Onder meer de zwager van rekwirant, [betrokkene 4], heeft verklaard dat iedereen toegang had tot de pc die in het kantoor stond en dat zij hiervan ook gebruik maakten. De wachtwoorden stonden in de computer opgeslagen, van de e-mail, de website en [E]. Hij heeft verklaard dat er elke dag mensen kwamen die er niks te zoeken hadden (p. 308). Ook de werknemers van rekwirant, de heren [naam 1] en [naam 2], hebben verklaard dat er veel mensen bij [B] over de vloer kwamen (p. 293 en 313).
HR, 01-10-2019, nr. 17/05025
ECLI:NL:HR:2019:1485
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
17/05025
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1485, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:569
ECLI:NL:PHR:2019:569, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1485
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0323
NJ 2020/14 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2019/304
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk handelen in strijd met in art. 2.A Opiumwet gegeven verbod door lading pallets met 1.447 kg amfetamine buiten grondgebied van Nederland te brengen. Afwijzing van voorafgaand aan tz. in h.b. gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek om 13 getuigen te horen, nadat OvJ in h.b. is gegaan tegen vrijspraak in e.a. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1015 en ECLI:NL:HR:2014:1496 m.b.t. rechterlijke motiveringsplicht bij afwijzing getuigenverzoeken en toetsing daarvan in cassatie. Hof heeft verzoek tot horen van getuigen beoordeeld met toepassing van noodzaakcriterium. In aanmerking genomen dat (i) h.b. is ingesteld door OM en (ii) raadsvrouwe tijdig voorafgaand aan tz. opgave van getuigen heeft gedaan bij AG en zich nadien ervan heeft vergewist dat AG die opgave tijdig heeft ontvangen, had Hof als maatstaf verdedigingsbelang moeten aanleggen. Mede gelet daarop en in aanmerking genomen wat raadsvrouwe aan dat verzoek ten grondslag heeft gelegd - inhoudend dat (i) diverse onduidelijkheden bestaan m.b.t. vraag of (a) door A op terrein van transportbedrijf B aangewezen pallets de door verdachte aangeboden lading betreft en (b) door NFI onderzocht materiaal afkomstig is van door verdachte aangeboden lading, en (ii) die onduidelijkheden niet worden weggenomen door stukken m.b.t. gang van zaken rond aantreffen van en onderzoek aan betreffende pallets, dozen en monsters - is volledige afwijzing door Hof van verzoek tot horen van alle in verzoek genoemde 13 personen niet toereikend gemotiveerd. HR merkt n.a.v. CAG op dat onderhavige zaak - anders dan geval was in ECLI:NL:HR:2018:1943 - niet wordt gekenmerkt door bijzonderheid dat rechter in e.a. heeft doen blijken dat hij t.o.v. opsporingsambtenaar afgelegde, verdachte belastende verklaring van getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor bewijs gebruikt, en rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tlgd. feit is gekomen, terwijl rechter in h.b. die verklaring wel voor bewijs gebruikt. De in dat arrest voor dergelijke specifieke gevallen aanvaarde regel, die inhoudt dat rechter in h.b. ter waarborging van deugdelijkheid van bewijsbeslissing redenen voor gebruik van die verklaring dient op te geven en i.h.b. moet vermelden op welke gronden hij desbetreffende verklaring betrouwbaar acht, waarbij die gronden kunnen maar niet behoeven te zijn ontleend aan verhoor van getuige in h.b., vindt in deze zaak dan ook geen toepassing. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05025
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2017, nummer 20/003636-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.O.A.N. de Vries, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van feit 1 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Procesverloop, bewezenverklaring en bewijsmiddelen
2.1
De verdachte is in eerste aanleg door de Rechtbank bij vonnis van 16 november 2015 vrijgesproken van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde betreffende, kort gezegd, het medeplegen van (poging tot) het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen dan wel het opzettelijk voorhanden hebben van amfetamine - en veroordeeld wegens “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie”.
2.2
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld. In hoger beroep is de verdachte veroordeeld wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”.
2.3.1
In hoger beroep is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 3 juni 2015 te Amersfoort opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 1.447 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I”.
2.3.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevinding, Belastingdienst/Douane d.d. 4 juni 2015, p. 46 t/m 48 van dossier 1, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 1] (BOA) en [verbalisant 2] (BOA), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
Op 3 juni 2015 hebben wij van de douane Roosendaal het verzoek gekregen om een controle in te stellen op een lading goederen, welke was aangekomen bij de firma [A] B.V., gelegen aan de [a-straat 1] te Etten-Leur. Aanleiding van deze controle was een melding van [betrokkene 1] van voornoemd bedrijf dat hij de betreffende lading niet vertrouwde en dat hij om deze reden een controle van de douane verzocht.
Aldaar zijn wij te woord gestaan door een persoon welke verklaarde [betrokkene 2] te zijn en werkzaam te zijn als planner van voornoemd bedrijf met betrekking tot het transport van goederen naar het Verenigd Koninkrijk en Ierland. [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) vertelde ons dat de goederen reeds gelost waren. [betrokkene 2] heeft ons vervolgens meegenomen naar een loods op het terrein van voornoemde firma en ons een drietal pallets aangewezen als zijnde de betreffende goederen waarvoor de melding was gedaan.
Wij zagen drie pallets in deze loods staan en zagen dat deze waren omwikkeld in zwarte folie. Ook zagen wij dat er op deze pallets geen merken of nummers waren aangebracht. Wij zagen op een van de pallets een kopie van een CMR (vrachtbrief). Wij lazen op deze kopie dat de verzender de firma [B] , [c-straat 1] Amersfoort was en dat de opdrachtgever [C] was. Ook lazen wij dat de uiteindelijke bestemming Bradford UK was. Vervolgens hebben wij deze goederen aan een fysieke controle onderworpen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb met een mes de zwarte folie van een van de pallets geopend en zag dat daar onder kartonnen dozen stonden. Hierop heb ik de bovenste doos opengesneden en zag dat zich in deze doos diverse zakken bevonden welke waren voorzien van een aluminium sealbag. Vervolgens heb ik van een van deze zakken de sealbag geopend en zag ik dat er zich in de sealbag een dikke, doorzichtige, plastic vacuümzak bevond welke was gevuld met een witachtige substantie en tevens dat er zich een kleine hoeveelheid gele vloeistof in de zak bevond. Op grond van deze bevindingen hebben wij besloten een test toe te passen op de aangetroffen substantie. De test gaf aan dat het vermoedelijk om verdovende middelen ging. De goederen zijn in beslag genomen en overgedragen aan de politie Landelijke Eenheid.
2. Een proces-verbaal sporenonderzoek, d.d. 23 juni 2015, p. 87 t/m 102 van dossier 3, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 5] (inspecteur) en [verbalisant 6] (brigadier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
Op 16 juni 2015 werd door ons als forensische onderzoekers op verzoek van de Landelijke Eenheid een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een hoeveelheid harddrugs, aangetroffen in een bedrijfsloods aan de [a-straat 1] te Etten-Leur, op 3 juni 2015.
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door ons het navolgende bevonden en waargenomen.
Van de beslagbeheerder van de Landelijke Eenheid ontvingen wij 8 witte kartonnen dozen en 28 lichtbruine kartonnen dozen, allen gevuld met pakketten van 1 kg of 2 kg. In totaal werden in de dozen 253 pakketten van 1 kg en 597 pakketten van 2 kg aangetroffen. Bij het openen van de 1 kg en 2 kg pakketten bleek de inhoud te bestaan uit een vochtige, witte pasta. Het netto totaalgewicht was 1.447 kg. Er werden monsters uit de pakketten getest met de indicatieve test, de uitslag van deze stof bevatte amfetamine. Na telefonisch overleg met de afdeling verdovende middelen van het Nederlands Forensisch Instituut werden 36 willekeurig genomen monsters ingestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut voor een verdere analyse van de monsters.
Monster sporen
Spoornummer: PL2600-2015024529-1106
SIN: AAFF6379NL
Spooromschrijving: vaste stof
(...)
3. Een rapport identificatie van drugs en precursoren van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2015.07.01.012 (aanvraag 001), d.d. 7 juli 2015 opgemaakt door ing. A.B.M. van Esch - de Bruin, p. 108 t/m 110 van dossier 3, voor zover inhoudende als relaas van rapporteur:
Op 24 juni 2015 werd onderzoeksmateriaal ontvangen met de vraagstelling: Bevat het materiaal middelen die vermeld zijn op een van de lijsten van de Opiumwet of op de bijlage van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc) en zo ja, welke?
De resultaten en conclusies luiden:
Kenmerk: AAFF6379NL
Omschrijving: monster crèmekleurige substantie
Conclusie: bevat amfetamine
(...)
4. Een kopie van een e-mailbericht, d.d. 1 juni 2015, p. 32 van dossier 1, inhoudende:
Van: [e-mailadres ]
Verzonden: maandag 1 juni 2015 22:32
Aan: Export | [A]
Onderwerp: MvB
Goedemorgen [betrokkene 2]
Na telefonisch contact bij deze de opdracht om te laden bij
[B]
[c-straat 1]
[betrokkene 2] Amersfoort
Graag lossen op 04-06-2015 bij
Unit 37, Royds Enterprise Park
Future Fields
Bradford, West Yorkshire BD6 3EW
Verenigd Koninkrijk
[…]
Totaal 3 paletten (het hof begrijpt: 3 pallets)
[C]
5. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 20 augustus 2015, p. 277 van dossier 4, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 3] (hoofdagent), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
Op 7 juli 2015 zijn er middels een vordering verstrekking historische verkeersgegevens internetgegevens opgevraagd over het hotmailadres [e-mailadres ] . Via Microsoft Corporation werd gevraagd om gegevens van het e-mailadres.
Uit de verstrekte informatie van Microsoft is naar voren gekomen dat [e-mailadres ] ingeschreven is door [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) en uit Nederland komt. Het
e-mailadres is geregistreerd op 1 juni 2015.”
3. Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen, onder meer omdat het Hof bij de motivering daarvan een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
3.2.1
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsvrouwe van de verdachte van 12 februari 2016, gericht aan het Hof, waarin het verzoek wordt gedaan dertien personen als getuige te horen “ten behoeve van het achterhalen van de chain of custody en de chain of evidence”, waarbij de namen en het beroep van die personen zijn aangeduid. Voorts maakt van die stukken onderdeel uit een e-mailbericht van 2 oktober 2017 van de Advocaat-Generaal aan de raadsvrouwe van de verdachte, waarin - kort gezegd - naar aanleiding van een bericht van de raadsvrouwe wordt aangegeven dat een reactie op het voordien tevens aan het Openbaar Ministerie verzonden verzoek tot het horen van de genoemde personen is uitgebleven en dat daarop zal moeten worden beslist door het Hof.
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2017 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt als volgt mede:
Het hof heeft kennisgenomen van de onderzoekswensen van de verdediging van 12 februari 2016 en van het verzoek van 26 september 2017 om de terechtzitting van heden aan te merken als een regiezitting. Dat verzoek is voorafgaand aan deze terechtzitting door de voorzitter afgewezen, in die zin dat de raadsvrouw bij afwijzing van de onderzoekswensen er rekening mee dient te houden dat de zaak inhoudelijk wordt behandeld. Het hof zal echter niet twijfelen om de behandeling van de zaak aan te houden, mocht daar aanleiding toe bestaan.
De raadsvrouw deelt mede de onderzoekswensen thans nader toe te willen lichten en pleit overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
De advocaat-generaal deelt als volgt mede:
Vooropgesteld moet worden dat het noodzaakscriterium van toepassing is. De raadsvrouw stelt dat er een aantal onderdelen van het dossier niet kloppen, terwijl ik van mening ben dat het dossier glashelder is. Door de raadsvrouw wordt aangehaald dat er verschillende gewichten in het dossier worden genoemd. De lading met de drie pallets zijn pas gewogen bij het sporenonderzoek en daaruit volgt dat het gewicht 1.447 kilogram is. Het eerdergenoemde gewicht van 923 kilogram was gebaseerd op e-mailverkeer van transportbedrijf [A] met [C] Op het moment van het e-mailverkeer waren de drie pallets echter nog niet gewogen, dus we kunnen ervan uit gaan dat het gewicht 1.447 kilogram is. De genoemde verschillende gewichten zijn dus geen reden om een gebrek in de chain of evidence aan te nemen.
De melding bij de douane is gemaakt door [betrokkene 1] , waarna vervolgens de douane ter plaatse is gekomen. [betrokkene 2] heeft de pallets aangewezen, inclusief de CMR-vrachtbrief, en de chauffeur heeft de pallets niet uit het zicht verloren. [betrokkene 2] heeft ook een verklaring afgelegd hoe transportbedrijf [A] aan deze pallets is gekomen. Tot dan toe is er geen onduidelijkheid omtrent de lading.
Vervolgens is op pagina’s 55/56 van het dossier te lezen dat de lading is overgedragen door de douane aan [verbalisant 3] van de Forensische Opsporing Brabant. Hierna is de lading onderzocht en er bestaat geen reden om aan te nemen dat het een andere lading betreft. De monsters worden genummerd en deze zijn ingestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut. De omstandigheid dat de spoor- en SIN-nummers niet logisch doorlopen, hoeft niet in strijd te zijn met het uitgevoerde onderzoek. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er meerdere goederen in beslag zijn genomen die niet zijn onderzocht, zoals sealbags. Voor wat betreft hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd omtrent de verschillende proces-verbaalnummers wil ik het volgende opmerken. Ik ga ervan uit dat de douane en de politie werken met verschillende systemen, waardoor er ook verschillende nummers aan het dossier worden gekoppeld. Aangezien het om drie pallets gaat, kan men ervan uit gaan dat het dezelfde lading betreft. Voorts heeft dit dossier bij de politie het registratienummer PL2600-2015024529 gekregen; verschillende processen-verbaal in het dossier krijgen een daaropvolgend nummer door de doornummering.
Daarnaast heeft het onderzoek een naam gekregen, te weten Zazoe. In het dossier zit niets wat tot onduidelijkheid zou kunnen leiden.
Alles overziend ben ik van oordeel dat door de verdediging onvoldoende gesteld is en overigens onvoldoende is gebleken dat er iets niet klopt in de chain of evidence.
(...)
De raadsvrouw deelt als volgt mede:
Het transportbedrijf [A] werkt met pallets en het terrein zal dan ook vol staan met allerlei pallets. De chauffeur die de lading heeft opgehaald bij mijn cliënt heeft deze lading achtergelaten op het terrein van [A] en is vervolgens weggegaan.
De lading is daarna aangewezen door [betrokkene 2] . Hieruit blijkt dat de lading enige tijd uit het zicht verloren is geweest. Deze drie pallets zijn vervolgens overgedragen, maar hier zijn geen kenmerken aan gegeven. De advocaat-generaal zegt zojuist dat ze er vanuit gaat dat de proces-verbaalnummers van de politie en de douane niet overeenkomen doordat er wordt gewerkt met verschillende systemen, maar dat gelet op de omstandigheid dat de lading bij [A] drie pallets betreft, men ervan uit kan gaan dat het dezelfde lading betreft. Processen-verbaal worden juist van nummers voorzien zodat een lading gevolgd kan worden. In het dossier zijn concrete aanwijzingen dat transportbedrijf [A] vaker controles laat uitvoeren en ze werken altijd met pallets. Gelet hierop moet heel zorgvuldig bekeken worden welke lading is aangeboden. In deze zaak wordt er gesproken over verschillende gewichten, de beschrijving van de aangetroffen lading is niet eenduidig, de proces-verbaalnummers komen niet overeen en de spoor- en SIN‑nummers volgen elkaar niet logisch op. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat er sealbags in beslag zijn genomen en deze niet onderzocht zijn. De sealbags hebben echter weer andere spoor- en SIN-nummers. Ik heb concreet gekeken naar de spoornummers, die normaal gesproken worden doorgenummerd, en daar ontbreken stukken.
U, jongste raadsheer, houdt mij voor dat er een vrachtbrief, afkomstig van het bedrijf van mijn cliënt, op één van de pallets is aangetroffen door de douane en u vraagt mij of ik betwist dat deze pallet is opgehaald bij mijn cliënt. Ik betwist dat, het is slechts een losse vrachtbrief. Het is niet duidelijk of deze vrachtbrief bijvoorbeeld los is geraakt. Er dient nader onderzoek plaats te vinden, omdat er op zoveel onderdelen onduidelijkheid bestaat.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van getuigen zal worden aangehouden, daarover zal bij (tussen)arrest worden beslist.”
3.2.3
De hiervoor onder 3.2.2 genoemde pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Verzoek horen getuigen over chain of custody en chain of evidence
Uit het dossier kan niet worden herleid dat hetgeen het NFI heeft getest ook daadwerkelijk de inhoud is van de door cliënt aangeboden vracht met auto-onderdelen.
In het dossier wordt telkens een andere massa, een andere omschrijving van de sporen en een ander registratienummer gegeven waardoor niet gecontroleerd kan worden of hetgeen inbeslaggenomen is, daadwerkelijk de door cliënt verstuurde vracht is en of hetgeen inbeslaggenomen is, ook naar het NFI is gegaan.
Ander gewicht
Welk gewicht zou cliënt hebben laten vervoeren? Op de dagvaarding voor de zitting van 8 september 2015 wordt nog gesproken over een vracht van ongeveer 900 kg. Ter zitting van 8 september 2015 heeft de officier van justitie gezegd dat dit zou worden verhoogd naar 1400 kg. Op de zitting van 16 november 2015 is dit gewijzigd in zelfs 1447 kg.
Uit het dossier blijkt dat er op 2 juni 2015 per mail opdracht is gegeven aan [A] om 3 pallets met een totaalgewicht van 1260 kg te laden bij [B] (p. 37).
De Douane controleert 3 pallets bij [A] met een totaalgewicht van 923 kg (p. 49), elders wordt gesproken over een brutogewicht van ongeveer 920 kg.
De Landelijke Eenheid ontvangt een vracht met een netto totaalgewicht van 1447 kg (p. 87).
Dit betreft een verschil van meer dan 500 kg!
Gaat dit nog wel over dezelfde vracht?
Andere beschrijving
Cliënt heeft de lading verpakt en dicht gesealed aangeboden. Dit betrof auto-onderdelen.
Op de kennisgeving van inbeslagneming staat dat er 36 witte dozen in beslag zijn genomen. De Landelijke Eenheid sporenonderzoek ontvangt maar 8 witte dozen. Zij ontvangt echter ook 28 lichtbruine kartonnen dozen (p. 87).
Het NFI ontvangt 36 monsters crèmekleurige substantie.
Opnieuw de vraag: gaat dit wel over dezelfde vracht?
Ander registratienummer
Op de kennisgeving van inbeslagneming staat het proces-verbaalnummer PL2600-2015024529-25.
De Douane noemt in het proces-verbaal van overdracht het proces-verbaalnummer 20150603 23767 en als naam van het onderzoek 2015 0208 00135 (p. 55).
De Landelijke Eenheid vermeldt proces-verbaalnummer PL2600-2015024529-37 en als naam van het onderzoek 26ZAZOE.
Wederom de vraag: gaat dit wel over dezelfde vracht?
Spoor- en SIN-nummers volgen elkaar niet logisch op
In het proces-verbaal sporenonderzoek worden spoornummers toegekend. Om transparant te zijn, wordt er altijd doorgenummerd. Er zijn 36 spooromschrijvingen ‘vaste stof’. Deze beginnen met spoornummer PL2600-2015024529-1073. Vervolgens worden er zonder reden drie nummers overgeslagen en wordt er verdergegaan met spoornummer PL2600-2015024529-1077, die worden doorgenummerd tot en met PL2600-2015024529-1111.
Aan deze 36 spoornummers worden ook SIN-nummers toegekend. Ook SIN nummers worden altijd doorgenummerd. Deze spoornummers krijgen echter SIN-nummers AAFF6349NL t/m AAFF6380NL, dan worden er 9 cijfers overgeslagen en worden SIN-nummers AAFF6390NL en AAFF6391NL toegekend. Vervolgens is er nog sprake van SIN-nummers AAFE7000NL en AAFE7001.
Deze nummering roept talloze vragen op, waaronder de vraag wat er met de tussenliggende nummers is gebeurd en waarom dit op deze manier is gebeurd. Gaat dit nog wel om hetzelfde beslag?
Conclusie
Vanaf de afgifte van de pallets aan de chauffeur door cliënt, tot de inbeslagneming van de 36 dozen bij [A] door de Douane, tot de overdracht aan de Landelijke Eenheid, de monsterneming en weging aan de hand van de spooridentificatienummers (hierna SIN‑nummers) tot en met de indiening daarvan bij het NFI op grond van de voorgaande nummering is de logistieke keten van voornoemde pakketten niet navolgbaar en controleerbaar.
Het is onduidelijk of de door de Douane geïnspecteerde pallets de pallets zijn die waren geladen bij [B] , of de door de Landelijke Eenheid ontvangen dozen dezelfde zijn als die door de Douane in beslag zijn genomen, of de monsters representatief zijn en of hetgeen inbeslaggenomen is, ook naar het NFI is gegaan.
De registratienummers verschillen, de beschrijvingen verschillen en de toegekende kenmerken aan de sporen en de SIN-nummers volgen elkaar onlogisch op. Niet alle pakketten zijn indicatief getest. Er zijn willekeurig monsters genomen. Doordat nummers missen, wekt dit de vraag op of sommige monsters wellicht niet positief indicatief getest zijn en uit het beslag zijn gehouden.
Het NFI-rapport en de vaststelling dat er sprake is van amfetamine kan derhalve niet voor het bewijs worden gebruikt.
Het is noodzakelijk voor de volledigheid van het onderzoek dat de navolgende getuigen worden gehoord ten behoeve van het achterhalen van de chain of custody en de chain of evidence:
Medewerkers bedrijf [A] B.V.
- melder [betrokkene 1] (p. 46)
- chauffeur [betrokkene 4] (p. 195 e.v.)
- planner [betrokkene 2] (p. 29)
Medewerkers Belastingdienst/Douane Regio Roosendaal (p. 46-48)
- [verbalisant 1] , BOA akte nummer [002]
- [betrokkene 10], BOA akte nummer [003]
- [betrokkene 5]
- Teamleider [betrokkene 6]
Medewerkers Landelijke Eenheid
- [verbalisant 3] (p. 48 en 55-56)
- [betrokkene 7] (p. 53-54)
- [betrokkene 8] (p. 53)
- [verbalisant 5] (p. 87 e.v.)
- [betrokkene 9] (p. 87 e.v.)
NFI medewerker
- Ing. A.B.M. van Esch - de Bruin (p. 108-110)
De verdediging wenst hen - onder meer - de volgende vragen te stellen:
- Op welke datum, tijdstip en locatie heeft u het sporenmateriaal voor het eerst gezien?
- Kunt u gedetailleerd beschrijven hoe het sporenmateriaal er op dat moment uitzag?
- Welke procedurele maatregelen (bijvoorbeeld Forensisch Technische normen en/of specifieke wet- en regelgeving) dient u in acht te nemen bij dit sporenmateriaal? (bijvoorbeeld met betrekking tot het toekennen van een kenmerk aan het sporenmateriaal)
- Welk kenmerk heeft u aan het sporenmateriaal toegekend en/althans was er op dat moment aan het sporenmateriaal toegekend?
- Waarom volgt de nummering van deze kenmerken elkaar niet logisch op?
- Welke handelingen heeft u met het sporenmateriaal verricht?
- Welke voorzorgsmaatregelen heeft u getroffen om contaminatie van het sporenmateriaal te voorkomen? (bijvoorbeeld het dragen van handschoenen, nu er geen dacty sporen op de verpakkingsmaterialen is aangetroffen)
- Welke voorzorgsmaatregelen heeft u getroffen om verwisseling van het sporenmateriaal te voorkomen? (bijvoorbeeld door het aanhechten van de CMR brief aan het sporenmateriaal of het opplakken van een SIN sticker)
- Op welke datum, tijdstip en locatie heeft u het sporenmateriaal voor het laatst gezien? Heeft u het sporenmateriaal onbeheerd achtergelaten? Zo nee, aan wie heeft u het sporenmateriaal overgedragen?
- Kunt u gedetailleerd beschrijven hoe het sporenmateriaal er op dat moment uitzag?”
3.2.4
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe vrijspraak bepleit ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1. Daartoe heeft zij het volgende - kort weergegeven - aangevoerd:
I. De zogenaamde ‘chain of custody’ en ‘chain of evidence’ zijn doorbroken, waardoor op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat hetgeen het NFI heeft getest ook daadwerkelijk de inhoud is van de door verdachte aangeboden vracht, waardoor het NFI-rapport niet tot bewijs kan dienen. In het dossier zijn de beschrijving van het gewicht van de lading en de beschrijving van de lading niet consistent. Voorts worden er verschillende registratienummers gehanteerd en volgen de spoor- en SIN-nummers elkaar niet logisch op. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de goederen op enig moment zijn verwisseld, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd onder 1.
(...)
Ad I.
Mede op grond van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Op 3 juni 2015 heeft de douane een controle ingesteld op een lading goederen bij het bedrijf [A] B.V., gelegen aan de [a-straat 1] te Etten-Leur. Deze lading bestond uit drie pallets en op één van de pallets was een kopie van een vrachtbrief aangebracht waaruit bleek dat de afzender van deze pallets de firma [B] , [c-straat 1] Amersfoort was (pag. 46 ev. dossier 1). Vervolgens is de lading, in totaal 36 dozen, inbeslaggenomen en voor verder onderzoek op 3 juni 2015 overgedragen aan de afdeling Forensische Opsporing Politie Zeeland West Brabant (proces-verbaal van overdracht, pag. 55 ev. dossier 1). Op 16 juni 2015 is sporenonderzoek verricht aan de inbeslaggenomen lading en zijn monsters uit de verpakking naar het NFI gestuurd voor verdere analyse (pag. 87 ev., dossier 3). Het NFI heeft hierover op 7 juli 2015 gerapporteerd (pag. 108 ev. dossier 3).
Het hof stelt op grond van het voornoemde proces-verbaal sporenonderzoek en het proces‑verbaal van bevindingen op pagina 284 van dossier 4 vast dat de forensische opsporing de op 3 juni 2015 inbeslaggenomen lading, bestaande uit drie pallets met in totaal 36 dozen, voor het eerst heeft gewogen op 16 juni 2015 en dat het netto totaalgewicht van de lading 1.447 kilogram betrof. Het in eerdere processen-verbaal genoemde (bruto) gewicht van 923 kilogram was gebaseerd op het e-mailverkeer van de planner van transportbedrijf [A] met [C] . Hieruit concludeert het hof dat het een en dezelfde lading betreft en dat het feitelijke netto totaalgewicht van de desbetreffende lading 1.447 kilogram is.
Het hof overweegt voorts dat het enkele gebruik van verschillende registratienummers niet zonder meer tot de conclusie leidt dat er in deze zaak sprake zou (kunnen) zijn van verwisseling van vrachten. Voor wat betreft de verschillende registratienummers stelt het hof vast dat deze zaak, genaamd 26Zazoe, het registratienummer PL2600-2015024529 toebedeeld heeft gekregen. De verschillende proces-verbaalnummers in het dossier zijn het gevolg van de doornummering van de verschillende processen-verbaal in het dossier. Bovendien overweegt het hof dat, ten aanzien van het afwijkende proces-verbaalnummer van de douane, is gebleken dat de douane en de politie werken met verschillende systemen waardoor de nummers niet op elkaar zijn afgestemd. Voor zover relevant blijkt uit deze processen-verbaal, in onderling verband en samenhang bezien, anders dan de verdediging stelt, naar het oordeel van het hof niet van het bestaan van een andere lading dan die op 3 juni 2015, na controle door de belastingdienst, te Etten-Leur bij het bedrijf [A] BV in beslag is genomen en verder nader is onderzocht.
De stelling van de raadsvrouwe dat - kort gezegd - niet vast kan worden gesteld dat de pallets die bij het bedrijf van verdachte zijn opgehaald dezelfde pallets zijn als die op 3 juni 2015 bij transportbedrijf [A] in beslag zijn genomen, is niet aannemelijk geworden. Integendeel, [betrokkene 2] heeft de bedoelde pallets - waarop op één daarvan de vrachtbrief met als afzender de firma [B] was bevestigd - aan medewerkers van de belastingdienst/douane aangewezen.
Blijkens het meergenoemde proces-verbaal sporenonderzoek is de desbetreffende lading vervolgens bemonsterd en getest met een indicatieve test waaruit bleek dat de bemonsterde pakketten de stof amfetamine bevatte. Hierna werden 36 willekeurige monsters onder de kop “monster sporen” en voorzien van unieke SIN-nummers ingestuurd naar het NFI voor verdere analyse. Blijkens het NFI rapport Identificatie van drugs en precursoren d.d. 7 juli 2015 op pagina 108 e.v. van het dossier 3, zijn al deze monsters onderzocht en is geconcludeerd dat zij amfetamine bevatten. De aan de monsters gegeven SIN-nummers komen overeen met de door het NFI in zijn onderzoek opgenomen SIN-nummers. Het hof concludeert derhalve dat de chain of custody en de chain of evidence niet zijn doorbroken en het onomstotelijk is vast komen te staan dat de resultaten van het NFI zien op de inhoud van de pallets die bij het bedrijf [B] zijn opgehaald op 3 juni 2015. Gelet hierop kan het NFI-rapport van 7 juli 2015 tot het bewijs worden gebezigd.
Het overige door de raadsvrouwe aangevoerde, te weten de andere beschrijving van de kleur van de dozen waarin de amfetamine was verpakt, leidt, op grond van het bovenstaande, niet tot een ander oordeel. De door de raadsvrouwe genoemde discrepantie tussen de beschrijving van die kleur acht het hof een kennelijk verkeerde waarneming dan wel onjuiste verbalisering.
Tenslotte is het hof van oordeel dat, gelet op het bovenstaande, het horen van getuigen die zouden kunnen verklaren over de chain of custody en/of de chain of evidence, zoals door de raadsvrouwe verzocht, niet noodzakelijk is en wijst dit verzoek derhalve af.”
3.3.1
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.)
3.3.2
Omtrent deze motiveringsverplichting zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen nadere algemene regels te geven. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt medebepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496.)
3.4.1
Het Hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen beoordeeld met toepassing van het noodzaakcriterium. In aanmerking genomen dat (i) het hoger beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie en (ii) de raadsvrouwe tijdig voorafgaand aan de terechtzitting de opgave van de getuigen heeft gedaan bij de Advocaat-Generaal en zich nadien ervan heeft vergewist dat de Advocaat-Generaal die opgave tijdig heeft ontvangen, had het Hof - gelet op art. 263, tweede en derde lid, 264, eerste lid, 287, derde lid, 288, eerste lid, 414, eerste en tweede lid, en 418, eerste lid, Sv - als maatstaf het verdedigingsbelang moeten aanleggen.
3.4.2
Mede gelet daarop en in aanmerking genomen wat de raadsvrouwe aan dat verzoek ten grondslag heeft gelegd - in de kern inhoudend dat (i) diverse onduidelijkheden bestaan met betrekking tot de vraag of (a) de door [betrokkene 2] op het terrein van transportbedrijf [A] aangewezen pallets de door de verdachte aangeboden lading betreft en, mede daarmee samenhangend, (b) het door het NFI onderzochte materiaal afkomstig is van de door de verdachte aangeboden lading, en (ii) die onduidelijkheden niet worden weggenomen door de stukken met betrekking tot de gang van zaken rond het aantreffen van en het onderzoek aan de betreffende pallets, dozen en monsters - is de volledige afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van alle in het verzoek genoemde dertien personen niet toereikend gemotiveerd.
3.5
Het middel is terecht voorgesteld.
3.6
Naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal merkt de Hoge Raad op dat de onderhavige zaak - anders dan het geval was in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 - niet wordt gekenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, terwijl de rechter in hoger beroep die verklaring wel voor het bewijs gebruikt. De in dat arrest voor dergelijke specifieke gevallen aanvaarde regel, die inhoudt dat de rechter in hoger beroep ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing de redenen voor het gebruik van die verklaring dient op te geven en in het bijzonder moet vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht, waarbij die gronden kunnen maar niet behoeven te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep, vindt in deze zaak dan ook geen toepassing.
4. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Afwijzing verzoek tot het horen van getuigen. De AG stelt zich op het standpunt dat het hof bij de afwijzing ten onrechte het noodzaakcriterium heeft toegepast gelet op de in HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 geformuleerde uitgangspunten. De conclusie bevat daarnaast een beschouwing naar aanleiding van recente jurisprudentie van het EHRM op grond waarvan de appelrechter in een geval zoals het onderhavige, waarbij de verdachte in eerste instantie is vrijgesproken, niet tot een veroordeling kan komen zonder de belastende getuigen op de zitting te ondervragen om zich zelf een betrouwbaarheidsoordeel te vormen. Dat betekent dat de "overall fairness" toets in dergelijke gevallen met zich brengt dat de rechter een daarop gericht getuigenverzoek van de verdediging in beginsel moet toewijzen. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Nr. 17/05025 Zitting: 28 mei 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1. De verdachte is bij arrest van 18 oktober 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder 1 primair “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en onder 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 3 juni 2015 heeft de douane bij [A] B.V. een lading goederen, bestaande uit drie pallets met daarop 36 dozen, in beslag genomen en naar het NFI gestuurd voor sporenonderzoek. Hieruit is gebleken dat de bemonsterde pakketten de stof amfetamine bevatten. Het hof heeft – anders dan de rechtbank in eerste aanleg die vrijsprak – bewezen verklaard dat de verdachte degene is geweest die opdracht heeft gegeven voor het transport van deze lading en heeft de verdachte veroordeeld voor het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van 1.447 kilogram amfetamine (als bedoeld in art. 1 lid 5 Opiumwet) en voor het voorhanden hebben van 23 kogelpatronen.
1.3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.O.A.N. de Vries, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de motivering van het onder 1 primair bewezen verklaarde uitvoeren van amfetamine, het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet (toereikend) heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en het derde middel komt op tegen de afwijzing van getuigenverzoeken. Nu het derde middel het meest verstrekkend is, zal ik dit als eerste bespreken. Daaraan voorafgaande zal ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering uit het bestreden arrest weergeven.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“1 primair.
hij op 3 juni 2015 te Amersfoort opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 1.447 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I”
2.2. Deze bewezenverklaring steunt – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – op de volgende bewijsmiddelen:
“Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
(…)
1. Een proces-verbaal van bevinding, Belastingdienst/Douane d.d. 4 juni 2015, p. 46 t/m 48 van dossier 1, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 1] (BOA) en [verbalisant 2] (BOA), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
Op 3 juni 2015 hebben wij van de douane Roosendaal het verzoek gekregen om een controle in te stellen op een lading goederen, welke was aangekomen bij de [A] B.V., gelegen aan de [a-straat 1] te Etten-Leur. Aanleiding van deze controle was een melding van [betrokkene 1] van voornoemd bedrijf dat hij de betreffende lading niet vertrouwde en dat hij om deze reden een controle van de douane verzocht.
Aldaar zijn wij te woord gestaan door een persoon welke verklaarde [betrokkene 2] te zijn en werkzaam te zijn als planner van voornoemd bedrijf met betrekking tot het transport van goederen naar het Verenigd Koninkrijk en Ierland. [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) vertelde ons dat de goederen reeds gelost waren. [betrokkene 2] heeft ons vervolgens meegenomen naar een loods op het terrein van voornoemde firma en ons een drietal pallets aangewezen als zijnde de betreffende goederen waarvoor de melding was gedaan.
Wij zagen drie pallets in deze loods staan en zagen dat deze waren omwikkeld in zwarte folie. Ook zagen wij dat er op deze pallets geen merken of nummers waren aangebracht. Wij zagen op een van de pallets een kopie van een CMR (vrachtbrief). Wij lazen op deze kopie dat de verzender de firma [B] , [c-straat 1] Amersfoort was en dat de opdrachtgever [C] was. Ook lazen wij dat de uiteindelijke bestemming Bradford UK was. Vervolgens hebben wij deze goederen aan een fysieke controle onderworpen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb met een mes de zwarte folie van een van de pallets geopend en zag dat daar onder kartonnen dozen stonden. Hierop heb ik de bovenste doos opengesneden en zag dat zich in deze doos diverse zakken bevonden welke waren voorzien van een aluminium sealbag. Vervolgens heb ik van een van deze zakken de sealbag geopend en zag ik dat er zich in de sealbag een dikke, doorzichtige, plastic vacuümzak bevond welke was gevuld met een witachtige substantie en tevens dat er zich een kleine hoeveelheid gele vloeistof in de zak bevond. Op grond van deze bevindingen hebben wij besloten een test toe te passen op de aangetroffen substantie. De test gaf aan dat het vermoedelijk om verdovende middelen ging. De goederen zijn in beslag genomen en overgedragen aan de politie Landelijke Eenheid.
(…)
4. Een kopie van een e-mailbericht, d.d. 1 juni 2015, p. 32 van dossier 1, inhoudende:
Van: [betrokkene 3] [e-mailadres]
Verzonden: maandag 1 juni 2015 22:32
Aan: Export | [A]
Onderwerp: MvB
Goedemorgen [betrokkene 2]
Na telefonisch contact bij deze de opdracht om te laden bij
[B]
[c-straat 1]
Amersfoort
Graag lossen op 04-06-2015 bij
Unit 37, Royds Enterprise Park
Future Fields
Bradford, West Yorkshire BD6 3EW
Verenigd Koninkrijk
[…]
Totaal 3 paletten (het hof begrijpt: 3 pallets)
[C]
5. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 20 augustus 2015, p. 277 van dossier 4, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] (hoofdagent), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
Op 7 juli 2015 zijn er middels een vordering verstrekking historische verkeersgegevens internet gegevens opgevraagd over het hotmailadres [e-mailadres] . Via Microsoft Corporation werd gevraagd om gegevens van het e-mailadres.
Uit de verstrekte informatie van Microsoft is naar voren gekomen dat [e-mailadres] ingeschreven is door [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) en uit Nederland komt. Het e-mailadres is geregistreerd op 1 juni 2015.
6. Een kennisgeving van inbeslagneming, d.d. 4 juni 2015, voor zover inhoudende:
Plaats: Nijverheidsweg-Noord 129a, 3812 PL Amersfoort
Datum: 4 juni 2015
Goednummer: PL2600-2015024529-552967
Object: Computer
Merk/type: Acer Aspire
Eigenaar: [verdachte] , [b-straat 1] Hooglanderveen
7. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 13 juli 2015, p. 139 t/m 141 van dossier 3, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] (BOA), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
Ik heb de veiliggestelde data van de laptop Acer Aspire met IBN PL2600- 2015024529-552967 onderzocht.
Geconcludeerd kan worden dat het onderzochte systeem zeer waarschijnlijk is gebruikt voor het aanmaken van het e-mailaccount [e-mailadres] op 1 juni 2015.
8. Een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel, d.d. 3 juni 2015, p. 50 van dossier 1, voor zover inhoudende:
1. Handelsnamen: [B] en [C]
Bezoekadres: [c-straat 1] Amersfoort
Eigenaar: [verdachte]
Geboortedatum en -plaats: [geboortedatum] -1985 [geboorteplaats]
9. Een kopie van een overzicht van wijzigingen - KvK-nummer [001] , p. 33 van dossier 1, voor zover inhoudende:
Vanaf 02-06-2015 wordt handelsnaam [C] gevoerd.
Op 02-06-2015 heeft de vestiging [c-straat 1] Amersfoort haar activiteiten gewijzigd.
Gegevens vestiging
Betreft inschrijving van: [B]
Bezoekadres: [c-straat 1] Amersfoort
Handelsnamen: [B] en [C]
10. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 4 oktober 2017, voor zover inhoudende:
Op 3 juni 2015 kwam een chauffeur van het [A] de drie pallets ophalen. Ik heb de chauffeur meegeholpen met laden.”
2.3 Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot het bewijs:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe vrijspraak bepleit ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1. Daartoe heeft zij het volgende — kort weergegeven — aangevoerd:
I. De zogenaamde ‘chain of custody’ en ‘chain of evidence’ zijn doorbroken, waardoor op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat hetgeen het NFI heeft getest ook daadwerkelijk de inhoud is van de door verdachte aangeboden vracht, waardoor het NFI-rapport niet tot bewijs kan dienen. In het dossier zijn de beschrijving van het gewicht van de lading en de beschrijving van de lading niet consistent. Voorts worden er verschillende registratienummers gehanteerd en volgen de spoor- en SIN-nummers elkaar niet logisch op. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de goederen op enig moment zijn verwisseld, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd onder 1.
II. Er is geen sprake van (voorwaardelijk) opzet bij verdachte op het vervoeren van amfetamine. Volgens de lezing van verdachte is hij samen met [betrokkene 3] een bedrijf begonnen, genaamd [C] en was verdachte in de veronderstelling dat de lading van de drie pallets auto-onderdelen bevatte en verdachte heeft deze drie pallets overgedragen aan het [A] in opdracht van [betrokkene 3] . Verdachte had geen wetenschap van de omstandigheid dat er op de drie pallets amfetamine zou worden vervoerd.
Voorts was er geen aanmerkelijke kans dat er amfetamine zou worden vervoerd. Doordat het (voorwaardelijk) opzet ontbreekt, dient verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd onder 1.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ad I.
Mede op grond van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Op 3 juni 2015 heeft de douane een controle ingesteld op een lading goederen bij het [A] B.V., gelegen aan de [a-straat 1] te Etten-Leur. Deze lading bestond uit drie pallets en op één van de pallets was een kopie van een vrachtbrief aangebracht waaruit bleek dat de afzender van deze pallets de firma [B] , [c-straat 1] Amersfoort was (pag. 46 ev. dossier 1). Vervolgens is de lading, in totaal 36 dozen, inbeslaggenomen en voor verder onderzoek op 3 juni 2015 overgedragen aan de afdeling Forensische Opsporing Politie Zeeland West Brabant (proces-verbaal van overdracht, pag. 55 ev. dossier 1). Op 16 juni 2015 is sporenonderzoek verricht aan de inbeslaggenomen lading en zijn monsters uit de verpakking naar het NFI gestuurd voor verdere analyse (pag. 87 ev., dossier 3). Het NFI heeft hierover op 7 juli 2015 gerapporteerd (pag. 108 ev. dossier 3).
Het hof stelt op grond van het voornoemde proces-verbaal sporenonderzoek en het proces-verbaal van bevindingen op pagina 284 van dossier 4 vast dat de forensische opsporing de op 3 juni 2015 inbeslaggenomen lading, bestaande uit drie pallets met in totaal 36 dozen, voor het eerst heeft gewogen op 16 juni 2015 en dat het netto totaalgewicht van de lading 1.447 kilogram betrof. Het in eerdere processen-verbaal genoemde (bruto) gewicht van 923 kilogram was gebaseerd op het e-mailverkeer van de planner van [A] met [C] . Hieruit concludeert het hof dat het een en dezelfde lading betreft en dat het feitelijke netto totaalgewicht van de desbetreffende lading 1.447 kilogram is.
Het hof overweegt voorts dat het enkele gebruik van verschillende registratienummers niet zonder meer tot de conclusie leidt dat er in deze zaak sprake zou (kunnen) zijn van verwisseling van vrachten. Voor wat betreft de verschillende registratienummers stelt het hof vast dat deze zaak, genaamd 26Zazoe, het registratienummer PL2600-2015024529 toebedeeld heeft gekregen. De verschillende procesverbaalnummers in het dossier zijn het gevolg van de doornummering van de verschillende processen-verbaal in het dossier. Bovendien overweegt het hof dat, ten aanzien van het afwijkende proces-verbaalnummer van de douane, is gebleken dat de douane en de politie werken met verschillende systemen waardoor de nummers niet op elkaar zijn afgestemd. Voor zover relevant blijkt uit deze processen-verbaal, in onderling verband en samenhang bezien, anders dan de verdediging stelt, naar het oordeel van het hof niet van het bestaan van een andere lading dan die op 3 juni 2015, na controle door de belastingdienst, te Etten-Leur bij het bedrijf [A] BV in beslag is genomen en verder nader is onderzocht.
De stelling van de raadsvrouwe dat - kort gezegd - niet vast kan worden gesteld dat de pallets die bij het bedrijf van verdachte zijn opgehaald dezelfde pallets zijn als die op 3 juni 2015 bij [A] in beslag zijn genomen, is niet aannemelijk geworden. Integendeel, [betrokkene 2] heeft de bedoelde pallets -waarop op één daarvan de vrachtbrief met als afzender de firma [B] was bevestigd - aan medewerkers van de belastingdienst/douane aangewezen.
Blijkens het meergenoemde proces-verbaal sporenonderzoek is de desbetreffende lading vervolgens bemonsterd en getest met een indicatieve test waaruit bleek dat de bemonsterde pakketten de stof amfetamine bevatte. Hierna werden 36 willekeurige monsters onder de kop monster sporen en voorzien van unieke SIN-nummers ingestuurd naar het NFI voor verdere analyse. Blijkens het NFI rapport Identificatie van drugs en precursoren d.d. 7 juli 2015 op pagina 108 e.v. van het dossier 3, zijn al deze monsters onderzocht en is geconcludeerd dat zij amfetamine bevatten. De aan de monsters gegeven SIN-nummers komen overeen met de door het NFI in zijn onderzoek opgenomen SIN-nummers. Het hof concludeert derhalve dat de chain of custody en de chain of evidence niet zijn doorbroken en het onomstotelijk is vast komen te staan dat de resultaten van het NFI zien op de inhoud van de pallets die bij het bedrijf [B] zijn opgehaald op 3 juni 2015. Gelet hierop kan het NFI-rapport van 7 juli 2015 tot het bewijs worden gebezigd.
Het overige door de raadsvrouwe aangevoerde, te weten de andere beschrijving van de kleur van de dozen waarin de amfetamine was verpakt, leidt, op grond van het bovenstaande, niet tot een ander oordeel. De door de raadsvrouwe genoemde discrepantie tussen de beschrijving van die kleur acht het hof een kennelijk verkeerde waarneming dan wel onjuiste verbalisering.
Tenslotte is het hof van oordeel dat, gelet op het bovenstaande, het horen van getuigen die zouden kunnen verklaren over de chain of custody en/of de chain of evidence, zoals door de raadsvrouwe verzocht, niet noodzakelijk is en wijst dit verzoek derhalve af.
Het hof verwerpt derhalve het verweer in al zijn onderdelen.
Ad II.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Op 3 juni 2015 heeft het [A] drie pallets opgehaald bij het bedrijf [B] , [c-straat 1] Amersfoort . Hiertoe had [A] de opdracht gekregen via een e-mailbericht van 1 juni 2015 alsook om deze 3 pallets af te leveren bij Unit 37, Royds Enterprise Park, Future Fields, Bradford, West Yorkshire BD6 3EW, Verenigd Koninkrijk . Dit e-mailbericht was afkomstig van [e-mailadres] .
Uit onderzoek blijkt dat dit e-mailadres op 1 juni 2015 is aangemaakt door verdachte.
Voorts blijkt uit onderzoek dat dit e-mailadres zeer waarschijnlijk is aangemaakt op de laptop van verdachte. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 3 juni 2015 blijkt dat de handelsnamen [B] en [C] beide gevestigd zijn op de [c-straat 1] Amersfoort. Voorts blijkt uit dit uittreksel dat verdachte de enige eigenaar is van deze bedrijven. De handelsnaam [C] is op 2 juni 2015, daags voor het bewezen verklaarde feit, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Tenslotte heeft verdachte op 3 juni 2015 de chauffeur van het [A] geholpen met het laden van de lading pallets.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij samen met [betrokkene 3] het bedrijf [C] heeft opgericht en de pallets met amfetamine heeft overgedragen aan [A] in opdracht van [betrokkene 3] , terwijl hij in de veronderstelling was dat het auto-onderdelen waren, niet aannemelijk is geworden. Verdachte heeft, met uitzondering van zijn naam en een algemeen signalement, geen persoonsgegevens van [betrokkene 3] genoemd die tot de vaststelling van diens bestaan en identiteit zouden kunnen leiden, zodat zijn verklaring niet is te verifiëren. Zo kan de verdachte, die eerder verklaarde wel eens bij genoemde [betrokkene 3] thuis te zijn geweest, evenmin concreet aangeven waar [betrokkene 3] woonachtig is. Hij noemt slechts Hilversum. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte een bedrijf opstart met een persoon waarvan hij niets anders weet dan een voor- en achternaam en daarbij de volledige verantwoording op zich neemt door het bedrijf slechts op zijn eigen naam in te laten schrijven bij de Kamer van Koophandel. Tenslotte blijkt uit het dossier dat de werknemers van verdachte, waaronder zijn eigen broer, [betrokkene 3] niet kennen, terwijl verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 3] , ook eerder als klant, regelmatig bij [B] is geweest en volgens de verdachte in zijn kantoor en op zijn computer bedrijfsmatige handelingen heeft verricht, waaronder de oprichting van eerdergenoemd bedrijf. In dit verband acht het hof het eveneens minstgenomen opmerkelijk dat [betrokkene 3] en een derde persoon beweerdelijk de onderhavige lading van maar liefst 1.447 kilogram kort voor het transport bij [B] hebben neergezet kennelijk zonder dat andere werknemers dit hebben gezien. Tenslotte heeft verdachte evenmin een aannemelijke verklaring kunnen geven waarom er goederen, waaronder de inbeslaggenomen lading amfetamine, verstuurd moesten worden via [B] , zulks terwijl [betrokkene 3] een eigen bedrijf zou hebben. Het hof is derhalve van oordeel dat de verklaring van verdachte ongeloofwaardig is en deze wordt terzijde geschoven.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte degene is geweest die zelf vanuit [B] de opdracht heeft gegeven aan het [A] om de pallets met amfetamine te transporteren op 3 juni 2015 en hierdoor is hij ook degene geweest die wetenschap had van de omstandigheid dat de inhoud van de lading van de drie pallets amfetamine bevatte. Hiertoe heeft hij zelf contact gelegd met het [A] , heeft hij de afspraken gemaakt omtrent het ophalen van de lading en heeft hij de chauffeur geholpen met het laden van de lading. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 1.447 kilogram amfetamine.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.”
3. Het derde middel
3.1. Het derde middel bevat de klacht dat het hof de getuigenverzoeken van de verdediging met toepassing van het onjuiste criterium heeft afgewezen, dan wel dat het hof deze afwijzing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Voorafgaand aan de bespreking van dit middel, geef ik eerst de gang van zaken voorafgaand aan de terechtzitting weer.
(i) Door het openbaar ministerie is op 27 november 2015 hoger beroep ingesteld tegen het op 16 november 2015 gewezen vonnis van de rechtbank waarbij de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde is vrijgesproken en op 11 december 2015 heeft de officier van justitie een appelmemorie ingezonden naar het hof.
(II) Op 16 februari 2016 is per fax een schrijven van de raadsvrouw van de verdachte d.d. 12 februari 2016 binnengekomen bij het hof, onder meer inhoudende het gemotiveerde verzoek aan het hof om dertien getuigen te horen ten behoeve van het achterhalen van de chain of custody en de chain of evidence. Deze getuigen zijn met naam en vermelding van de vindplaats in het dossier omschreven.
(III) Op 3 maart 2016 is (blijkens de aan de schriftuur gehechte productie 1 en een zich bij de stukken bevindend e-mailbericht van de advocaat-generaal) een afschrift van dit schrijven per fax binnengekomen bij het ressortsparket. Als bijgaand schrijven heeft de raadsvrouw onder meer het volgende verzoek gedaan: “Hierbij wil ik u vriendelijk verzoeken om te reageren op de verzoeken die ik heb gedaan.”
(IV) Op 26 september 2017 is bij het hof een faxbericht binnengekomen van de raadsvrouw van de verdachte, onder meer inhoudende dat de verdediging nadere onderzoekswensen heeft ingediend, waaronder een gemotiveerd verzoek om dertien getuigen te horen, en dat zij nog geen reactie heeft mogen ontvangen van het openbaar ministerie.
(V) Op 2 oktober 2017 heeft de advocaat-generaal bij het ressortsparket een e-mailbericht verzonden aan de raadsvrouw, dat ik hier citeer:
“Geachte mevrouw de Vries,
Bij deze vraag ik uw aandacht voor het volgende.
U heeft kennelijk contact opgenomen met het hof omdat u nooit een antwoord heeft gehad op uw brief aan de advocaat-generaal van 3 maart 2016.
Ik heb daarop het volgende geantwoord:
Naar aanleiding van uw mail heb ik het kopie ds waar ik over beschik nog eens nagekeken. Daar blijkt inderdaad een fax in te zitten van 3 maart 2016, gericht aan de advocaat-generaal. Daarbij is een brief gevoegd van 12 februari 2016 gericht aan het gerechtshof. In die brief wordt verzocht om 13 getuigen op te roepen.
Door het OM is tot mijn spijt nooit op deze brief gereageerd, voor zover ik kan nagaan.
Dat zou kunnen betekenen dat het hof eerst op deze onderzoeksvragen moet beslissen voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.
Ik zal contact op nemen met de raadsman om hem hier van op de hoogte te stellen
Helaas kan ik alleen maar mijn excuses aanbieden voor het feit dat er niet op deze brief is gereageerd. Op dit moment kan ik geen inhoudelijke reactie op geven op het door u gedane verzoek in de brief van 3 maart 2016. Daarom heb ik aangegeven dat ik van mening ben dat het hof eerst op verzoeken zal moeten beslissen, als u ze nog handhaaft. (…).”
3.3. Het proces-verbaal van 4 oktober 2017 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt kort de inhoud mede van de appelmemorie van het openbaar ministerie, dat hoger beroep heeft ingesteld.
De voorzitter deelt als volgt mede:
Het hof heeft kennis genomen van de onderzoekswensen van de verdediging van 12 februari 2016 en van het verzoek van 26 september 2017 om de terechtzitting van heden aan te merken als een regiezitting. Dat verzoek is voorafgaand aan deze terechtzitting door de voorzitter afgewezen, in die zin dat de raadsvrouw bij afwijzing van de onderzoekswensen er rekening mee dient te houden dat de zaak inhoudelijk wordt behandeld. Het hof zal echter niet twijfelen om de behandeling van de zaak aan te houden, mocht daar aanleiding toe bestaan.
De raadsvrouw deelt mede de onderzoekswensen thans nader toe te willen lichten en pleit overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
De advocaat-generaal deelt als volgt mede:
Vooropgesteld moet worden dat het noodzaakscriterium van toepassing is. De raadsvrouw stelt dat er een aantal onderdelen van het dossier niet kloppen, terwijl ik van mening ben dat het dossier glashelder is. Door de raadsvrouw wordt aangehaald dat er verschillende gewichten in het dossier worden genoemd. De lading met de drie pallets zijn pas gewogen bij het sporenonderzoek en daaruit volgt dat het gewicht 1.447 kilogram is. Het eerder genoemde gewicht van 923 kilogram was gebaseerd op e-mailverkeer van [A] met [C] . Op het moment van het e-mailverkeer waren de drie pallets echter nog niet gewogen, dus we kunnen ervanuit gaan dat het gewicht 1.447 kilogram is. De genoemde verschillende gewichten zijn dus geen reden om een gebrek in de chain of evidence aan te nemen.
De melding bij de douane is gemaakt door [betrokkene 1] , waarna vervolgens de douane ter plaatse is gekomen. [betrokkene 2] heeft de pallets aangewezen, inclusief de CMR- vrachtbrief, en de chauffeur heeft de pallets niet uit het zicht verloren. [betrokkene 2] heeft ook een verklaring afgelegd hoe [A] aan deze pallets is gekomen. Tot dan toe is er geen onduidelijkheid omtrent de lading.
Vervolgens is op pagina’s 55/56 van het dossier te lezen dat de lading is overgedragen door de douane aan [verbalisant 3] van de Forensische Opsporing Brabant. Hierna is de lading onderzocht en er bestaat geen reden om aan te nemen dat het een andere lading betreft. De monsters worden genummerd en deze zijn ingestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut. De omstandigheid dat de spoor- en SIN-nummers niet logisch doorlopen, hoeft niet in strijd te zijn met het uitgevoerde onderzoek. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er meerdere goederen in beslag zijn genomen die niet zijn onderzocht, zoals sealbags. Voor wat betreft hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd omtrent de verschillende proces- verbaalnummers wil ik het volgende opmerken. Ik ga er vanuit dat de douane en de politie werken met verschillende systemen, waardoor er ook verschillende nummers aan het dossier worden gekoppeld. Aangezien het om drie pallets gaat, kan men er vanuit gaan dat het dezelfde lading betreft. Voorts heeft dit dossier bij de politie het registratienummer PL2600-2015024529 gekregen; verschillende processen-verbaal in het dossier krijgen een daarop volgend nummer door de doornummering.
Daarnaast heeft het onderzoek een naam gekregen, te weten Zazoe. In het dossier zit niets wat tot onduidelijkheid zou kunnen leiden.
Alles overziend ben ik van oordeel dat door de verdediging onvoldoende gesteld is en overigens onvoldoende is gebleken dat er iets niet klopt in de chain of evidence. Gelet hierop ben ik dus van oordeel dat er geen noodzaak bestaat om de opgegeven getuigen te horen. Als het hof van oordeel is dat er getuigen dienen te worden gehoord, wil ik subsidiair nog toevoegen dat er geen noodzaak bestaat om alle opgegeven getuigen te horen. Er zijn namelijk ook getuigen opgegeven die de zaak hebben aangestuurd, maar de lading niet hebben gezien. Voor wat betreft het reclasseringsrapport ben ik van oordeel dat dit verhelderend zou kunnen zijn, maar de raadsvrouw kan samen met verdachte diens persoonlijke omstandigheden uiteenzetten. Mijn conclusie luidt dus dat de onderzoekswensen dienen te worden afgewezen.
De raadsvrouw deelt als volgt mede:
Het [A] werkt met pallets en het terrein zal dan ook volstaan met allerlei pallets. De chauffeur die de lading heeft opgehaald bij mijn cliënt heeft deze lading achtergelaten op het terrein van [A] en is vervolgens weggegaan. De lading is daarna aangewezen door [betrokkene 2] . Hieruit blijkt dat de lading enige tijd uit het zicht verloren is geweest. Deze drie pallets zijn vervolgens overgedragen, maar hier zijn geen kenmerken aan gegeven. De advocaat-generaal zegt zojuist dat ze er vanuit gaat dat de proces-verbaalnummers van de politie en de douane niet overeenkomen doordat er wordt gewerkt met verschillende systemen, maar dat gelet op de omstandigheid dat de lading bij [A] drie pallets betreft, men ervan uit kan gaan dat het dezelfde lading betreft. Processen-verbaal worden juist van nummers voorzien zodat een lading gevolgd kan worden. In het dossier zijn concrete aanwijzingen dat [A] vaker controles laat uitvoeren en ze werken altijd met pallets. Gelet hierop moet heel zorgvuldig bekeken worden welke lading is aangeboden. In deze zaak wordt er gesproken over verschillende gewichten, de beschrijving van de aangetroffen lading is niet eenduidig, de proces- verbaalnummers komen niet overeen en de spoor- en SIN-nummers volgen elkaar niet logisch op. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat er sealbags in beslag zijn genomen en deze niet onderzocht zijn. De sealbags hebben echter weer andere spoor- en SIN-nummers. Ik heb concreet gekeken naar de spoornummers, die normaal gesproken worden doorgenummerd, en daar ontbreken stukken.
U, jongste raadsheer, houdt mij voor dat er een vrachtbrief, afkomstig van het bedrijf van mijn cliënt, op één van de pallets is aangetroffen door de douane en u vraagt mij of ik betwist dat deze pallet is opgehaald bij mijn cliënt. Ik betwist dat, het is slechts een losse vrachtbrief. Het is niet duidelijk of deze vrachtbrief bijvoorbeeld los is geraakt. Er dient nader onderzoek plaats te vinden, omdat er op zoveel onderdelen onduidelijkheid bestaat.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van getuigen zal worden aangehouden, daarover zal bij (tussen)arrest worden beslist.”
3.4. Het bestreden arrest houdt – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – het volgende in:
“Tenslotte is het hof van oordeel dat, gelet op het bovenstaande, het horen van getuigen die zouden kunnen verklaren over de chain of custody en/of de chain of evidence, zoals door de raadsvrouwe verzocht, niet noodzakelijk is en wijst dit verzoek derhalve af.”
3.5. De steller van het middel is van opvatting dat het hof niet het noodzaakcriterium had moeten toepassen, maar het getuigenverzoek aan het verdedigingsbelang had moeten toetsen. Zij betoogt hiertoe dat, nu het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie en niet mede door of namens de verdachte, en de verdachte meer dan tien dagen (zelfs anderhalf jaar) voor de terechtzitting de opgave van getuigen heeft ingediend bij de advocaat-generaal, het hof – gelet op art. 414 Sv en behoudends de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418 lid 2 Sv – het in art. 288 lid 1 Sv voorziene verdedigingsbelangcriterium had moeten toepassen.
3.6. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest inzake het oproepen en horen van getuigen – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende overwogen[1]:
“Opgave niet bij appelschriftuur
2.49. De verdediging is bevoegd doch niet verplicht de getuigen die zij in het kader van het door haar ingestelde appel ter terechtzitting van het hof wil doen horen, reeds bij appelschriftuur op te geven. Zij kan ook vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de advocaat-generaal verzoeken door haar opgeven getuigen op te roepen. Ingeval evenwel het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie en niet ook door of namens de verdachte, heeft de verdediging niet de mogelijkheid haar getuigen bij appelschriftuur op te geven maar wel de mogelijkheid deze vóór de terechtzitting op te geven bij de advocaat-generaal.
2.50. Dat recht ontleent zij aan het eerste lid van art. 414 Sv. In het tweede lid van art. 414 Sv zijn daarop art. 263, tweede tot en met vijfde lid, alsmede art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de eisen waaraan de opgave van getuigen aan de advocaat-generaal moet voldoen en de verdere behandeling van die opgave, zij verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.13-2.21 is overwogen met betrekking tot de in art. 263-264 Sv geregelde opgave van getuigen aan de officier van justitie.
(…)
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan vóór de terechtzitting
2.13. Daarnaast kan de verdediging vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de officier van justitie verzoeken door haar opgegeven getuigen op te roepen. Dat recht, waarop de verdachte op grond van art. 260, vierde lid, Sv bij de dagvaarding wordt gewezen, ontleent hij aan het eerste lid van art. 263 Sv.
2.14. Het tweede lid van art. 263 Sv regelt de termijn waarbinnen het verzoek moet worden gedaan. Indien tussen de dag van betekening van de dagvaarding en de dag van de terechtzitting ten minste 14 dagen zijn gelegen, moet de verdediging deze opgave ten minste 10 dagen vóór de terechtzitting doen. Is de termijn tussen de betekening en de terechtzitting korter dan 14 dagen, dan moet deze opgave worden gedaan binnen 4 dagen na de betekening, doch uiterlijk 3 dagen vóór de terechtzitting. Uit de redactie van deze bepaling volgt dat het hier gaat om wat in art. 130 Sv "vrije dagen" worden genoemd. Dat betekent dat de dag van de betekening en de dag van de terechtzitting niet meetellen bij berekening van de termijn. Een termijn die eindigt op een zaterdag, zondag of een algemeen erkende of daarmee in de Algemene termijnenwet gelijkgestelde feestdag, wordt op grond van die wet verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of een algemeen erkende feestdag is.
2.15. Het derde lid van art. 263 Sv bevat voorschriften omtrent de wijze waarop de verdediging de getuigen moet opgeven: in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk. De schriftelijke opgave moet zijn gericht aan de officier van justitie. De namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats dienen te zijn vermeld, of, bij onbekendheid van een of ander, moeten deze zo nauwkeurig mogelijk worden aangeduid. Bij schriftelijke opgave anders dan bij aangetekende brief behoort de verdediging zich ervan te vergewissen dat de officier van justitie de opgave tijdig heeft ontvangen. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.
2.16. Niet-naleving van de voorschriften van het tweede en het derde lid ontslaat ingevolge het vijfde lid van art. 263 Sv de officier van justitie van zijn verplichting de opgegeven getuigen op te roepen.
2.17. Indien het verzoek tijdig is gedaan en aan alle voorwaarden van het derde lid van art. 263 Sv is voldaan, is de officier van justitie in beginsel gehouden de opgegeven getuigen op te roepen voor de terechtzitting. In beginsel, want art. 264, eerste lid, Sv voorziet in de mogelijkheid dat de officier van justitie bij een met redenen omklede beslissing weigert een of meer van de opgegeven getuigen op te roepen. Grond voor een dergelijk weigering kan onder meer zijn, kort gezegd, het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang. Voorts kan zich het geval voordoen dat de officier van justitie niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen.
2.18. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig zijn. Met het oog op die gevallen is in het derde lid onder a van art. 287 Sv bepaald dat de verdediging ter terechtzitting kan verzoeken om de oproeping van die niet verschenen getuigen en dat de rechtbank dan hun oproeping beveelt. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo een verzoek worden beslist. De rechtbank kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping, maar uitsluitend op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, dus onder meer het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.
2.19. Voorts kan de rechtbank ingevolge het derde lid van art. 288 Sv met instemming van de officier van justitie en de verdediging afzien van het geven van zo een bevel tot oproeping van niet verschenen getuigen.
(….)
2.21. Samengevat komt een en ander hierop neer dat ingeval een door de verdediging overeenkomstig de voorschriften van art. 263 Sv opgegeven getuige ter terechtzitting niet is verschenen, de rechter slechts dan gehouden is een beslissing te geven omtrent de (hernieuwde) oproeping van die getuige indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.”
3.7. Zo bezien is dus de bepaling van art. 263 lid 3 Sv van belang, die luidt:
“Opgave geschiedt in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk. Schriftelijke opgave is gericht aan de officier van justitie. Bij schriftelijke opgave anders dan bij aangetekende brief verzekert de verdachte zich ervan dat deze de opgave tijdig heeft ontvangen. Hij vermeldt de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, duidt hij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.”
3.8. Tot zover het juridische kader. De raadsvrouw van de verdachte heeft per fax[2] een schriftelijke opgave van getuigen gedaan bij het hof en heeft dit verzoek vervolgens op 3 maart 2016 ook gericht aan de officier van justitie. In het geval de schriftelijke opgave anders dan bij aangetekende brief geschiedt, dient de verdachte zich ervan te verzekeren dat de officier van justitie deze tijdig heeft ontvangen. De raadsvrouw van de verdachte heeft in dit geval op 26 september 2017 aan de bel getrokken dat zij nog geen reactie had mogen ontvangen op haar verzoek. In reactie hierop heeft de advocaat-generaal laten weten inderdaad een faxbericht van 3 maart 2016 inhoudende de schriftelijke opgave te hebben ontvangen. Hiermee is dus voldaan aan de voorschriften omtrent de wijze waarop de getuigen moeten worden opgegeven. Dit brengt mee dat het verdedigingscriterium van toepassing was. Het hof heeft dus een onjuiste maatstaf toegepast door aan het noodzaakcriterium te toetsen en de steller van het middel klaagt hierover terecht.
3.9. Ik zou met deze vaststelling kunnen volstaan, maar het hiervoor geschetste procesverloop – daarmee doel ik op de door de rechtbank gegeven vrijspraak en de door het hof uitgesproken veroordeling – biedt mij de gelegenheid nader in te gaan op de motivering van het hof waarmee het getuigenverzoek is afgewezen. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken omdat een mijns inziens inmiddels bestendige ontwikkeling in de Straatsburgse jurisprudentie zichtbaar is, die wellicht noopt tot een nadere invulling van het belang getuigen ten overstaan van de zittingsrechter te horen en van de eigen verantwoordelijkheid van de zittingsrechter in hoger beroep op dit vlak, met name als de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken.
3.10. Dat het EHRM als uitgangspunt hanteert dat getuigen door de zittingsrechter in aanwezigheid van de vervolgende instantie en de verdediging worden gehoord, is genoegzaam bekend.[3] De aandacht is in de Straatsburgse jurisprudentie vooral uitgegaan naar de uitzonderingen op dit uitgangspunt en in hoeverre deze uitzonderingen zich verdragen met de rechten van de verdediging.
3.11. In zijn overzichtsarresten van 4 juli 2017, waar het gaat over de door de verdediging tot de zittingsrechter gerichte verzoeken tot het horen van getuigen, heeft de Hoge Raad in dit verband overwogen dat het in de recente Straatsburgse jurisprudentie vooral aankomt op de "overall fairness of the trial".[4]De Hoge Raad vertaalt dit naar de eisen die aan de motivering van een verzoek tot het horen van getuigen kunnen worden gesteld en aan de motivering van de rechter als een verzoek wordt afgewezen. Naar mijn mening zit de belangrijkste nieuwe overweging van de Hoge Raad – in vergelijking met het daaraan voorafgaande op 1 juli 2014 gewezen overzichtsarrest[5] – in de staart van de formulering van de uitgangspunten:
“3.9. Zoals onder 3.5 is opgemerkt, neemt de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve - op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv - alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.”
3.12. Over de vraag of de betrokken getuigen vervolgens door de zittingsrechter moeten worden gehoord laat de Hoge Raad zich niet uit. Daarmee wordt de ambtshalve verplichting vooral opgehangen aan het ondervragingsrecht van de verdediging en niet zozeer aan het belang dat de zittingsrechter zelf de betrouwbaarheid van de getuigen toetst, door deze op de zitting te horen. Op dit punt is er een inmiddels een gestage stroom uitspraken van het EHRM, waarin ook de naleving van het onmiddellijkheidsbeginsel wordt betrokken bij de beoordeling van de "overall fairness of the trial", met name in situaties als de onderhavige waarin de verdachte in eerste instantie is vrijgesproken en vervolgens in hoger beroep wordt veroordeeld op basis van hetzelfde bewijsmateriaal, zonder dat de betrokken getuigen door de appelrechter zijn gehoord.
3.13. In een eerdere conclusie heb ik een drietal uitspraken hiervan besproken.[6] Ik interpreteer deze rechtspraak van het EHRM zo dat het bewijs van schuld op basis van de getuigenverklaringen bij een vrijspraak in eerste aanleg kennelijk niet evident is, zodat de appelrechter op grond daarvan de betrouwbaarheid (en dus ook de juistheid) van deze verklaringen ter zitting dient te toetsen, alvorens deze kunnen bijdragen aan een veroordeling. Van het onmiddellijkheidsbeginsel, dat volgens de rechtspraak van het EHRM in principe geldt voor het horen van alle getuigen, kan dan in beginsel niet worden afgeweken. De standaardoverweging van het EHRM, luidt in dit soort gevallen:
“32. Having regard to what was at stake for the applicant, the Court is not convinced that the issues that had to be determined by the Court of Appeal when convicting and sentencing the applicant - and, in doing so, overturning his acquittal by the first-instance court - could be properly examined, as a matter of fair trial, without a direct assessment of the evidence. The Court considers that those who have responsibility for deciding on the guilt or innocence of an accused ought, in principle, to be able to hear the victims, the accused and the witnesses in person and assess their trustworthiness [onderstreping AG] (see, a contrario, Kashlev v. Estonia, no. 22574/08, §§ 48-50, 26 April 2016). The assessment of trustworthiness is a complex task which cannot usually be achieved merely by reading a record of their words, even more so when only some of the words are taken into consideration [onderstreping AG]. Of course, there are cases where it is impossible to hear someone in person at the trial because, for example, he or she has died, or in order to protect the right of a witness not to incriminate himself or herself (see Craxi v. Italy (no. 1), no. 34896/97, § 86, 5 December 2002, and Dan v. Moldova, no. 8999/07, § 33, 5 July 2011). However, that was not the case here.
33. In the light of the above, the Court considers that the conviction of the applicant, without a re-examination of the victims, accused or witnesses, after he had been acquitted by the first-instance court, was contrary to the guarantees of a fair trial within the meaning of Article 6 § 1 of the Convention.”[7]
3.14. In dat verband kan ook worden gewezen op een recente uitspraak van het EHRM van 26 maart 2019 in de zaak Famulyak tegen Oekraïne, waarin de samenstelling van de rechtbank die in feitelijke aanleg over de zaak oordeelde hangende de procedure was gewijzigd. Het EHRM formuleert als algemeen uitgangspunt dat het gerecht in nieuwe samenstelling in beginsel dient over te gaan tot het opnieuw horen van de belastende getuigen die van belang zijn voor het bewijs. Het EHRM noemt daarbij in zijn uitspraak expliciet het onmiddellijkheidsbeginsel:
“(a) Relevant general principles
34. The Court reiterates that the opportunity for the accused to examine the witness in the presence of the judge who ultimately decides the case is also an important element of fair criminal proceedings. Such a principle of immediacy is an important guarantee in criminal proceedings, in which the observations made by the court about the demeanour and credibility of a witness may have important consequences for the accused. Therefore, a change in the composition of the trial court after the hearing of an important witness should normally lead to the rehearing of that witness (see P.K. v. Finland (dec.), no. 37442/97, 9 July 2002).
35. However, this cannot be deemed to constitute a prohibition on any changes in the composition of a court during the course of a case (see Škaro v. Croatia, no. 6962/13, § 24, 6 December 2016). In some cases there might be administrative or procedural factors that render a judge’s continued participation in the case impossible (see Cerovšek and Božičnik v. Slovenia, nos. 68939/12 and 68949/12, § 45, 7 March 2017). Measures can be taken to ensure that the judges who continue hearing the case have an appropriate understanding of the evidence and arguments, for example by making transcripts available – where the credibility of the witness concerned is not in issue – or by arranging for a rehearing of the relevant arguments or of important witnesses before the newly composed court (see Cutean v. Romania, no. 53150/12, § 61, 2 December 2014).”[8]
3.15. Ik heb mij afgevraagd of de voorgaande jurisprudentie van het EHRM noopt tot een nadere uitwerking of aanvulling van de hiervoor onder 3.11. aangehaalde uitgangspunten van de Hoge Raad. Voor appelzaken brengt dat mijns inziens met zich dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte stelt onschuldig te zijn en in eerste aanleg is vrijgesproken, in beginsel niet kan worden afgezien van het (wederom) horen van in eerste aanleg of bij de politie gehoorde getuigen door de appelrechter zelf, alvorens deze op basis van dit getuigenbewijs tot een veroordeling kan komen.
3.16. Uiteraard blijft als voorwaarde gelden dat de betrouwbaarheid of juistheid van het getuigenbewijs door de verdediging gemotiveerd moeten zijn betwist en zal de verdediging moeten aandringen op het horen van de getuige(n) door de zittingsrechter zelf.[9]
3.17. Toegepast op de onderhavige zaak zou een dergelijke nadere invulling van de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten, in het licht van de hiervoor aangehaalde Straatsburgse jurisprudentie, betekenen dat nu de verdachte in eerste aanleg ondanks het voorhanden bewijsmateriaal door de rechtbank is vrijgesproken en de verdediging heeft verzocht getuigen te horen om de betrouwbaarheid van het bewijs te toetsen, het hof dit verzoek in beginsel had moeten toewijzen. Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken in uitzonderlijke situaties waarin de getuige bijvoorbeeld niet vindbaar is of inmiddels is overleden, en daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
3.18. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het oordeel van het hof dat het horen van de getuigen niet noodzakelijk is, met welk oordeel het hof feitelijk te kennen heeft gegeven niet zelfstandig de juistheid en betrouwbaarheid van de betrokken waarnemingen en verklaringen te willen onderzoeken, zich in het onderhavige geval niet verdraagt met het recht op het horen van een getuige ter terechtzitting ten overstaan van de rechter die over de zaak oordeelt, welk recht eveneens aan de notie van een eerlijk proces ex art. 6 EVRM kan worden ontleend.
2.19.Het derde middel slaagt.
Voor het geval de Hoge Raad over het derde middel anders oordeelt, bespreek ik nog het eerste en tweede middel.
4. Het eerste middel
4.1. Het eerste middel bevat meerdere klachten over de bewezenverklaring en de motivering van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van de amfetamine. Kort gezegd strekken de klachten ertoe dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte degene is geweest die contact heeft gelegd met en opdracht heeft gegeven aan het transportbedrijf om de lading amfetamine te laten vervoeren. Betoogd wordt dat (i) niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de enige gebruiker was van de laptop waarop de betreffende e-mail is verstuurd en dat hij het betreffende e-mailadres zelf heeft aangemaakt en (ii) dat het dossier meerdere aanknopingspunten bevat die de lezing van de verdachte ondersteunen, inhoudende dat hij in opdracht van [betrokkene 3] , de pallets heeft overgedragen zonder wetenschap van de inhoud daarvan. De bewezenverklaring is daarom volgens de steller van het middel onjuist dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.2. Het middel stuit naar mijn mening af op de vrijheid van feitenrechter ten aanzien van de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal. De ruimte voor een toetsing in cassatie is daardoor beperkt.
4.3. Uit de bewijsmiddelen die het hof tot het bewijs heeft gebezigd blijkt onder meer dat:
(i) het e-mailadres [e-mailadres] op 1 juni 2015 is ingeschreven door [verdachte] (waarvan het hof begrijpt: [verdachte] ) en uit Nederland komt;
(ii) dit e-mailadres zeer waarschijnlijk is aangemaakt op de laptop van de verdachte;
(iii) de verdachte vanaf 2 juni 2015 de enige eigenaar is geweest van de bedrijven [B] en [C] ;
(iv) de verdachte op 3 juni 2015 de chauffeur van het transportbedrijf heeft geholpen met laden van de pallets.
4.4 Dat het hof uit deze omstandigheden de conclusie heeft getrokken dat het voornoemde e-mailadres is aangemaakt door de verdachte, vind ik niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het dossier getuigenverklaringen bevat die inhouden dat de laptop door meerdere mensen werd gebruikt.
4.5 Daarnaast voert de steller van het middel aan dat het oordeel van het hof dat verdachte zelf degene is geweest die de contacten heeft gelegd met het transportbedrijf en de opdracht heeft gegeven voor het transport, onbegrijpelijk is in het licht van het dossier. De nadruk van het verweer ligt daarbij op verklaringen en omstandigheden die op betrokkenheid van [betrokkene 3] duiden en is vooral een herhaling van wat ten overstaan van het hof door de verdediging is aangevoerd. Het hof is op het alternatieve scenario van de verdediging dat [betrokkene 3] de opdracht heeft gegeven voor het vervoeren van de lading, uitvoerig ingegaan en heeft gemotiveerd waarom dit scenario niet aannemelijk is geworden en als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven. Ook dat feitelijke oordeel vind ik niet onbegrijpelijk. Daarbij speelt mee dat de verdachte geen persoonsgegevens of adres van deze [betrokkene 3] heeft kunnen of willen aanleveren, terwijl hij – zoals het hof ook overweegt – verklaart een bedrijf met deze persoon te hebben opgestart. Daarbij merk ik tot slot op dat de omstandigheid dat het dossier aanknopingspunten bevat voor het scenario de verdachte samen met een ander het plan heeft opgevat de lading amfetamine te laten vervoeren (zoals de advocaat-generaal voor ogen stond), aan het voorgaande niet af doet. Dit laat immers onverlet dat het hof kon oordelen dat het verdachte is geweest die opdracht heeft gegeven aan het transportbedrijf om de lading te vervoeren. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen ruimte.
4.6. Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte, dan wel dat deze impliciete verwerping ontoereikend is gemotiveerd.
5.2. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte geen wetenschap had van de amfetamine uitvoerig besproken en als zodanig verworpen. Voor zover de steller van het middel beoogt te klagen over de motivering van het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap had van de amfetamine, verwijs ik naar de bespreking van het eerste middel.
Het tweede middel faalt.
6. Conclusie
6.1 Het derde middel slaagt. Het eerste en tweede middel falen en kunnen, als de Hoge Raad daaraan toekomt, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van feit 1 en de strafoplegging en tot terugwijzing naar het hof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
[1] HR 1 juli 2014, ECLI: NL :HR:2014:1496, NJ 2014/441, m. nt. Borgers.
[2] Dat ook een faxbericht als een schriftelijke opgave als bedoeld in art. 263 Sv wordt aangemerkt volgt reeds uit HR 5 juni 2007, ECLI: NL :HR:2007:BA2282.
[3] EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland).
[4] Zie o.a. HR 4 juli 2017, ECLI: NL :HR:2017:1015, NJ 2017/440 en ECLI: NL :HR:2017:1219 NJ 2017/441, m. nt. Kooijmans.
[5] HR 1 juli 2014, ECLI: NL :HR:2014:1496, NJ 2014/441, m. nt. Borgers.
[6] ECLI: NL :PHR:2015:2470 voorafgaand aan HR 5 januari 2016, ECLI: NL :HR:2016:12, NBStraf 2016/60, m.nt. Dreisen. Het gaat om de zaken EHRM 15 september 2015, 16903/12 (Moinescu/Roemenië), EHRM 16 september 2014, 50224/07 (Mischie/Roemenië); en EHRM 6 oktober 2015, 21528/09 (Marius Dragomir/Roemenië).
[7] EHRM 28 februari 2017, Manoli tegen Moldavië, nr. 56875/11, par. 32. Min of meer vergelijkbare overwegingen kunnen worden gevonden in: EHRM 5 juli 2016, Lazu tegen Moldavië, nr. 46182/08, par.40; EHRM 2 maart 2017, Palchik tegen Oekraïne nr. 16980/06, par. 51; EHRM 29 juni 2017, Lorefici tegen Italië, nr. 63446/13, par. 43; EHRM 24 april 2018, Ovidiu Cristian Stoica tegen Roemenië, nr. 55116/12, par. 42. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga ECLI: NL :PHR:2018:717, waarin hij de zaken Manoli en Lorefici bespreekt.
[8] EHRM 26 maart 2019, Famulyak tegen Oekraïne, nr. 30180/11. Ik wil wel opmerken dat het EHRM hier niet kwam tot een schending van art. 6 EVRM op grond van een weging van alle feiten en omstandigheden van de zaak, waardoor het belang van de verdediging dat de getuigen opnieuw zouden worden gehoord door de rechtbank in nieuwe samenstelling van minder gewicht was.
[9] Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt immers ook dat eisen aan de motivering van een getuigenverzoek mogen worden gesteld, zie o.m. EHRM 6 mei 2003, nr. 48898/99 (Perna tegen Italië), EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), EHRM 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland). Zie in dit verband HR 3 juli 2018, ECLI: NL :HR:2018:1055, NBStraf 2018/290, m.nt Grimmelikhuijzen, waarin de situatie speelde dat de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken wegens o.m. twee verkrachtingen maar in hoger beroep door het hof op basis van dezelfde verklaringen van de aangeefster was veroordeeld, terwijl door of namens de verdachte geen verzoek was gedaan de aangeefsters als getuigen op te roepen. De Hoge Raad oordeelt kort gezegd dat het hof heeft gemotiveerd dat de getuigen consistent zijn gebleven in hun verklaringen bij de politie en R-C en in welke bewijsmiddelen de verklaringen steun vinden alsmede waarom de door de verdachte geschetste scenario’s niet aannemelijk zijn geworden en dat mede gelet op de omstandigheid dat door de verdediging geen verzoek is gedaan, het hof de verklaringen voor het bewijs kon gebruiken. Onder deze omstandigheden bestond er dus geen ambtshalve verplichting voor de appelrechter tot het oproepen van de getuigen.
Beroepschrift 21‑02‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Edelhoogachtbare leden van de Hoge Raad,
Rekwirant in cassatie:
De heer [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1985, wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], ter deze zake domicilie kiezende aan de Maliesingel 22 (3581 BG) te Utrecht, ten kantore van zijn advocaat mr. J.O.A.N. de Vries, die door rekwirant bepaaldelijk is gevolmachtigd onderhavig cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen;
Heeft hierbij de eer aan uw Raad tijdig te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/003636-15 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 18 oktober 2017.
Cassatiemiddel 1:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 3 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, nu het Hof ten onrechte het onder 1 tenlastegelegde, op de wijze vermeld in het arrest, bewezen heeft verklaard en/of de bewezenverklaring onjuist dan wel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu de opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting:
Het hof heeft ten onrechte bewezen verklaard dat rekwirant opzettelijk 1.447 kilogram amfetamine buiten Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de naam ‘[rekwirant]’ is ingevuld bij het aanmaken van het e-mailadres [e-mailadres 1] (bewijsmiddel 5), dat dit e-mailadres zeer waarschijnlijk is aangemaakt op de laptop Acer Aspire met IBN PL2600-2015024529-552967 (bewijsmiddel 7), dat op de kennisgeving van inbeslagneming deze laptop als eigendom van rekwirant is aangemerkt (bewijsmiddel 6), dat op het KvK-uittreksel staat dat rekwirant zowel [B] als [D] op 3 juni 2015 als handelsnaam voerde (bewijsmiddel 8), dat deze wijziging op 2 juni 2015 is doorgegeven (bewijsmiddel 9) en dat ‘<[betrokkene 3]>’ op 1 juni 2015 met e-mailadres [e-mailadres 1] de opdracht heeft gegeven om ‘3 paletten’ te laden bij [B] (bewijsmiddel 4).
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant de enige gebruiker van de laptop Acer Aspire met IBN PL2600-2015024529-552967 was. Sterker nog, een blik over de papieren muur wijst uit dat diverse getuigen hebben verklaard dat deze laptop in de kantoor/kantineruimte van het pand van [B] stond, waar veel klanten, familie en kennissen op bezoek kwamen en gebruik maakten van deze laptop, waar de wachtwoorden in opgeslagen stonden.1.
Op grond van de bewijsmiddelen blijkt evenmin dat rekwirant op 1 juni 2015 zelf vanuit [B] per e-mailbericht de opdracht heeft gegeven aan transportbedrijf [A] om de drie pallets te transporteren op 3 juni 2015. Sterker nog, als bewijsmiddel is een e-mailbericht van 1 juni 2015 van [e-mailadres 1] aan transportbedrijf [A] opgenomen met als naam van de afzender ‘<[betrokkene 3]>’ (p. 32).
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt hiernaast niet dat rekwirant zelf contact heeft gelegd met het transportbedrijf [A] en zelf de afspraken heeft gemaakt omtrent het ophalen van de lading. Er is hieromtrent — op eerdergenoemde e-mail van <[betrokkene 3]> na en de verklaring van rekwirant dat hij de chauffeur van transportbedrijf [A] heeft geholpen de drie pallets te laden — door het hof geen bewijsmiddel opgenomen.
Dit is ook niet mogelijk, aangezien het dossier hiervan geen bewijs bevat. Integendeel, een blik achter de papieren muur in het dossier leert dat het contact niet tussen transportbedrijf [A] en rekwirant liep, maar tussen transportbedrijf [A] en [betrokkene 3]. Er is met het telefoonnummer van [betrokkene 3] contact gelegd met transportbedrijf [A] (p. 185) en de mails van [D] werden ondertekend met de naam van [betrokkene 3] (p. 34–39). Uit het dossier blijkt dat er voor- en/of na deze telefoongesprekken telefonisch contact is geweest tussen het nummer van [betrokkene 3] (06-5013713) en het nummer van rekwirant ([telefoonnummer 2]). Het is onaannemelijk dat rekwirant beide nummers zelf in gebruik had en zichzelf met zijn eigen nummer is gaan bellen.
Op grond van de bewijsmiddelen blijkt tot slot niet dat rekwirant wetenschap had van de omstandigheid dat de inhoud van de lading van de drie pallets amfetamine zou bevatten en hij dus willens en wetens amfetamine voor transport buiten het grondgebied van Nederland aanbood.
Niet voor niks heeft de rechtbank eerder op grond van het voorliggende dossier niet bewezen geacht dat rekwirant de opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op het buiten Nederland brengen van amfetamine of de poging daartoe dan wel op het voorhanden hebben van amfetamine.
De bewijsoverwegingen van het Hof maken dit niet anders.
Het hof heeft de volgende bewijsoverweging aan de opzet gewijd:
‘Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte degene is geweest die zelf vanuit [B] de opdracht heeft gegeven aan transportbedrijf [A] om de pallets met amfetamine te transporteren op 3 juni 2015 en hierdoor is hij ook degene geweest die wetenschap had van de omstandigheid dat de inhoud van de lading van de drie pallets amfetamine bevatte. Hiertoe heeft hij zelf contact gelegd met het transportbedrijf [A], heeft hij de afspraken gemaakt omtrent het ophalen van de lading en heeft hij de chauffeur geholpen met het laden van de lading. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 1.447 kilogram amfetamine.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.’
In het ‘bovenstaande’ heeft het hof onder meer als vaststaand aangenomen dat uit onderzoek is gebleken dat het e-mailadres [e-mailadres 1] door rekwirant is aangemaakt. Op grond van de bewijsmiddelen kan deze conclusie echter niet getrokken worden, alleen dat dit e-mailadres met een onjuiste spelling op naam van rekwirant is aangemaakt en zeer waarschijnlijk op zijn laptop, die door meerdere personen werd gebruikt. Ook de andere conclusies van het hof volgen niet uit de bewijsmiddelen.
Blijkens zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof zijn oordeel dat rekwirant wetenschap had dat er verdovende middelen (1447 kilogram amfetamine) in de drie pallets naar Engeland zouden worden vervoerd, met name gegrond op deze onjuiste ‘vaststelling’ dat rekwirant zelf opdracht heeft gegeven aan het transportbedrijf [A] om de drie pallets te transporteren.
Deze ‘vaststelling’ volgt niet uit de bewijsmiddelen en wordt niet gedeeld door het openbaar ministerie.
Het verwijt aan rekwirant van de officier van justitie luidde blijkens de appelschriftuur dat rekwirant de betrouwbaarheid van [betrokkene 3] niet heeft geverifieerd, maar hem wel onbeperkt en ongecontroleerd toegang heeft gegeven tot de computer van zijn bedrijf en hem toestemming heeft gegeven om op zijn laptop een nieuw e-mailadres aan te maken en aanpassingen te laten doen bij de Kamer van Koophandel en voor een voorlopig huurcontract voor een nieuw bedrijfspand aan de [c-straat]. Volgens de officier van justitie had rekwirant geen wetenschap, maar zou rekwirant te veel signalen met betrekking tot het niet pluis zijn van het transport hebben genegeerd (voorwaardelijk opzet).
Ook de advocaat-generaal heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 4 oktober 2017 aangegeven dat zij meent dat rekwirant het transport niet alleen heeft geregeld en dat er dus anderen bij betrokken zijn geweest. Zij acht de verklaring van rekwirant zeer consistent, zij het ingestudeerd (p. 7 van het PV zitting 4 oktober 2017). De advocaat-generaal heeft voorts aangevoerd:
‘Verdachte heeft eerder een bedrijf opgezet. Op enig moment komt [betrokkene 3] in beeld en wordt er een plan opgezet om een tweede bedrijf op te richten. [betrokkene 3] heeft vervolgens een lading van drie pallets die vervoerd moesten worden en verdachte heeft geen enkele poging gedaan om deze lading te controleren. Hiermee heeft hij toegelaten dat de amfetamine vervoerd werd.’
(p. 8)
Het Hof heeft de verklaring van rekwirant dat hij de pallets in opdracht van [betrokkene 3] heeft overgedragen, terwijl rekwirant in de veronderstelling was dat zich in de pallets auto-onderdelen bevonden ongeloofwaardig geacht en terzijde geschoven.
Dit vormt evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat bij rekwirant sprake is geweest van wetenschap van de aanwezigheid van een grote hoeveelheid verdovende middelen in de drie pallets. Deze gevolgtrekking gaat een brug te ver.
Hetgeen het Hof dienaangaande voorts nog heeft overwogen maakt dat niet anders.
In dit verband is wederom een blik achter de papieren muur van belang, waarin diverse elementen zijn vervat die de lezing van rekwirant ondersteunen, zoals het bestaan van de persoon [betrokkene 3]. De oude werkgever van rekwirant, [betrokkene 5], heeft verklaard dat rekwirant hem heeft verteld dat hij samen met iemand anders een tweede bedrijf, te weten een transportbedrijf, ging beginnen (p. 288). Het contact met transportbedrijf [A] en verhuurder [betrokkene 6] werd gelegd met het telefoonnummer [telefoonnummer 1], met welk nummer eveneens veelvuldig telefonisch contact is geweest met het nummer van rekwirant (p. 185). Het nummer [telefoonnummer 1] stond in de telefoon van rekwirant opgeslagen met de bijnaam van [betrokkene 3]: [bijnaam] (Turks voor: [bijnaam]) en stond bij transportbedrijf [A] en verhuurder [betrokkene 6] bekend als het nummer van [betrokkene 3]. Getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij een telefonische afspraak had gemaakt met [betrokkene 3] en dat hij de bezichtiging van het pand aan de [c-straat 01] te Amersfoort heeft gedaan met twee personen die zich voorstelden als [betrokkene 3] en rekwirant. [betrokkene 3] was blank, groot ca. 185–190 cm en fors. [betrokkene 3] was volgens de heer [betrokkene 6] netter gekleed dan rekwirant en sprak vlekkeloos Nederlands (p. 173, 178 en 199). Het mailcontact met transportbedrijf [A] werd vanuit [D] ondertekend met de naam [betrokkene 3] (p. 32 e.v.).
En zoals het opstarten van een bedrijf met een persoon waarvan rekwirant weinig weet. Verhuurder [betrokkene 6] heeft verklaard dat [betrokkene 3] en rekwirant hebben verteld dat zij een nieuw bedrijf wilden opzetten met als hoofdactiviteit pakketbezorging en ook de opslag van spullen zouden doen (warehousing) voor bijvoorbeeld verhuizingen (p. 199). De zwager van rekwirant, [betrokkene 4], is eerder succesvol het bedrijf [B] met rekwirant begonnen, terwijl rekwirant op dat moment niet meer van [betrokkene 4] wist dan zijn naam en dat zijn zus een relatie met hem had (p. 301 e.v.). Uit het dossier blijkt voorts dat rekwirant ten tijde van zijn aanhouding de naam van zijn huidige boekhouder niet kan noemen en deze persoon ook niet kent, terwijl zijn boekhouder aantoonbaar al jaren de boekhouding van zijn bedrijf [B] doet.
En zoals het niet kennen van [betrokkene 3] door de werknemers van rekwirant. De ene werknemer van rekwirant, [naam 1], heeft verklaard dat hij met zijn rug naar de rest werkt, er veel mensen bij [B] langskomen en dat hij niet weet wie dit zijn, omdat hij geen contact heeft met klanten. Hij weet dus niet wat er in het kantoor gebeurt (p. 293–297). De andere werknemer van rekwirant, [naam 2], heeft verklaard dat er veel mensen langskwamen in die periode, dat hij wel blanke mensen met tatoeages gezien heeft en [betrokkene 3] dus misschien wel gezien heeft, maar hem niet persoonlijk kent. Hij heeft verklaard dat hij normaal de mensen nooit sprak, omdat hij voornamelijk binnen in de spuitcabine staat (p. 313).
Tenslotte is de laatste bewijsoverweging van het Hof onbegrijpelijk: ‘In dit verband acht het hof het eveneens minst genomen opmerkelijk dat [betrokkene 3] en een derde persoon beweerdelijk de onderhavige lading van maar liefst 1447 kilogram kort voor het transport bij [B] hebben neergezet zonder dat andere werknemers dit hebben gezien.’, aangezien de werknemers hebben aangegeven dat zij weinig tot niks meekrijgen van klantbezoeken en het een gegeven is dat de drie pallets op enig moment bij [B] moeten zijn neergezet, nog los van de vraag door wie dit is gebeurd. Dit zegt dus niets over de geloofwaardigheid van de verklaring van rekwirant of over vermeende wetenschap van rekwirant van de inhoud van de pallets.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte het onder 1 tenlastegelegde, op de wijze vermeld in het arrest, bewezen verklaard en/of heeft het Hof de bewezenverklaring onjuist dan wel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu de opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, hetgeen nietigheid tot gevolg heeft.
Cassatiemiddel 2:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 2 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, althans is er sprake van verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, nu het Hof geen beslissing heeft genomen op een ter terechtzitting voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, strekkende tot vrijspraak wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet bij rekwirant, althans heeft het Hof de impliciete verwerping van dat verweer niet, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting:
Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting van 4 oktober 2017 is de verdediging gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan voornoemd proces-verbaal is gehecht.
Uit de pleitnota blijkt, dat door de verdediging op de terechtzitting van 4 oktober 2017 het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is gevoerd dat de opzet op het buiten Nederland brengen van 1.447 kilogram amfetamine bij rekwirant ontbrak.
In deze pleitnota is onder meer het volgende vermeld:
‘Ontbreken (voorwaardelijk) opzet op vervoeren drugs
Om tot een bewezenverklaring te komen van het onder feit 1 ten laste gelegde misdrijf moet er verder sprake zijn van enig strafrechtelijk verwijt van cliënt. Hij moet willens en wetens hebben gehandeld, dan wel zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is volgens vaste jurisprudentie afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
De verdediging is van oordeel dat in casu opzet, zelfs in de voorwaardelijke vorm, niet kan worden bewezen.
Cliënt heeft herhaaldelijk verklaard geen wetenschap te hebben gehad dat er op de drie pallets drugs zouden worden vervoerd, laat staan deze grote hoeveelheid en dat het om de harddrugs amfetamine zou gaan.
Uit de gedragingen van cliënt blijkt niet iets substantieel belastends (vgl. Hoge Raad van 15 juni 2010, LJN BK7085).
Cliënt heeft juist allerlei handelingen verricht die erop wijzen dat hij een nieuw levensvatbaar bedrijf voor de lange termijn wilde oprichten met een in zijn ogen deskundige compagnon, [betrokkene 3].
Cliënt heeft zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met zijn nieuwe transportbedrijf, een geschikte bedrijfsruimte gezocht en contact gelegd met mogelijke klanten voor het nieuwe bedrijf.
Uit onderzoek in de laptop van cliënt blijkt dat er via deze laptop nooit contact is geweest met of gezocht is op [A] of Engeland (p. 142). Ook via de telefoon van cliënt is er nooit contact gelegd met personen in Engeland, de bedoelde bestemming van de auto-onderdelen. Wel is er regelmatig contact geweest met het telefoonnummer van [betrokkene 3].
Cliënt heeft in opdracht van [betrokkene 3] de pallets overgedragen voor vervoer. Hiervoor zou cliënt een vergoeding krijgen, welke hij via zijn nieuwe bedrijf zou factureren. Pas na zijn aanhouding kreeg cliënt te horen dat het niet om auto-onderdelen, maar om drugs zou gaan.
Het aanvaarden van de aanmerkelijke kans kan bewezen worden als cliënt geen onderzoek heeft gedaan naar de inhoud van door hem verplaatste goederen, waar dat gelet op de omstandigheden waaronder dat verplaatsen gebeurde wel van hem verwacht mocht worden. Dergelijk onderzoek bestaat dan uit het nemen van de voor de hand liggende maatregelen.
Is er in casu sprake geweest van dermate suspecte omstandigheden dat er een aanmerkelijke kans was dat er harddrugs vervoerd zou worden en er dus op cliënt een bijzondere onderzoeksplicht rustte? De verdediging meent van niet.
[betrokkene 3] zag er uit als een fatsoenlijk en deskundig persoon, die zich langere tijd aan cliënt presenteerde en ogenschijnlijk overal zijn contactgegevens achter liet. Cliënt is bij hem thuis geweest en [betrokkene 3] is meerdere malen in het bedrijfspand van [B] geweest. Cliënt had geen reden om aan de identiteit of het verhaal van [betrokkene 3] te twijfelen. Er waren ook geen onbegrijpelijk kosten of winsten met het vervoer gemoeid.
Dat het om een substantiële hoeveelheid harddrugs zou gaan, kan cliënt al helemaal niet hebben kunnen vermoeden, laat staan dat hij dit op de koop toe zou hebben genomen. Cliënt had zijn leven op de rit, had zich nog nooit ingelaten met criminele activiteiten en had dus alles te verliezen.
Het is hiernaast erg onwaarschijnlijk dat een partij harddrugs van deze omvang via cliënt zou worden vervoerd. Waarom zou iemand tijd en geld investeren om hem te helpen om een nieuw bedrijf op te richten en zijn gezicht overal tonen, wanneer het eigenlijk allemaal om het transport van een grote partij drugs zou gaan? Waarom zou iemand zoveel moeite doen? En waarom zou iemand het risico nemen dat zijn gezicht bij zoveel betrokkenen bekend zou raken?
[naam 3], [naam 2], [naam 1] en [naam 4] kunnen zich ook niet voorstellen dat cliënt betrokken zou zijn bij de smokkel van drugs of überhaupt criminaliteit. Waarom zou cliënt hebben moeten vermoeden dat iemand juist zijn bedrijf hiervoor zou willen misbruiken?
De suspecte omstandigheden voor de transportplanner [betrokkene 2] waren onder meer dat de opdracht via een hotmailadres was gedaan, dat het bedrijf [D] geen vast telefoonnummer had, dat [B] op Google niet te vinden was op het adres [d-straat]-Noord en dat in eerste instantie van de Ioslocatie alleen het adres, maar niet de bedrijfsnaam van de ontvanger ([F]) bekend was (p.30).
Deze omstandigheden waren voor cliënt uiteraard geen aanwijzing voor verdachte omstandigheden, omdat [B] gewoon op het opgegeven adres gevestigd is, zij druk bezig waren een eigen locatie voor [D] te regelen en cliënt [betrokkene 3] opdracht had gegeven om voor [D] een officieel mailadres aan te maken: [e-mailadres 2]. Dit laatste wordt bevestigd door [betrokkene 6].
[betrokkene 2] vertrouwde volgens zijn latere verklaring het transport niet, omdat hij het e-mailadres van het bedrijf nog niet kende en omdat [betrokkene 3] nog niet als klant bekend was. Ook vond hij het vreemd dat het losadres niet direct in de opdracht concreet beschreven werd en er contant betaald werd (p. 64). Ook dit waren voor cliënt uiteraard geen aanwijzingen voor suspecte omstandigheden om een drugsrisico te vermoeden. Over de contante betaling was hem door [betrokkene 3] gezegd dat dit op verzoek van [A] was en [betrokkene 2] bevestigt inderdaad dat zij wegens het gegeven dat zij hen als klant nog niet kende een vooruitbetaling wensten.
Deze omstandigheden waren voor de heer [betrokkene 2] van [A] bovendien vreemd, maar geen reden om hen als klant af te wijzen (p. 30).
Het is tot slot geen feit van algemene bekendheid dat bij de export van auto-onderdelen van Nederland naar Engeland veelvuldig drugs vervoerd wordt.
Uit het proces-verbaal van de FIOD blijkt ook dat er bij groupage vervoer van Nederland naar Engeland niet specifiek een drugsrisico bestaat, maar dat ook goederen als tabak, sigaretten en drank gesmokkeld plegen te worden (p. 52). Niet elk vervoer wordt gecontroleerd.
Cliënt had zich derhalve niet bewust moeten zijn van een aanmerkelijk drugsrisico.
De conclusie is dan ook dat er geen aanmerkelijke kans was dat er harddrugs met de pallets zouden worden vervoerd. Er waren ook onvoldoende suspecte omstandigheden om een onderzoeksplicht voor cliënt in het leven te roepen. En gelet op de persoonlijke situatie van cliënt als familieman en hardwerkende ondernemer is het onaannemelijk dat cliënt bewust een aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat hij een grote hoeveelheid drugs zou vervoeren waarbij alle pijltjes naar hem zouden wijzen, of dat hij dit op de koop toe zou hebben genomen. Het dossier bevat daarentegen talloze aanknopingspunten waaruit blijkt dat cliënt is gebruikt als nietsvermoedende katvanger.
Ik verzoek uw rechtbank cliënt dan ook integraal vrij te spreken van het onder feit 1 ten laste gelegde.’
Ter terechtzitting d.d. 4 oktober 2017 heeft rekwirant zelf onder meer het volgende verklaard:
‘U houdt mij voor dat er in het dossier twee telefoonnummers genoemd worden, te weten [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] en dat uit onderzoek naar historische verkeersgegevens blijkt dat het nummer [telefoonnummer 3] voornamelijk contact heeft gehad met het nummer [telefoonnummer 2].2. Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] is mijn zakelijke nummer. Dit nummer wordt nu ook nog gebruikt voor [B]. Het telefoonnummer [telefoonnummer 3] ken ik niet. Als ik zou weten van wie dit nummer is, dan zou ik ook weten waarom dit nummer vaak contact heeft opgenomen met mij.
Ik noemde [betrokkene 3] ook wel [bijnaam], omdat hij aan de dikkere kant is. U houdt mij voor dat onder de naam [bijnaam] in mijn telefoon het nummer [telefoonnummer 3] is opgeslagen. Dat moet dan het telefoonnummer van [betrokkene 3] zijn geweest. Ik heb dit telefoonnummer niet opgeschreven op de visitekaartjes die bij mijn bedrijf zijn aangetroffen. Deze visitekaartjes liggen op kantoor en iedereen kan deze pakken. Het handschrift op pagina 265 is ook niet mijn handschrift. [betrokkene 3] kwam regelmatig langs bij [B]. Ik wilde met hem een transportbedrijf beginnen en hij werkte vanuit mijn kantoor, hij heeft bijvoorbeeld ook een e-mailadres aangemaakt, omdat ik hier geen verstand van heb. Verder hebben we ook samen een pand bekeken voor het nieuwe bedrijf. Mijn werknemers zullen de naam [betrokkene 3] niet kennen, ze zouden hem misschien wel van gezicht herkennen. Hij kwam ongeveer al acht maanden langs bij [B]. Ik denk dat mijn werknemers dachten dat het een klant, een vriend of een leverancier was. Mijn werknemers hadden geen contact met hem en zij hadden ook niks met hem te maken.3. Hij kwam altijd langs als ik ook aanwezig was, waardoor de werknemers hem dus ook niet hoefden te helpen. Niemand in het bedrijf wist dat ik bezig was met het oprichten van een tweede bedrijf. Mijn vrouw was hier wel van op de hoogte.4. [betrokkene 3] zat ook weleens achter de computer. Er zaten wel vaker mensen achter deze computer, zoals vrienden of klanten. Dit is een hoekje wat dienst doet als kantine en kantoor en het is geen kantoor dat gesloten is. Mijn computer is niet vergrendeld met een wachtwoord.5. Ik heb wel enkele inlogcodes en wachtwoorden gegeven aan [betrokkene 3]. Hij heeft ook het e-mailadres [e-mailadres 1] aangemaakt, hier heb ik nooit het wachtwoord van gekregen.’ (…) ‘Ik had zelf absoluut niet het idee dat er iets niet klopte. Ik wist dat de lading via transportbedrijf [A] naar Engeland moest worden vervoerd, ik heb niet gevraagd waar het in Engeland moest worden afgeleverd. Ik was vooral bezig met het opzetten van het nieuwe bedrijf. Zelf dacht ik dat er auto-onderdelen, zoals koplampen en knipperlichten, in de drie pallets zaten. Dit is wat [betrokkene 3] mij heeft verteld, hij heeft mij erin geluisd. Toen ik erachter kwam dat er amfetamine was aangetroffen schrok ik heel erg.6.’
(…) ‘Ik ben met hem naar een pand gaan kijken voor het nieuwe bedrijf. Wij hebben daar met [betrokkene 6] gesproken en [betrokkene 6] heeft ook verklaard dat hij met twee personen heeft gesproken.’7. (…) Ik heb bij de politie verklaard dat ik het schrijven en het lezen van de Nederlandse taal niet goed beheers. Ik heb de opleiding detailhandel ook niet gehaald.’8.
(…) ‘Ik heb geen e-mailbericht verstuurd op die dag. U houdt mij voor dat er op 3 juni 2015 een e-mailbericht is verstuurd naar transportbedrijf [A] waarin werd verzocht om op de hoogte gehouden te worden omtrent het transport.’9.
De raadsvrouw heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 4 oktober 2017 aanvullend onder meer het volgende aangevoerd:
‘De zwager van rekwirant heeft verdachte geholpen bij het opstarten van [B]. Op een gegeven moment was het niet meer rendabel voor hem en is de zwager van verdachte uit het bedrijf gestapt. (…) De werkwijze waarop [B] is opgestart is dezelfde werkwijze als bij het bedrijf [D].nl.
(…) Verdachte is echter wel degelijk bezig geweest om het bedrijf rendabel te maken. Hij had contact met zijn voormalige werkgever [betrokkene 5] waarvoor hij transporten zou gaan vervoeren, hij zou transporten voor [B] uitbesteden aan het nieuwe bedrijf en hij had spullen opgeslagen tegen een vergoeding. Hij had dus verschillende lijntjes lopen om alle kosten te dekken en winst te maken.’
(…)
‘Mijn cliënt had geen reden om de lading van de drie pallets te controleren. Er bestonden geen verdachte omstandigheden die een dergelijke onderzoeksplicht in het leven riepen. Ik ben van oordeel dat het opzet en de schuld bij mijn cliënt ontbreken en ik verzoek uw hof mijn cliënt vrij te spreken.’
Het betoog van de raadsvrouw kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv.
Het Hof is niet met zoveel woorden op het verweer ingegaan, althans heeft de weerlegging van dit verweer onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof heeft zoals eerder aangegeven als volgt geoordeeld:
‘Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte degene is geweest die zelf vanuit [B] de opdracht heeft gegeven aan transportbedrijf [A] om de pallets met amfetamine te transporteren op 3 juni 2015 en hierdoor is hij ook degene geweest die wetenschap had van de omstandigheid dat de inhoud van de lading van de drie pallets amfetamine bevatte. Hiertoe heeft hij zelf contact gelegd met het transportbedrijf [A], heeft hij de afspraken gemaakt omtrent het ophalen van de lading en heeft hij de chauffeur geholpen met het laden van de lading. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 1.447 kilogram amfetamine.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.’
Blijkens zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof zijn oordeel dat rekwirant wetenschap had dat er verdovende middelen (1447 kilogram amfetamine) in de drie pallets naar Engeland zouden worden vervoerd, gegrond op zijn onjuiste ‘vaststelling’ dat rekwirant zelf opdracht heeft gegeven aan het transportbedrijf [A] om de drie pallets te transporteren. Daarbij heeft het Hof de verklaring van rekwirant dat rekwirant de pallets in opdracht van [betrokkene 3] heeft overgedragen, terwijl rekwirant in de veronderstelling was dat zich in de pallets auto-onderdelen bevonden ongeloofwaardig geacht en terzijde geschoven.
Rekwirant heeft echter herhaaldelijk en consistent verklaard geen wetenschap te hebben gehad dat er op de drie pallets verdovende middelen zouden worden vervoerd, laat staan deze grote hoeveelheid en dat het om de harddrugs amfetamine zou gaan. Uit de gedragingen van rekwirant en de bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant wetenschap had van de inhoud van de drie pallets met verdovende middelen. Uit niets blijkt dat rekwirant in een crimineel milieu zit waarin hij aan deze grote hoeveelheid harddrugs zou kunnen komen zonder dat zijn werknemers en familieleden hiervan op de hoogte zouden zijn en dat rekwirant op de koop toe zou hebben genomen dat hij een grote hoeveelheid harddrugs voor transport zou aanbieden bij een transportbedrijf waarvan hij bericht had ontvangen dat het bedrijf het aangeboden transport niet vertrouwde, waarbij alle lijntjes uiteindelijk alleen naar rekwirant zouden wijzen.
Gelet op hetgeen ter terechtzitting van het Hof op 4 oktober 2017 door de raadsvrouw namens rekwirant is aangevoerd — kort gezegd dat rekwirant geen wetenschap had van de omstandigheid dat er op de drie pallets amfetamine zou worden vervoerd, er geen aanmerkelijke kans bestond dat de inhoud van de drie pallets een grote hoeveelheid amfetamine betrof en rekwirant deze kans ook niet bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen), zodat er geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet en vrijspraak had dienen te volgen — is het oordeel van het Hof dat rekwirant wetenschap van deze hoeveelheid harddrugs had en derhalve opzettelijk een hoeveelheid van 1447 kilogram amfetamine buiten Nederland heeft gebracht, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, althans had het Hof het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake was van opzet bij rekwirant nader moeten motiveren.
Het door de raadsvrouw naar voren gebrachte standpunt is bezwaarlijk anders op te vatten dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het Hof is hiervan afgeweken, maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Wetboek van Strafvordering niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Wetboek van Strafvordering nietigheid tot gevolg.
Cassatiemiddel 3:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 263, 264, 288, 330 en 414 Sv geschonden, doordat het Hof het vóór de terechtzitting bij de advocaat-generaal gedane verzoek tot oproeping van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [betrokkene 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 12], welk verzoek ter zitting van het Hof is herhaald ten onrechte, althans met toepassing van een onjuist criterium heeft afgewezen, dan wel doordat het Hof de daartoe strekkende beslissing onjuist, onbegrijpelijk, althans niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
Het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie en niet ook door of namens rekwirant, zodat rekwirant niet de mogelijkheid had om bij appelschriftuur getuigen op te geven.
Op 12 februari 2016 heeft de verdediging per fax bij het Hof een gemotiveerd verzoek tot oproeping van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [betrokkene 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 12] ingediend, welk verzoek op 3 maart 2016 eveneens per fax aan de advocaat-generaal is gestuurd.
Afschriften van vermelde faxen worden aan deze cassatieschriftuur gehecht (productie I). Het Hof heeft ter zitting van 4 oktober 2017 naar deze onderszoekswensen verwezen.
Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting van 4 oktober 2017 heeft de raadsvrouw ter zitting medegedeeld deze onderzoekswensen nader toe te willen lichten en heeft zij gepleit overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het Hof overlegde pleitnota, die aan het proces-verbaal is gehecht.
De raadsvrouw heeft blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting aanvullend het volgende aangevoerd:
‘Het transportbedrijf werkt met pallets en het terrein zal dan ook volstaan met allerlei pallets. De chauffeur die de lading heeft opgehaald bij mijn cliënt heeft deze lading achtergelaten op het terrein van [A] en is vervolgens weggegaan. De lading is daarna aangewezen door [betrokkene 2]. Hieruit blijkt dat de lading enige tijd uit het zicht is geweest. De drie pallets zijn vervolgens overgedragen, maar hier zijn geen kenmerken aan gegeven. (…) In het dossier zijn concrete aanwijzingen dat transportbedrijf [A] vaker controles laat uitvoeren en ze werken altijd met pallets. Gelet hierop moet heel zorgvuldig worden bekeken worden welke lading is aangeboden. In deze zaak wordt er gesproken over verschillende gewichten, de beschrijving van de aangetroffen lading is niet eenduidig, de proces-verbaalnummers komen niet overeen en de spoor- en SIN-nummers volgen elkaar niet logisch op. (…) Ik heb concreet gekeken naar de spoornummers, die normaal gesproken worden doorgenummerd, en daar ontbreken stukken.
U, jongste raadsheer, houdt mij voor dat er een vrachtbrief, afkomstig van het bedrijf van mijn cliënt, op één van de pallets is aangetroffen door de douane en u vraagt mij of ik betwist dat deze pallet is opgehaald bij mijn cliënt. Ik betwist dat, het is slechts een losse vrachtbrief. Het is niet duidelijk of deze vrachtbrief bijvoorbeeld los is geraakt. Er dient nader onderzoek plaats te vinden, omdat er op zoveel onderdelen onduidelijkheid bestaat.’
(proces-verbaal zitting 4 oktober 2017, p. 2–3)
Het Hof heeft blijkens het arrest erkend dat het door rekwirant op 3 juni 2015 aangeboden transport blijkens het e-mailverkeer slechts 923 kilogram betrof en dat het door de forensische opsporing ontvangen transport op 16 juni 2015 hier fors van afweek, want bijna de helft meer woog, namelijk 1447 kilogram.
Ook heeft het Hof in het arrest erkend dat er verschillende registratienummers voor de sporen zijn gebruikt door de douane en de politie.
Het Hof heeft in het arrest erkend dat planner [betrokkene 2] de pallets aan medewerkers van de belastingdienst/douane heeft aangewezen en niet chauffeur [getuige 2].
Het Hof erkent in het arrest tot slot dat er andere beschrijvingen van de kleur van de dozen waarin de amfetamine was verpakt worden gegeven.
Het verzoek tot de oproeping van de getuigen wijst het Hof vervolgens met de navolgende motivering af:
‘Tenslotte is het hof van oordeel dat, gelet op het bovenstaande, het horen van de getuigen die zouden kunnen verklaren over de chain of custody en/of de chain of evidence, zoals door de raadsvrouwe verzocht, niet noodzakelijk is en wijst dit verzoek derhalve af.’
(p. 15)
Rekwirant heeft verzocht de getuigen te horen ten behoeve van het achterhalen van de chain of custody en de chain of evidence. Het hof erkent in het arrest impliciet dat de getuigen kunnen verklaren over de chain of custody en/of de chain of evidence.
Op 1 juli 2014 heeft uw Raad een overzichtsarrest gewezen omtrent het oproepen en horen van getuigen (NJ 2014/441), waarvan de relevante passages als volgt luiden:
‘Opgave niet bij appelschriftuur
2.49.
De verdediging is bevoegd doch niet verplicht de getuigen die zij in het kader van het door haar ingestelde appel ter terechtzitting van het hof wil doen horen, reeds bij appelschriftuur op te geven. Zij kan ook vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de advocaat-generaal verzoeken door haar opgeven getuigen op te roepen. Ingeval evenwel het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie en niet ook door of namens de verdachte, heeft de verdediging niet de mogelijkheid haar getuigen bij appelschriftuur op te geven maar wel de mogelijkheid deze vóór de terechtzitting op te geven bij de advocaat-generaal.
2.50.
Dat recht ontleent zij aan het eerste lid van art. 414 Sv. In het tweede lid van art. 414 Sv zijn daarop art. 263, tweede tot en met vijfde lid, alsmede art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de eisen waaraan de opgave van getuigen aan de advocaat-generaal moet voldoen en de verdere behandeling van die opgave, zij verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.13–2.21 is overwogen met betrekking tot de in art. 263–264 Sv geregelde opgave van getuigen aan de officier van justitie.
(…)
2.53.
Voorts kan zich het geval voordoen dat de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep niet aanwezig zijn. Het hof is in die gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen. Wel kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel tot oproeping van die niet verschenen getuigen. Met het oog op die gevallen is in het derde lid onder a van art. 287 Sv (in verbinding met art. 415 Sv) immers bepaald dat de verdediging ter terechtzitting aan het hof kan verzoeken de oproeping van die niet verschenen getuigen te bevelen.
2.54.
Gelet op hetgeen hiervoor 2.20 is overwogen met betrekking tot een door de verdediging opgegeven en door het openbaar ministerie opgeroepen getuige die niet is verschenen ter terechtzitting, mag ook in zo een geval worden gevergd dat door of namens de verdachte ter terechtzitting een gemotiveerd verzoek wordt gedaan tot (hernieuwde) oproeping. Het ligt in de rede dat het hof uit het achterwege blijven van zo een verzoek afleidt dat de verdediging geen prijs meer stelt op het horen van de niet verschenen getuige.
2.55.
Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid worden beslist op een verzoek tot (hernieuwde) oproeping van een niet-verschenen getuige.
2.56.
Het hof kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang. Deze hoofdregel is herhaald in art. 418. eerste lid, Sv. Op grond van het tweede lid van art. 418 Sv kan het hof de oproeping echter ook weigeren in het geval dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, en het hof horen van de getuige ter terechtzitting niet ‘noodzakelijk’ oordeelt.’
(mijn cursivering, JdV)
Nu het hoger beroep door de officier van justitie is ingesteld en niet mede door of namens rekwirant en rekwirant meer dan tien dagen (zelfs anderhalf jaar) vóór de terechtzitting de opgave van getuigen heeft ingediend bij de advocaat-generaal, diende het Hof, gelet op artikel 414 Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv, de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het Hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van [getuige 1], [getuige 2], [betrokkene 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 12] als getuigen rekwirant niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof, dat het verzoek heeft afgewezen omdat het het horen van die personen als getuigen niet noodzakelijk heeft geacht, heeft dus bij de afwijzing van dat verzoek een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Ten overvloede merkt rekwirant op dat gelet op hetgeen het Hof in het arrest heeft overwogen omtrent de verschillen in gewicht, in registratienummers en omschrijving van de sporen en gelet op wat de verdediging aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd het Hof de afwijzende beslissing eveneens onjuist, onbegrijpelijk, althans niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Redenen waarom:
Rekwirant uw Hoge Raad verzoekt met toepassing van artikel 440 Wetboek van Strafvordering het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 18 oktober 2017 geheel of gedeeltelijk, hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden te vernietigen.
Indien en voor zover uw Raad de bestreden uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 18 oktober 2017 vernietigt verzoekt rekwirant uw Hoge Raad de zaak — teneinde met inachtneming van uw uitspraak opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan — terug te wijzen naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, dan wel de zaak te verwijzen naar een ander Gerechtshof.
Utrecht, 21 februari 2018
J.O.A.N. de Vries
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑02‑2018
Uit de historische verkeersgegevens van telefoonnummer [telefoonnummer 3] blijkt dat dit nummer voornamelijk contact had met het telefoonnummer van rekwirant en dat er met dit nummer contact werd opgenomen met de telefoonnummers van [A] en het bedrijf van verhuurder [betrokkene 6] (p. 184).
Werknemer [naam 1] heeft verklaard dat hij met zijn rug naar de rest werkt, er veel mensen langskomen en dat hij niet weet wie dit zijn, omdat hij geen contact heeft met klanten. Hij weet dus niet wat er in het kantoortje gebeurt (p. 293–297). De andere werknemer van rekwirant, [naam 2], heeft verklaard dat er veel mensen langs kwamen in die periode, dat hij wel blanke mensen met tatoeages gezien heeft en [betrokkene 3] dus misschien wel gezien heeft, maar hem niet persoonlijk kent. Hij heeft verklaard dat hij normaal de mensen nooit sprak, omdat hij voornamelijk binnen in de spuitcabine staat (p. 313).
[betrokkene 5] heeft verklaard dat rekwirant hem ook heeft verteld dat hij een tweede bedrijf, te weten een transportbedrijf, wilde beginnen en dat hij dan spullen kon brengen en halen. Rekwirant heeft hem gezegd dat hij een nieuwe bus wilde kopen en dat hij het bedrijf samen met iemand anders wilde beginnen (p. 288). Hiernaast heeft [betrokkene 4] in de periode voor het tenlastegelegde met rekwirant gesproken over een nieuw busje voor het bedrijf (p. 308). Tot slot heeft verhuurder [betrokkene 6] verklaard dat [betrokkene 3] en rekwirant een nieuw bedrijf wilden opzetten met als hoofdactiviteit pakketbezorging, ook zouden zij de opslag van spullen daar doen (warehousing) voor bijvoorbeeld verhuizingen (p. 199).
De zwager van rekwirant, [betrokkene 4], heeft verklaard dat iedereen toegang had tot de pc die in het kantoor stond en daarvan ook gebruik maakte. De wachtwoorden stonden in de computer opgeslagen, van de e-mail, de website en [E]. Hij heeft verklaard dat er elke dag mensen kwamen die er niks te zoeken hadden (p. 308).
[betrokkene 4] heeft verklaard dat rekwirant een hardwerkende man is, die niet schrikt van een werkweek van 80 uur en dat rekwirant goedgelovig is, ‘zelfs als het dingen zijn die eigenlijk niet waar kunnen zijn, trapt hij erin’. Rekwirant is volgens hem heel naïef en zachtaardig (p. 304). Hij denk dat rekwirant hulp zal vragen aan degenen die kunnen wat hij wil, mensen die netjes en intelligent overkomen (p. 308).
Op donderdag 2 juli 2015 hoorden verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] de getuige [betrokkene 6] die verklaarde dat hij een telefonische afspraak had gemaakt met [betrokkene 3] en dat hij de bezichtiging van het pand aan de [c-straat 01] te Amersfoort heeft gedaan met iemand die zich voorstelde als [betrokkene 3] en rekwirant. [betrokkene 3] was blank, groot ca. 185–190 cm en fors. [betrokkene 3] was volgens de heer [betrokkene 6] netter gekleed dan rekwirant en sprak vlekkeloos Nederlands (p. 173, 178 en 199).
De oud-werkgever van rekwirant, [betrokkene 5], heeft verklaard dat rekwirant zijns inziens niet goed kan schrijven, een beetje hakkelig en slecht te lezen, en niet goed met de computer kan werken. Hij denkt dat de broer van rekwirant, [naam 3], rekwirant hierbij helpt (p.287). [naam 3] heeft verklaard dat hij de administratie van rekwirant doet, omdat rekwirant een beetje analfabeet is (p. 188). De zwager van rekwirant, [betrokkene 4], heeft verklaard dat rekwirant zwaar dyslectisch is en niet goed dingen op papier kan zetten en erg lomp is met papierwerk (p. 307).
Het e-mailadres [e-mailadres 1] is op 1 juni 2015 op een ander IP-adres aangemaakt dan het IP-adres waarmee op 3 juni 2015 een e-mail met dit e-mailadres naar [A] is verstuurd (p. 281).