Het Hof heeft bij de kwalificatie van feit 6 onder het hoofd ‘strafbaarheid van het bewezenverklaarde’ de woorden ‘medeplegen van’ niet opgenomen. Gelet op de bewezenverklaring van feit 6 en de voor dat feit gebezigde bewijsmiddelen is hier sprake van een kennelijke vergissing.
HR, 15-02-2011, nr. 08/04782
ECLI:NL:HR:2011:BN9173
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-2011
- Zaaknummer
08/04782
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN9173
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BN9173, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN9173
ECLI:NL:HR:2011:BN9173, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN9173
- Wetingang
art. 288 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2011/93
Conclusie 15‑02‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 16 oktober 2008 verdachte wegens 1.‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’, 2. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’, 3. ‘medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’, 4. ‘medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door een ander te trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen’ en 6. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’1. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
2.
Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. S.L.J. Janssen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot oproeping van de getuige [getuige 1] heeft afgewezen, althans ten onrechte de verklaring van deze getuige voor het bewijs heeft gebezigd zonder de verdachte in de gelegenheid te stellen deze getuige te horen.
4.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
De raadsman van de verdachte, mr. S.L.J. Janssen, heeft bij appelschriftuur van 29 augustus 2006 verzocht [getuige 1] als getuige te horen.2. Deze appelschriftuur houdt ten aanzien van dit verzoek het volgende in:
- ‘4.
Behalve dat [verdachte] een deel van deze verweren aan uw hof zou willen voorleggen, is deze tevens van mening dat, mede gezien de door de rechtbank genomen beslissingen, een aantal onderzoekshandelingen dienen plaats te vinden. Daarbij gaat het allereerst om het horen als getuigen van de navolgende personen:
(…)
- 6.
[Getuige 1],
geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats],
wonende te [a-straat 1] te [woonplaats]
(…)
- 5.
Alle bovenstaande personen zijn op enig moment als verdachte aangemerkt in het [A]-onderzoek. Zij hebben in meerdere of mindere mate een verklaring in deze zaak afgelegd. Nu [zij] volgens het veroordelend vonnis van de rechtbank Rotterdam betrokken zijn geweest bij de bewezenverklaarde feiten en zij daarover een verklaring bij de politie hebben afgelegd dan wel daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, wenst [verdachte] een aantal vragen te stellen betreffende hun rol bij die bewezenverklaarde feiten, de rol van [verdachte] daarbij, de totstandkoming van de feiten alsmede alle andere vragen die de verdediging relevant acht.’
- (ii)
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schrijven van 15 augustus 2007, gericht aan mr. S.L.J. Janssen, als volgt op dit verzoek gereageerd:
‘De verzoeken tot het horen van de getuigen (…) [getuige 1] kunnen mijns inziens wél worden toegewezen.’
- (iii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2007 houdt dienaangaande het volgende in:
‘De voorzitter doet mededeling van de appelschriftuur van de raadsman, d.d. 29 augustus 2006, inhoudende een dertiental verzoeken tot het horen van getuigen.
Het hof heeft kennisgenomen van de reactie van de advocaat-generaal van 15 augustus 2007, waarin zij heeft medegedeeld dat zij met het verzoek tot horen van de getuigen (…) [getuige 1] instemt (…).
De raadsman van de verdachte wordt in de gelegenheid gesteld zijn verzoeken toe te lichten en deelt desgevraagd mede geen voorkeur te hebben voor het horen van de getuigen bij de rechter-commissaris dan wel ter terechtzitting.
(…)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat van de verzochte politieambtenaren alleen het verzoek tot het horen van de teamleider van het [A]-onderzoek zal worden toegewezen. (…)
Het hof wijst de verzoeken voor het overige toe. De zaak zal voor de getuigenverhoren worden verwezen naar de rechter-commissaris.
(…)
Het gerechtshof (…) verwijst de zaak naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam teneinde in elk geval de volgende getuigen te horen (na adresverificaties door het openbaar ministerie):
(…)
[getuige 1].’
- (iv)
Een akte van uitreiking van de dagvaarding van de getuige [getuige 1] om op 17 januari 2008 te verschijnen voor de Rechter-Commissaris vermeldt dat die dagvaarding op 14 december 2007 tevergeefs op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] is aangeboden en vervolgens op 27 december 2007 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Rotterdam, kennelijk omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’.3. Die akte houdt voorts in dat op 27 december 2007 een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het hiervoor genoemde adres.
- (v)
Een GBA-overzicht van 10 december 2007 vermeldt dat [getuige 1] niet is gedetineerd, dat hij vanaf 28 februari 2007 ‘zonder vaste woon- of verblijfplaats’ is en dat hij vanaf 8 juli 2005 tot 28 februari 2007 in de GBA stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].4.
- (vi)
Een proces-verbaal van getuigenverhoor van de Rechter-Commissaris van 18 januari 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘De getuigen [getuige 1] (…) zijn op 17 januari 2008 opgeroepen en gedagvaard op het laatstbekende adres, doch niet verschenen. Nu van deze twee getuigen geen andere woon- of verblijfplaats bekend is zal de rechter-commissaris het onderzoek sluiten.’
- (vii)
Een schrijven van 20 juni 2008 van mr. S.L.J. Janssen, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, houdt onder meer het volgende in:
‘In aanvulling op mijn eerdere brief van 6 juni jl., in de zaak van mijn cliënt, [verdachte], vraag ik uw aandacht voor het volgende.
(…)
Hoewel ik mij niet heb uitgelaten over enige andere getuigen in deze zaak, realiseerde ik mij na lezing dat u uit betreffende brief wellicht zou kunnen afleiden dat ik afstand zou doen van de twee overige toegewezen en niet gehoorde getuigen, te weten de heren (…) en [getuige 1].
Betreffende deze twee getuigen heb ik echter in mijn eerdere schrijven geen standpunt ingenomen of in willen nemen. Sterker nog, na hernieuwde studie van het dossier ben ik van oordeel dat het horen van deze getuigen onverminderd in het belang van de verdediging en tevens noodzakelijk is, en dat het horen van de getuige [getuige 1] zelfs van groot belang is in deze zaak.
Om mogelijke onduidelijkheid te voorkomen leek het mij juist u dus te berichten dat de verdediging geen afstand van deze getuigen doet en verzoek ik u voor zover nodig hen op te roepen dan wel te dagvaarden voor de zitting van 30 juni a.s.’
- (viii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2008 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De raadsman van de verdachte deelt desgevraagd mede (…) te persisteren bij zijn verzoek tot het horen van de getuigen (…) [getuige 1] (…) en verwijst daarbij naar zijn brief van 20 juni 2008.
De advocaat-generaal deelt hierop mede dat zij twijfelt aan de mogelijkheid dat de verzochte getuigen [getuige 1] (…) binnen afzienbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
(…)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen als getuige van de medeverdachte [getuige 1] zal worden afgewezen nu niet aannemelijk is dat hij binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.’
5.
Het bij appelschriftuur van 29 augustus 2006 gedane en op de terechtzittingen in hoger beroep van 3 september 2007 en 30 juni 2008 en bij schrijven van 20 juni 2008 gehandhaafde verzoek van de raadsman van de verdachte om de getuige [getuige 1] op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv in verbinding met art. 415 (oud) Sv. In aanmerking genomen dat de getuige namens de verdachte bij appelschriftuur is opgegeven en de getuige niet op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de Rechter-Commissaris is gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek ingevolge art. 288, eerste lid onder a, Sv in verbinding met art. 418, eerste lid, Sv — voor zover hier van belang — of aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
6.
Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek om de getuige op te roepen geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Aldus heeft het Hof terecht de in art. 288, eerste lid onder a, Sv voorziene maatstaf gehanteerd.
7.
Het gaat hier dus om de vraag of de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige louter onder verwijzing naar het wettelijke criterium in de weg staat aan de begrijpelijkheid. Daarbij neem ik aanmerking dat in de literatuur het standpunt wordt ingenomen dat het niet verschijnen van de getuige met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet vaststaan vooraleer de rechter het verzoek kan afwijzen.5. Voorts is hier — zoals ook uit de schriftuur naar voren komt — de wetgeschiedenis van betekenis: ‘De woorden ‘binnen een aanvaardbare termijn’ veronderstellen dat de rechter in zijn afweging dient te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring van de voor de rechter te nemen beslissing.’ De twee laatstgenoemde factoren lijken mij hier zeker gewicht in de schaal te leggen. Mede in het licht van de door het Hof opgelegde vrijheidsstraf kan geconstateerd worden dat ook het Hof de feiten ernstig achtte. Dat komt overigens ook tot uitdrukking in de motivering van de straf. In de aanvulling met bewijsmiddelen heeft de verklaring van de getuige een vooraanstaande plaats.
Kan nu zonder enige nadere verantwoording worden aangenomen dat de getuige niet binnen aanvaardbare termijn zal verschijnen. Het had nogal voor de hand gelegen dat het Hof bovenvermelde factoren in het licht van de gang van zaken bij de dagvaarding van de getuige zichtbaar in het arrest had afgewogen. Over de gang van zaken bij de dagvaarding van de getuige laat het Hof zich in het geheel niet uit. Daarover het volgende.
8.
Allereerst blijkt niet dat is onderzocht of [getuige 1] ten tijde van de betekening van de dagvaarding van die getuige om op 17 januari 2008 te verschijnen voor de Rechter-Commissaris in Nederland is gedetineerd. Daarom kan niet zonder meer worden gezegd dat die dagvaarding ingevolge art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3o, Sv rechtsgeldig is betekend aan de griffier.6. Uit een door mij opgevraagd GBA-overzicht van 16 juli 2010 volgt dat [getuige 1] op die dag niet is gedetineerd en dat hij vanaf 28 februari 2007 ‘zonder vaste woon- of verblijfplaats’ is. Voorts houdt het proces-verbaal van getuigenverhoor van de Rechter-Commissaris van 18 januari 2008 enkel in dat de Rechter-Commissaris het onderzoek heeft gesloten, omdat van [getuige 1] geen andere woon- of verblijfplaats bekend is dan zijn laatstbekende adres (een oud, inmiddels achterhaald GBA-adres). Bovendien houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2008 niet in op grond waarvan het volgens het Hof niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Tenslotte is niet gebleken dat het Hof, de Advocaat-Generaal bij het Hof en/of de Rechter-Commissaris enige nadere inspanningen hebben verricht om te bewerkstelligen dat [getuige 1] daadwerkelijk als getuige kon worden gehoord. Te denken valt aan het vragen van inlichtingen aan of enig nader onderzoek door het politieteam dat met het strafrechtelijk onderzoek was belast.
9.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is uiteengezet, is het oordeel van het Hof dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.7.
10.
Het middel is terecht voorgesteld.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot oproeping van de getuige [getuige 2] heeft afgewezen. Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de voorgeschiedenis van die afwijzing, is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft geconcludeerd dat ‘niet langer aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen’, aldus de stellers van het middel.
12.
Het Hof heeft ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek onder het hoofd ‘verzoek tot het nader horen van de getuige [getuige 2]’ het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging gepersisteerd bij het verzoek tot het nader horen van de getuige [getuige 2].
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 november 2005 is door de raadsman van de verdachte verzocht de getuige [getuige 2] te doen horen. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen en de zaak is naar de rechter-commissaris verwezen teneinde — onder meer — [getuige 2] als getuige te horen. Ondanks een drietal oproepingen, waaronder één met een bevel medebrenging, is de getuige nimmer bij de rechter-commissaris verschenen. Tweemaal heeft [getuige 2] de rechter-commissaris voorafgaand aan het geplande verhoor laten weten dat zij vanwege gezondheidsproblemen niet in staat was te verschijnen. Uiteindelijk is [getuige 2] op 2 augustus 2006, naar aanleiding van een door de rechtbank gegeven bevel tot medebrenging, aangehouden in haar woning en is zij naar de rechtbank gebracht, alwaar zij ter terechtzitting van die datum door de rechtbank als getuige is gehoord. Na dit verhoor is door de raadsman van de verdachte afstand gedaan van de getuige.
De raadsman heeft bij zijn appelschriftuur van 29 augustus 2006 opnieuw verzocht [getuige 2] als getuige te doen horen. Het hof heeft ter terechtzitting van 3 september 2007 beslist dat [getuige 2] ter terechtzitting diende te worden gehoord, maar op 30 juni 2008 is zij niet ter terechtzitting verschenen. Teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen [getuige 2] te doen horen, heeft het hof vervolgens de medebrenging van [getuige 2] naar de zitting van 3 juli 2008 bevolen.
Ondanks dit bevel is [getuige 2] ook toen niet ter terechtzitting verschenen.
Op 3 juli 2008 heeft het hof een raadsheer-commissaris benoemd met de opdracht [getuige 2] in het bijzijn van de verdediging te horen, maar op 22 juli 2008 is [getuige 2] niet voor verhoor door de raadsheer-commissaris verschenen, ondanks een bevel tot medebrenging. Op 30 juli 2008 heeft de raadsheer-commissaris de getuige [getuige 2] uiteindelijk gehoord, in het bijzijn van de raadsman van de verdachte, die in de gelegenheid is gesteld vragen aan de getuige te stellen. De getuige heeft toen — zakelijk weergegeven — verklaard dat zij blijft bij de eerder door haar in de strafzaak — waarin zij als medeverdachte gold — afgelegde verklaringen en dat die verklaringen niet zijn beïnvloed door haar gezondheidsproblemen of medicatie. Voor het overige heeft zij zich beroepen op het haar als medeverdachte toekomende verschoningsrecht. Het door de raadsheercommissaris opgestelde proces-verbaal van verhoor is in het dossier gevoegd.
Kort nadien is de getuige zelf in deze zaak veroordeeld door de rechtbank. Het vonnis is veertien dagen later onherroepelijk geworden, zodat de getuige niet langer over een verschoningsrecht beschikt. Op grond daarvan heeft de raadsheer-commissaris het herhaalde verzoek om de getuige opnieuw te horen toegewezen en de getuige opgeroepen voor verhoor op 1 oktober 2008. De getuige — die regelmatig in het buitenland, althans niet op het van haar bekende adres verblijft — heeft in persoon en via haar eigen raadsvrouw aan de raadsheer-commissaris meegedeeld te zullen verschijnen op de oproep, hoewel zij zich door de verdachte bedreigd zegt te voelen.
De dag vóór het vastgestelde verhoor heeft de getuige via haar raadsvrouw laten weten toch niet te zullen verschijnen, waarop de raadsheer-commissaris haar, eveneens via de raadsvrouw van de getuige, mondeling heeft opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van het hof, de daaropvolgende dag. Ook daar is de getuige niet verschenen terwijl haar feitelijke verblijfplaats op dat moment niet bekend was.
Op grond van al het voorgaande, mede gelet op de inmiddels verstreken tijd sinds het instellen van het hoger beroep (ruim twee jaar geleden), wijst het hof thans het herhaalde verzoek tot het horen van de getuige af, aangezien — alle omstandigheden in aanmerking genomen — niet langer aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de omstandigheid dat de verdediging, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de getuige — zij het onder het haar toen nog toekomende verschoningsrecht- heeft kunnen bevragen, zodat ook in zoverre de verdediging door de afwijzing van het verzoek in redelijkheid niet onnodig in enig belang is geschaad.’
13.
Het bij appelschriftuur van 29 augustus 2006 gedane en op de terechtzittingen in hoger beroep van 3 september 2007, 30 juni 2008, 3 juli 2008 en 2 oktober 2008 en bij schrijven van 3 september 2008 gehandhaafde verzoek van de raadsman van de verdachte om de getuige [getuige 2] op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv in verbinding met art. 415 (oud) Sv. In aanmerking genomen dat in eerste aanleg na 1 januari 20058., te weten op 16 augustus 2006, uitspraak is gedaan en gelet op de omstandigheid dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en voornoemde getuige op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 augustus 2006 is gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek ingevolge art. 418, tweede lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken.9.
14.
Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek om de getuige op te roepen geoordeeld dat — mede gelet op de tijd die inmiddels is verstreken sinds het instellen van het hoger beroep — niet langer aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen en dat de verdediging door de afwijzing van het verzoek in redelijkheid niet onnodig in enig belang is geschaad, gelet op de omstandigheid dat zij de getuige zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft kunnen bevragen. Daarin ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet (meer) was gebleken. Het stond het Hof immers vrij om een ruimere maatstaf toe te passen, nu deze gunstiger is voor de verdediging.10.
15.
[Getuige 2] is op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 augustus 2006 als getuige gehoord. De getuige heeft aldaar een uitgebreide verklaring afgelegd, terwijl de raadsman van de verdachte bij die gelegenheid aan haar vragen heeft kunnen stellen, waarna hij afstand heeft gedaan van de getuige. Voorts is [getuige 2] ook in hoger beroep in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte door de Raadsheer-Commissaris als getuige gehoord, hoewel ze bij dat verhoor enkel heeft verklaard dat ze haar vorige — onder ede — afgelegde verklaringen handhaaft en ze zich voor het overige heeft beroepen op haar verschoningsrecht.11. Bovendien heeft de raadsman van de verdachte ter onderbouwing van het verzoek om [getuige 2] als getuige te horen enkel gewezen op de importantie van de zich in het dossier bevindende belastende verklaringen van [getuige 2]12. en slechts in algemene bewoordingen aangegeven op welke punten hij vragen zou willen stellen aan de getuige.13. Tenslotte volgt uit de stukken van het geding dat het Hof en de Raadsheer-Commissaris verschillende pogingen hebben gedaan om [getuige 2] als getuige op de terechtzitting in hoger beroep respectievelijk bij de Raadsheer-Commissaris te horen, waarbij diverse keren haar medebrenging is gelast.
16.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 15 is uiteengezet, geeft het oordeel van het Hof dat niet langer aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen en dat de verdediging door de afwijzing van het verzoek in redelijkheid niet onnodig in enig belang is geschaad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat [getuige 2] volgens een door mij opgevraagd GBA-overzicht van 19 juli 2010 vanaf 16 februari 2006 in de GBA staat ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [plaats], nu het Hof heeft vastgesteld dat zij regelmatig in het buitenland verblijft en dat haar feitelijke verblijfplaats op 2 oktober 2008 (ten tijde van de laatste terechtzitting in hoger beroep) niet bekend was. De omstandigheid dat het Hof een verklaring van [getuige 2] voor het bewijs heeft gebezigd, maakt dat evenmin anders. Het Hof heeft immers enkel één bij de Nationale Recherche afgelegde verklaring van [getuige 2] voor het bewijs van feit 6 gebruikt (bewijsmiddel 35), terwijl het Hof voor het bewijs van dat feit tevens diverse andere bewijsmiddelen heeft gebezigd, waaronder de op de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2008 afgelegde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1)14.. Bovendien heeft het Hof onder het hoofd ‘bewijsoverweging’ naar aanleiding van een beroep op bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen van de getuige [getuige 2] overwogen dat het de verklaringen van de getuige alleen voor het bewijs van enig feit bezigt, voor zover daarover steunbewijs in het dossier aanwezig is.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende het verzoek om de bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] van het bewijs uit te sluiten gelet op het feit dat deze getuige haar verklaring ten overstaan van de Rechter-Commissaris heeft herroepen. Dit brengt met zich mee dat de bewezenverklaring van feit 1 en 2 niet begrijpelijk is, aldus de stellers van het middel.
19.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde standpunt, waarop het Hof niet afzonderlijk heeft gerespondeerd, kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het navolgende niet onbegrijpelijk. De raadsman van de verdachte heeft blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2008 overgelegde pleitnotities15. enkel zonder nadere feitelijke16. onderbouwing aangevoerd dat het het Hof niet vrijstaat de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] tot het bewijs te bezigen, nu zij deze verklaring bij de Rechter-Commissaris heeft herroepen. [Betrokkene 1] heeft bij haar verhoor door de Rechter-Commissaris slechts verklaard dat zij nooit tegen de politie heeft gezegd dat zij dacht dat haar partner [betrokkene 2] XTC-pillen bewaarde voor de verdachte, dat de politie dit tegen haar heeft gezegd, dat zij wel haar handtekening onder deze verklaring heeft gezet maar dat zij het niet zo heeft verklaard.17. Aldus heeft [betrokkene 1] niet aangegeven dat en waarom zij haar eerder bij de politie afgelegde verklaring, inhoudende dat zij denkt dat [betrokkene 2] de in zijn woning aangetroffen XTC-pillen bewaarde voor de verdachte,18. heeft herroepen. In het verweer wordt niet uitgelegd waarom de mededeling van de getuige dat zij het zo niet heeft verklaard, moet worden gezien als een intrekking van haar (gehele) verklaring. Geenszins valt uit te sluiten dat de vermelde mededeling van de getuige zo moet worden begrepen dat zij het weliswaar zo niet heeft verklaard, maar dat haar in het verhoor besloten liggende bevestigende beantwoording op de vraag van de politie wel juist is. Zonder enige kanttekening zegt de getuige immers de verklaring wel getekend te hebben. Voor een onderbouwing van het verweer is noodzakelijk dat er door de raadsman een duidelijke interpretatie van de verklaring van de getuige wordt gegeven. Voorts wordt de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] bevestigd door de — eveneens voor het bewijs gebezigde — op de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2008 afgelegde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1), inhoudende dat hij wist dat de witte pillen bij [betrokkene 2] lagen en dat hij deze pillen zelf aan hem had gegeven.19.
20.
Het middel faalt.
21.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten nu deze getuige onbetrouwbaar is en niet op enig moment door de verdediging is gehoord. Dit betekent dat de bewezenverklaring van feit 4 niet begrijpelijk is, aldus de stellers van het middel.
22.
Het Hof heeft de verklaringen van [getuige 1] door middel van de volgende bewijsmiddelen voor het bewijs gebezigd:
- —
een op 30 augustus 2005 bij de Nationale Recherche afgelegde verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 30);20.
- —
een op 31 augustus 2005 bij de Nationale Recherche afgelegde verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 31).21.
23.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde standpunt, waarop het Hof niet afzonderlijk heeft gerespondeerd, kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het navolgende niet onbegrijpelijk. De raadsman van de verdachte heeft blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2008 overgelegde pleitnotities22. enkel zonder nadere onderbouwing verzocht de verklaringen van [getuige 1] uit te sluiten van het bewijs en de verdachte vrij te spreken van feit 4, nu [getuige 1] als getuige volkomen onbetrouwbaar is, hetgeen zou worden bevestigd door diens weigering in hoger beroep te verschijnen bij de Rechter-Commissaris. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid is immers niet reeds sprake, wanneer de verdediging een andere selectie van het bewijsmateriaal voorstaat dan de rechter uiteindelijk uitvoert. De verdediging moet uitdrukkelijk en door argumenten geschraagd aanvoeren dat en waarom het door de feitenrechter gebezigde bewijsmateriaal onbetrouwbaar is. De enkele stelling dat de getuige onbetrouwbaar zou zijn, is daartoe — gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt — onvoldoende.23.
24.
Het middel faalt.
25.
Het vijfde middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte het verweer strekkende tot partiële niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 2 en/of feit 6 heeft verworpen.
26.
Ten laste van de verdachte is onder 2 — kort gezegd — bewezenverklaard dat hij in de periode van 15 augustus tot en met 16 augustus 2005 in Rotterdam samen met een ander opzettelijk 4.899,7 gram (van een materiaal bevattende) MDMA aanwezig heeft gehad.24. Voorts is ten laste van de verdachte onder 6 — kort gezegd — bewezenverklaard dat hij in de periode van 21 juli tot en met 16 augustus 2005 in Rotterdam samen met anderen opzettelijk ongeveer 20.000 XTC-pillen (bevattende MDMA) heeft afgeleverd en/of vervoerd.25.
27.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer onder het hoofd ‘ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie primair ten aanzien van feit 6 en subsidiair ten aanzien van dat deel van feit 2 dat ziet op de Replay pillen, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu er in strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht sprake is van dubbele vervolging voor hetzelfde feit.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
De rechtbank stelt vast dat de inbeslaggenomen 27,5 kilogram van een materiaal bevattende MDMA onder medeverdachte [betrokkene 2] valt te onderscheiden in twee delen: een partij witkleurige tabletten met ‘Armani’ logo en een partij witkleurige tabletten met het ‘R’ logo, welke laatste partij een totaalgewicht heeft van 4899,7 gram (proces-verbaal van Forensische Opsporing, pagina 107 zaaksdossier Bulldog). Ten aanzien van feit 6 heeft getuige [getuige 2] verklaard dat de 20.000 pillen waren voorzien van een ‘R’ (pagina 123 zaaksdossier [B]). De rechtbank stelt op basis hiervan — en gezien het totaalgewicht en gewicht per pil van de inbeslaggenomen pillen met het ‘R’ logo — vast dat dit deel van de 27,5 kilogram dezelfde tabletten betreft als de onder feit 6 tenlastegelegde 20.000 tabletten.
De rechtbank stelt voorts vast dat de in feit 2 tenlastegelegde pillen deels dezelfde pillen zijn als die in feit 6 staan vermeld. In feit 2 gaat het om het aanwezig hebben, in feit 6 om het afleveren en vervoeren, althans aanwezig hebben. Ook verschilt de tenlastegelegde periode. Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is derhalve niet van toepassing en het nlet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen. Wel zal de rechtbank er bij de kwalificatie rekening mee houden dat bij de feiten 2 en 6, voor de periode van 15 tot en met 16 augustus 2005 en voor zover het betreft 4899,7 gram van een materiaal bevattende MDMA, sprake is van eendaadse samenloop.
Het hof verenigt zich met de genoemde overweging en beslissing van de rechtbank en verwerpt het verweer van de raadsman.’
28.
Het middel en het op de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2008 gevoerde verweer26. zien op het verbod van dubbele vervolging ter zake van hetzelfde feit als bedoeld in art. 68, eerste lid, Sr. Het middel en het verweer miskennen echter dat slechts sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid op grond van deze bepaling, indien één en hetzelfde feit waarover door een strafrechter ten gronde onherroepelijk is geoordeeld, voor de tweede maal voorwerp is van strafvervolging. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu het hier gaat om een gelijktijdige vervolging. In een dergelijk geval is namelijk de vraag aan de orde of sprake is van ‘een of meerdere feit(en)’ in de zin van de samenloopbepalingen (art. 55–63 Sr). Het Hof heeft dit laatste onderkend door onder het hoofd ‘strafbaarheid van het bewezenverklaarde’ te overwegen dat de feiten 2 en 6 deels (voor de periode 15 en 16 augustus 2005 en de hoeveelheid van 4.899,7 gram van een materiaal bevattende MDMA) als eendaadse samenloop worden aangemerkt en door onder het hoofd ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ onder meer art. 55 Sr aan te halen. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer derhalve terecht verworpen en het openbaar ministerie terecht ontvankelijk geacht ten aanzien van de vervolging van feit 2 en feit 6, wat er ook zij van de — hiervoor onder 26 weergegeven — aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde motivering.27.
29.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er voorts over dat het Hof heeft nagelaten te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv, inhoudende dat de verdachte niet kan worden veroordeeld voor het afleveren van XTC-pillen aan zichzelf.
30.
Het Hof heeft het in deze klacht bedoelde standpunt, waarop het Hof niet afzonderlijk heeft gerespondeerd, kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het navolgende niet onbegrijpelijk. De raadsman van de verdachte heeft blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2008 overgelegde pleitnotities28. enkel zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat de Rechtbank de verdachte heeft veroordeeld voor het leveren van een partij pillen aan zichzelf, terwijl het leveren van goederen aan zichzelf niet mogelijk is. Aldus heeft de raadsman zijn stelling dat de verdachte zou zijn veroordeeld voor het leveren van XTC-pillen aan zichzelf, niet voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.29. De stellers van het middel miskennen overigens dat de verdachte ten aanzien van feit 6 niet alleen is veroordeeld ter zake van het medeplegen van het afleveren van de XTC-pillen maar ook ter zake van het medeplegen van het vervoeren van die pillen.
31.
Het middel faalt.
32.
Het zesde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 — mede in het licht van het door en namens de verdachte gevoerde verweer dat er geen sprake is van medeplegen — onbegrijpelijk is, althans dat de door het Hof gegeven motivering dat uit de bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de overdracht van de in feit 1 genoemde amfetamine, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘medeplegen’.
33.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 16 augustus 2005 te Rotterdam en Hoogvliet tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd ongeveer 12,5 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
34.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2008 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit — voor zover hier van belang — het volgende aangevoerd. Uit het dossier kan niet blijken dat er van de zijde van de verdachte sprake is van een dermate grote rol bij de voorbereiding of totstandkoming van de overdracht, dat deze rol zijn fysieke afwezigheid daarbij compenseert. In zijn algemeenheid is vereist dat de rol van de medepleger enige betekenis moet hebben bij de totstandkoming van het delict. Wanneer een verdachte geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht, kan medeplegen niet bewezen worden verklaard. Voor medeplegen bij een fysiek afwezige verdachte, zal vastgesteld moeten worden dat die verdachte door diens nauwe betrokkenheid bij de planning van het delict of door het op een andere wijze spelen van een belangrijke rol, diens fysieke afwezigheid zodanig heeft gecompenseerd dat er sprake is van een voldoende wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het delict om van bewuste en nauwe samenwerking te kunnen spreken.30. De raadsman heeft kennelijk beoogd te bepleiten dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1, nu aan deze vereisten in het onderhavige geval niet is voldaan.
35.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 15 augustus 2005 heeft er over de telefoon contact plaatsgevonden tussen de verdachte, zijn vrouw [betrokkene 3] en zijn neef [betrokkene 2]. [Betrokkene 3] heeft de verdachte medegedeeld dat ‘de schele’ bij haar is langs geweest (bewijsmiddel 3a). [Betrokkene 2] heeft aan de verdachte doorgegeven dat ‘de schele’ bij hem is, waarna de verdachte heeft geantwoord dat [betrokkene 2] niet ‘de witte’ moet meegeven maar alleen ‘de rode’ (bewijsmiddelen 4 en 5). De verdachte heeft aan [betrokkene 2] gevraagd of ‘die dingen’ zijn meegenomen, waarop [betrokkene 2] heeft geantwoord dat hij ‘die’ morgen brengt (bewijsmiddel 6). Op 16 augustus 2005 heeft [betrokkene 2] een uit zijn woning afkomstige witte doos achterin zijn auto (een zwarte Renault Clio) gelegd, waarna hij in zijn auto is weggereden richting het parkeerterrein van Mac Donalds in Hoogvliet31. (bewijsmiddel 9). Vanaf dat parkeerterrein is [betrokkene 2] — gevolgd door een andere auto (een witte Peugeot Partner) — naar het Achterpad in Hoogvliet gereden (bewijsmiddel 9). Vervolgens heeft [betrokkene 2] de witte doos uit de achterbak van zijn auto gepakt en deze achterin de witte Peugeot gezet (bewijsmiddel 9). Direct daarna heeft [betrokkene 2] over de telefoon aan de verdachte32. doorgegeven dat ‘die schele (…) alle rode facturen [heeft] meegenomen’ (bewijsmiddel 7). Even later is de bestuurder van de Peugeot ([betrokkene 5]) door de politie aangehouden (bewijsmiddelen 9 en 10). In de auto van Zaal is 12,5 kilogram roodkleurige pillen met het logo ‘Bulldog’ aangetroffen (bewijsmiddelen 10 en 11). Uit onderzoek is gebleken dat deze pillen amfetamine bevatten (bewijsmiddelen 12 en 13). Diezelfde dag heeft de politie in de woning van [betrokkene 2] 4.899,7 gram witte MDMA-pillen met het logo ‘R’ aangetroffen (bewijsmiddelen 14 t/m 17; feit 2). Tenslotte heeft de vriendin van [betrokkene 2] ([betrokkene 1]) tegenover de Nationale Recherche verklaard dat de verdachte een bijna nieuwe Renault Clio voor [betrokkene 2] heeft geregeld, dat de benzine voor die auto door de verdachte wordt betaald, dat [betrokkene 2] vaak door de verdachte wordt gebeld en dat hij dan tegen haar zegt dat hij weg moet, en dat zij denkt dat [betrokkene 2] de in zijn woning aangetroffen XTC-pillen bewaarde voor de verdachte (bewijsmiddel 8).
36.
Voorts heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest onder het hoofd ‘nadere bewijsoverweging’ nog het volgende overwogen:
‘Uit de met betrekking tot de feiten 1 en 2 (zaak Bulldog) weergegeven bewijsmiddelen in samenhang bezien leidt het hof af dat de aangehaalde telefoon- en sms-berichten tussen de verdachte ([verdachte]) en [betrokkene 3] en [betrokkene 2], onder meer betrekking hadden op de overdracht van een hoeveelheid van de inbeslaggenomen en onderzochte witte en rode pillen door [betrokkene 2] aan de ‘de schele’ in opdracht van de verdachte.’
37.
Het middel neemt als uitgangspunt dat het Hof heeft geoordeeld dat er ten aanzien van feit 1 sprake is van medeplegen, uitsluitend omdat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de overdracht van een hoeveelheid pillen. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de uitspraak en de overwegingen van het Hof en mist daardoor feitelijke grondslag.
38.
Het Hof heeft in de hiervoor onder 36 weergegeven overwegingen immers slechts geoordeeld dat de voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken en sms-berichten tussen de verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 3a tot en met 7) aldus dienen te worden begrepen dat deze betrekking hebben op de overdracht van een hoeveelheid van de inbeslaggenomen pillen door [betrokkene 2] aan ‘de schele’ in opdracht van de verdachte.
39.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte op 15 en 16 augustus 2005 in Rotterdam samen met anderen opzettelijk (een materiaal bevattende) amfetamine heeft afgeleverd en vervoerd. Daaruit is immers af te leiden dat de verdachte aan [betrokkene 2] vooraf instructies heeft gegeven betreffende de overdracht van de amfetaminepillen aan ‘de schele’ terwijl [betrokkene 2] direct na die overdracht aan de verdachte heeft bericht dat de levering is geslaagd, dat de verdachte de auto waarin [betrokkene 2] de pillen heeft vervoerd voor hem heeft geregeld en de benodigde brandstof heeft betaald, en dat de verdachte de eigenaar is van de pillen die kort daarna in de woning van [betrokkene 2] zijn aangetroffen terwijl de pillen die door [betrokkene 2] zijn vervoerd en overgedragen eveneens uit die woning afkomstig waren. De bewezenverklaring van feit 1 is voldoende met redenen omkleed.
40.
In de toelichting op het middel wordt er tenslotte over geklaagd dat het Hof niet heeft beslist op het door de raadsman van de verdachte gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten aanzien van medeplegen. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het standpunt van de raadsman, inhoudende dat er geen sprake is van medeplegen, kennelijk niet aannemelijk geacht. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het Hof van het hiervoor onder 34 weergegeven standpunt.33.
41.
Het middel faalt.
42.
Het zevende middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer, inhoudende dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en dat dit strafvermindering tot gevolg diende te hebben, althans dat het Hof ten onrechte impliciet heeft geoordeeld dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
43.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2008 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte onder het hoofd ‘strafmaat’ onder meer bepleit dat het Hof de op te leggen straf dient te verminderen gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De raadsman heeft daartoe onder verwijzing naar HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358,m.nt. PMe het volgende aangevoerd. De behandeling in hoger beroep heeft op één week na 26 maanden geduurd. Er is geen sprake van een bijzonder omvangrijke of bijzonder ingewikkelde zaak. Voorts kunnen de onderzoekswensen ten aanzien van de feiten niet geacht worden een wezenlijke invloed te hebben gehad op de duur van de procedure. Bovendien is er geen sprake geweest van een negatieve invloed van de zijde van de verdachte op een voortvarende afhandeling van de zaak. Tenslotte zijn er allerlei problemen geweest in de huislijke sfeer, die ertoe hebben bijgedragen dat de lange duur van de procedure in hoger beroep de verdachte zwaar is gevallen.34.
44.
Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt35., is het middel gegrond.36.
45.
De uitspraaktermijn is in hoger beroep inderdaad overschreden, nu namens de verdachte op 25 augustus 2006 hoger beroep is ingesteld, terwijl het Hof pas op 16 oktober 2008 uitspraak heeft gedaan. Hieraan doet niet af dat de verdachte ten tijde van de bestreden uitspraak niet langer in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verkeerde37., aangezien niet alleen de zestien-maanden-termijn maar ook de tweejaars-termijn is overschreden. Overigens is ook de inzendingstermijn in hoger beroep overschreden, nu de stukken blijkens een op de inventaris geplaatst stempel pas op 11 mei 2007 bij de griffie van het Hof zijn binnengekomen.
46.
Het middel slaagt.
47.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Verdachte heeft op 16 oktober 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal hoogst waarschijnlijk uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM zal worden overschreden. In het onderhavige geval behoeft de Hoge Raad evenwel niet ambtshalve te onderzoeken of de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het Gerechtshof aan de orde worden gesteld.38.
48.
Het eerste en het zevende middel slagen. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
49.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2011
De appelschriftuur is op 30 augustus 2006 bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage binnengekomen, terwijl op 25 augustus 2006 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 16 augustus 2006.
Op de akte is het desbetreffende hokje overigens niet aangekruist.
Uit de stukken volgt overigens niet dat op de dag van de betekening van de dagvaarding (27 december 2007) is gecontroleerd of [getuige 1] gedetineerd was en/of in de GBA stond ingeschreven. Uit een door mij opgevraagd GBA-overzicht van 16 juli 2010 volgt dat [getuige 1] op die dag niet is gedetineerd en dat hij vanaf 28 februari 2007 ‘zonder vaste woon- of verblijfplaats’ is.
Zie T.Blom, in Melai/Groenhuijsen (red.), Het Wetboek van Strafvordering, aantek. 5 bij artikel 288 Sv (suppl. 135).
Vgl. HR 23 juni 2009, LJN BI2250 en HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, rov. 3.24 sub a, m.nt. Sch.
Vgl. HR 12 september 2006, NS 2006, 392, HR 10 januari 2006, LJN AU7139, HR 15 februari 2005, NS 2005, 85 en HR 25 januari 2005, LJN AR7190, NJ 2006, 411.
Art. V, tweede lid, (overgangsbepaling) van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579), in verbinding met het besluit van 9 december 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet (Stb. 640).
Vgl. HR 8 september 2009, LJN BI4059 en HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626,m.nt. PMe, rov. 3.2.5.
Vgl. HR 25 maart 2008, LJN BC6007, NJ 2008, 210 en HR 14 maart 2000, LJN ZD1879, NJ 2000, 519.
Proces-verbaal van getuigenverhoor van de Raadsheer-Commissaris van 30 juli 2008.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2008.
In de door de raadsman van de verdachte ingediende appelschriftuur van 29 augustus 2006 heeft hij aangevoerd dat de verdachte [getuige 2] een aantal vragen wenst te stellen betreffende haar rol bij de bewezenverklaarde feiten, de rol van de verdachte daarbij, de totstandkoming van de feiten en ‘alle andere vragen die de verdediging relevant acht’.
De verdachte erkent daarin dat hij [getuige 2] heeft geholpen met het verkopen van XTC-pillen en dat hij met haar heeft afgesproken dat zij minimaal 35 eurocent per verkochte pil zou krijgen.
Pleitnotities van 2 oktober 2008, p. 17–20 (nummer 54–55 en 59).
In de pleitnota wordt wel verwezen naar een tweetal arresten van de Hoge Raad.
Proces-verbaal van getuigenverhoor van de Rechter-Commissaris van 17 augustus 2008.
Proces-verbaal van verhoor verdachte van de Nationale Recherche van 17 augustus 2005, nummer 202154/[A], opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1 en 2] (bewijsmiddel 8).
Vgl. HR 13 januari 2009, LJN BF1196, rov. 3, HR 18 november 2008, LJN BG4432, NJ 2009, 118, rov.4, HR 19 december 2006, nr. 03649/05 (niet gepubliceerd) en HR 12 september 2006, LJN AX3862, NJ 2007, 121,m.nt. Sch, rov. 4.
In deze verklaring geeft [getuige 1] uitleg over de betekenis van de voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken waarbij hij betrokken is geweest (bewijsmiddelen 23a tot en met 29).
In deze verklaring zegt [getuige 1] dat hij als tussenpersoon is opgetreden voor de verdachte en ene [betrokkene 4], dat hij via de telefoon voor deze [betrokkene 4] 25.000 XTC-pillen heeft besteld bij de verdachte maar dat de aflevering uiteindelijk niet is doorgegaan.
Pleitnotities van 2 oktober 2008, p. 20–23 (nummer 62–67).
Vgl. HR 13 januari 2009, LJN BF1196, rov. 3, HR 18 november 2008, LJN BG4432, NJ 2009, 118, rov.4 en HR 16 mei 2006, LJN AU8266, NJ 2007, 119, rov. 4.
Het gaat hier om ongeveer 20.761 witte XTC-pillen (4.899,7 gram : 0,236 gram per pil; bewijsmiddel 16) met het logo ‘R’. Deze pillen zijn door de politie in de woning van [betrokkene 2] aangetroffen.
Dit betreft 20.000 witte XTC-pillen met het logo ‘R’. Verdachte heeft met [getuige 2] afgesproken dat hij deze pillen voor haar zou verkopen. Daartoe heeft [getuige 2] de pillen naar de woning van de verdachte vervoerd, waarna de verdachte de pillen aan [betrokkene 2] (zijn neef) heeft gegeven, die deze met het oog op de overeengekomen verkoop in zijn woning voor de verdachte heeft bewaard.
Zie de op die terechtzitting door de raadsman van de verdachte overgelegde pleitnotities, p. 3–6 (nummer 5–17).
Vgl. HR 2 december 2003, LJN AM2520, NJ 2004, 152.
Pleitnotities van 2 oktober 2008, p. 30 (nummer 83–85).
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393,m.nt. YB, rov. 3.7.1.
Pleitnotities van 2 oktober 2008, p. 13–16 (nummer 44–49).
Hoogvliet is een deelgemeente van de gemeente Rotterdam.
Uit het onderliggende proces-verbaal volgt dat dit is sms-bericht is verzonden naar het nummer [001], volgens bewijsmiddel 3 één van de telefoonnummers van de verdachte. Zie het proces-verbaal van het Regionaal Taktisch Rechercheteam van 17 augustus 2005, nummer 202154/[A] (zaaksproces-verbaal Bulldog p. 53), opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Vgl. HR 18 november 2008, LJN BG4432, NJ 2009, 118,m.nt. JR, rov. 5.5, HR 13 november 2007, nr. 00423/07 (niet gepubliceerd), HR 29 mei 2007, LJN BA1631, rov. 5.4, HR 6 juni 2006, LJN AW2475, HR 30 mei 2006, LJN AV6203 en HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393,m.nt. YB, rov. 3.8.2 onder (i).
Pleitnotities van 2 oktober 2008, p. 33–36 (nummer 95–109).
Daarentegen heeft het Hof dit tijdsverloop bij de afwijzing van het verzoek van de verdediging om [getuige 2] als getuige te horen wel meegewogen door te verwijzen naar ‘de inmiddels verstreken tijd sinds het instellen van het hoger beroep (ruim twee jaar geleden)’. Zie de bespreking van het tweede middel.
Vgl. HR 20 april 2010, LJN BL1485, HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358,m.nt. PMe, rov. 3.8 onder a en HR 6 juni 2006, LJN AW2430, NJ 2006, 330.
Bij beslissing van 3 juli 2008 heeft het Hof het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van die datum geschorst, terwijl het Hof bij beslissing van 2 oktober 2008 die schorsing heeft verlengd, waarna het Hof bij arrest van 16 oktober 2008 het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 17 oktober 2008 heeft opgeheven.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358,m.nt. PMe, rov. 3.5.3.
Uitspraak 15‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen is niet zonder meer begrijpelijk nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit kan volgen dat na de vergeefse oproeping van de getuige voor het verhoor door de rechter-commissaris is onderzocht of van de getuige inmiddels nog een adres bekend was geworden opdat hij kon worden opgeroepen voor de nadere terechtzitting van het hof.
15 februari 2011
Strafkamer
nr. 08/04782
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 2008, nummer 22/005022-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. S.L.J. Janssen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van een verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [getuige 1].
2.2. De stukken van het geding houden met betrekking tot de getuige [getuige 1] het volgende in:
(i) de raadsman van de verdachte heeft bij appelschriftuur van 29 augustus 2006 verzocht [getuige 1], tevens medeverdachte, in hoger beroep als getuige te horen;
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2007 houdt in dat het Hof het verzoek tot het horen van voornoemde getuige heeft toegewezen en de zaak daartoe heeft verwezen naar de Rechter-Commissaris;
(iii) de akte van uitreiking van de oproeping van de getuige [getuige 1] om op 17 januari 2008 te verschijnen voor de Rechter-Commissaris houdt in dat de oproeping op 14 december 2007 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], dat de oproeping vervolgens op 27 december 2007 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Rotterdam en voorts dat een afschrift van de oproeping op laatstgenoemde datum is verstuurd naar het hiervoor genoemde adres;
(iv) een GBA-overzicht van 10 december 2007 houdt in dat [getuige 1] op deze datum niet is gedetineerd, dat hij vanaf 28 februari 2007 "zonder vaste woon- of verblijfplaats" is en dat hij vanaf 8 juli 2005 tot 28 februari 2007 stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats];
(v) het proces-verbaal van getuigenverhoor bij de Rechter-Commissaris van 18 januari 2008 houdt het volgende in:
"De getuigen [getuige 1] (...) zijn op (de Hoge Raad leest: tegen) 17 januari 2008 opgeroepen en gedagvaard op het laatstbekende adres, doch niet verschenen. Nu van deze twee getuigen geen andere woon- of verblijfplaats bekend is zal de rechter-commissaris het onderzoek sluiten."
(vi) een brief van de raadsman van de verdachte van 20 juni 2008 gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof houdt in dat de verdediging geen afstand doet van deze getuige en dat de Advocaat-Generaal wordt verzocht de getuige op te roepen dan wel te dagvaarden voor de terechtzitting van 30 juni 2008;
(vii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni en 3 juli 2008 houdt het volgende in:
"De raadsman van de verdachte deelt desgevraagd mede (...) te persisteren bij zijn verzoek tot het horen van de getuigen (...) [getuige 1] (...) en verwijst daarbij naar zijn brief van 20 juni 2008.
De advocaat-generaal deelt hierop mede dat zij twijfelt aan de mogelijkheid dat de verzochte getuigen [getuige 1] (...) binnen afzienbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
(...)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen als getuige van de medeverdachte [getuige 1] zal worden afgewezen nu niet aannemelijk is dat hij binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen."
2.3. De stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat na de vergeefse oproeping van de getuige voor het verhoor door de Rechter-Commissaris van 17 januari 2008 - waarvan het hiervoor onder 2.2 sub (v) genoemde proces-verbaal is opgemaakt - is onderzocht of van de getuige inmiddels alsnog een adres bekend was geworden opdat hij kon worden opgeroepen voor de nadere terechtzitting van het Hof van 30 juni 2008. Gelet daarop is het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen niet zonder meer begrijpelijk.
2.4. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 februari 2011.