouw de woning kan en wil overnemen, dient de akte van toedeling binnen drie maanden na de datum van het taxatierapport te zijn verleden. De vrouw is in dat geval gehouden om de helft van de waarde aan de man te vergoeden;
- -
indien de vrouw de woning niet kan of wil overnemen en/of de man niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank, zal de woning verkocht worden aan een derde. Partijen zullen zich in dat geval binnen een week na de mededeling van de man gezamenlijk wenden tot makelaar [onderneming 5] , die de verkoop van de woning zal begeleiden en een laat- en vraagprijs zal bepalen;
- -
de makelaar begeleidt de verkooponderhandelingen, gericht op verkoop van de woning binnen een periode van zes maanden en levering binnen een periode van negen maanden vanaf de datum van het verlenen van de opdracht;
- -
ingeval van verkoop van de woning aan een derde komt aan ieder van partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toe (verkoopprijs minus verkoopkosten);
5.6.
beslist dat de man het totale tekort op de hierna genoemde gemeenschappelijke bankrekeningen van partijen zal dragen, waarna de rekeningen moeten worden opgeheven.
- -
[rekeningnummer 7] met een saldo op de peildatum van min € 1.946,22;
- -
[rekeningnummer 8] met een saldo op de peildatum van min € 3,35;
- -
[rekeningnummer 9] met een saldo op de peildatum van € 0,53;
- -
[rekeningnummer 10] met een saldo op de peildatum van min € 4,20;
- -
[rekeningnummer 11] met een saldo op de peildatum van € 0,34;
5.7.
Stelt de draagplicht van de hierna te vermelden schulden als volgt vast:
De man is bij uitsluiting van de vrouw en zonder nadere verrekening, draagplichtig voor de volgende schulden:
- -
de lening van € 51.420,- aan [onderneming 1] BV;
- -
de lening van € 14,85,- aan [onderneming 2] BV;
- -
de lening van € 297,50 aan [onderneming 3] BV;
- -
de lening van € 1.356,97 aan [onderneming 4] BV;
- -
de lening van € 63.849,24 aan [onderneming 1] BV.
Partijen zijn beiden, ieder voor de helft draagplichtig voor de volgende schulden:
- -
de leningen bij [onderneming 1] BV uit 2005 en 2008 van in totaal € 80.000,-;
- -
de hypothecaire geldlening bij de Rabobank van € 303.600,-.
De man is voor twee derdedeel draagplichtig voor de volgende leningen en de vrouw voor een derdedeel:
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 1] van € 190.000,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 2] van € 35.000,- ;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 3] van € 85.000,- ;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 4] van € 13.000,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 5] van € 127.305,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 6] van € 11.833,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 7] van € 168.400,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 8] van € 190.240,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 9] van € 190.240,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 10] van € 190.240,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 11] van € 153.748,-;
- -
de lening met nummer [nummeraanduiding 12] van € 103.798,-;
- -
de lening van € 57.631,79 aan [onderneming 1] BV.
5.8.
stelt de wijze van verrekening tussen partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden vast, in die zin dat de verrekenvordering de helft van het verschil van de saldi van de beide te verrekenen vermogens bedraagt en toekomt aan de partij die het laagste saldo aan te verrekenen vermogen heeft, waarbij de te verrekenen vermogens door partijen dienen te worden vastgesteld zoals vermeld in rechtsoverweging 4.44;
5.9.
bepaalt dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man € 50.000,- uit hoofde van de erfenis die zij heeft ontvangen;
5.10.
beslist dat de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning aan de [adres 1] in [plaats 2] volledig voor rekening komen van de man tot het moment van levering van de woning aan de man of een derde;
5.11.
beslist dat de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning aan de [adres 2] in [plaats 1] volledig voor rekening komen van de vrouw tot het moment van levering van de woning aan de vrouw of een derde;
5.12.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de echtscheiding;
5.13.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter, in aanwezigheid van de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden. | ||