Deze zaak hangt samen met 07/11029 ([medeverdachte 2]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 26-05-2009, nr. 07/11427
ECLI:NL:HR:2009:BH8808
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-05-2009
- Zaaknummer
07/11427
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BH8808
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH8808, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH8808
ECLI:NL:PHR:2009:BH8808, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH8808
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over o.m. art. 359.2 Sv (Meer en Vaart), bewijsklachten en de verbeurdverklaring van een geldbedrag en telefoons. HR: 81 RO.
26 mei 2009
Strafkamer
nr. 07/11427
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2007, nummer 23/003452-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie Noordsingel PIA" te Rotterdam in de vorm van elektronisch toezicht.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
1.2. Mr. De Boer voornoemd heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het zevende middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 74 maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 68 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 mei 2009.
Conclusie 24‑03‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 22 februari 2007 voor 1 primair: witwassen, meermalen gepleegd, en voor 2, 3, 5, en 7: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 74 maanden. Tevens heeft het hof de verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer bevolen zoals in het arrest nader omschreven.
2.
Mr. P.J. Roelse, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. De Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof art. 359 lid 2 Sv heeft geschonden omdat het zonder daarvoor de redenen te geven is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1 voorzover het gaat om het op 10 december 2003 bij [betrokkene 1] aangetroffen geldbedrag. De verdediging heeft beargumenteerd dat de verklaringen van [betrokkene 1] geen betrekking kunnen hebben op verdachte. Er zou sprake zijn van een Meer- en Vaartgebrek.
3.2.
Onder 1 primair is het volgende bewezenverklaard:
‘(dat) hij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 10 december 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, voorwerpen, te weten:
- —
op 20 augustus 2003 een geldbedrag van 42.000 US Dollar en
- —
op 10 december 2003 een geldbedrag van 33.878 US Dollar,
voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf;’
3.3.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat op 10 december 2003 onder [betrokkene 1], komende uit Mexico, ruim $ 30.000,00 is aangetroffen (bewijsmiddelen 18 en 19). Met dezelfde vlucht kwam ook verdachte aan. Het PNR (Passenger Name Record, een kenmerk dat wordt toegekend bij boeking) van [betrokkene 1] was [001], dat van verdachte [002]. Beiden zijn nagenoeg gelijktijdig ingecheckt (bewijsmiddel 25). Het geld is inbeslaggenomen en het bewijs van inbeslagneming is op het adres van verdachte teruggevonden (bewijsmiddel 26). [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij bij aankomst in Mexico door een Nederlandse kleurling is opgevangen (bewijsmiddel 16). Deze woonde daar samen met een Mexicaanse vrouw, afkomstig uit Cancun. De contactpersoon is door [betrokkene 1] omschreven als iemand met een fors postuur, lichtbruine huidskleur, een buikje en op zijn linkerborst een tatoeage de vorm van een vogel (bewijsmiddel 17).Het hof heeft voorts voor het bewijs gebruikt de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 11 januari 2007 in hoger beroep afgelegd, inhoudende dat hij een tatoeage op zijn linker borst heeft van twee gespreide vleugels, dat hij zowel op Curaçao als in Mexico werkt waar zijn vriendin woont en wel in Cancun, dat hij betrokken is geraakt bij de handel in XTC (bewijsmiddel 1). Bewijsmiddel 2 houdt een eigen waarneming van het hof in, dat verdachte een lichtbruine huidskleur heeft en een enigszins gezet postuur en dat hij op zijn linkerborst een tatoeage heeft gelijkend op een vogel of een gevleugeld insect.
Er is dus geen sprake van een zgn. Meer- en Vaartgat omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen het medeplegen van feit 1 m.b.t. het op 10 december 2003 inbeslaggenomen geld kan worden afgeleid. De stelling van de verdediging dat [betrokkene 1] in Mexico met een ander te maken heeft gehad dan met verdachte is door het hof in de bewijsconstructie gepareerd. De argumenten die de verdediging heeft aangevoerd ter onderbouwing van deze stelling zijn door het hof gewogen en te licht bevonden, hetgeen niet onbegrijpelijk is onder meer gelet op het feit dat verdachte en de koerier duidelijk samen terug naar Nederland reisden. Van schending van art. 359 lid 2 Sv is geen sprake.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden dat de geldbedragen die in de bewezenverklaring van feit 1 zijn genoemd van misdrijf afkomstig was.
4.2.
In zijn arrest heeft het hof een extra bewijsoverweging over feit 1 — voorzover het betreft het geld dat op 20 augustus 2003 is aangetroffen — opgenomen met de volgende inhoud:
‘Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft aangegeven dat van het bij hem op 20 augustus 2003 aangetroffen geldbedrag ad $ 42.000,- een bedrag van $ 15.000,- van hemzelf was om daarmee een huurschuld af te betalen en dat het restantbedrag van een kennis genaamd [betrokkene 3] afkomstig was, voor wie verdachte met dat bedrag in Nederland auto-onderdelen en dergelijke moest kopen. [betrokkene 3] zou al langere tijd een kennis van verdachte zijn.
Hetgeen verdachte heeft gesteld omtrent de herkomst van het in beslag genomen bedrag is niet aannemelijk geworden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De raadsman heeft ter onderbouwing van een en ander verwezen naar een brief van [betrokkene 3] van 26 november 2003 (bijlage D30). Uit deze brief valt evenwel op te maken dat [betrokkene 3] op 20 augustus 2003 een ‘formal meeting’ met verdachte heeft gehad in Mexico en dat verdachte bij die gelegenheid door een zekere mr. Andrews aan [betrokkene 3] is voorgesteld. Dit staat evenwel haaks op het feit dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zelf heeft aangegeven [betrokkene 3] al geruime tijd te kennen en het feit dat verdachte op 20 augustus 2003 op Schiphol is aangehouden. Daarbij komt dat verdachte eerst ter terechtzitting in hoger beroep de naam van [betrokkene 3] heeft genoemd en een afschrift van genoemde brief tijdens de huiszoeking in de woning van [medeverdachte 2] aan de [a-straat] in [plaats] in diens auto en als bestand in de daar aanwezige computer is aangetroffen. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de inhoud van genoemde brief ongeloofwaardig is.
Verdachte heeft gesteld dat hij als automonteur op Curaçao werkzaam is en uit dien hoofde inkomsten geniet. Nu evenwel geen enkel stuk is overgelegd waaruit die inkomsten blijken en uit het dossier volgt dat verdachte op Curaçao geen belasting over inkomsten betaalt, is niet aannemelijk geworden dat deze inkomsten bestaan of bestaan hebben.
Gelet op het feit dat thans ten aanzien van verdachte wordt bewezenverklaard dat hij betrokken geweest is bij een omvangrijke smokkel van pillen naar Mexico en hij geen deugdelijke verklaring heeft kunnen geven voor het op 20 augustus 2003 bij hem aangetroffen geld, moet ervan worden uitgegaan dat dit bedrag onmiddellijk dan wel middellijk van misdrijf afkomstig was en dat verdachte dit ook wist.’
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof nog overwogen:
‘Bewijsoverweging met betrekking tot het geldtransport van 20 augustus 2003
De verklaring die verdachte geeft omtrent de herkomst en bestemming van het in beslag genomen geld (te weten: $14.500,- was van hemzelf, de rest van [betrokkene 3] om voor deze auto-onderdelen te kopen in Nederland) acht het hof hoogst ongeloofwaardig.
Bij dit oordeel worden de volgende feiten en omstandigheden betrokken:
- —
Verdachte heeft geen vermogen en een marginale inkomenspositie, terwijl hij regelmatig dure vliegreizen maakt. Dat hij onder die omstandigheden zijn met werkzaamheden voor het bedrijf van [betrokkene 3] in Curaçao verdiende $14.500, — of $15.000, — bij [betrokkene 3] in bewaring laat is ongeloofwaardig, indien het zou gaan om legaal verworven inkomsten.
- —
De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de plaats van vestiging van het bedrijf van [betrokkene 3], namelijk dat hij in Miami woont en auto's laat repareren in Mexico, wijkt af van wat hij daarover bij de FIOD heeft verklaard, alsmede wat [betrokkene 3] daarover in zijn brief (D-30) zegt.
- —
Als juist zou zijn dat [betrokkene 3] in Miami (VS) woont, dan lijkt het hoogst onwaarschijnlijk dat hij iemand opdracht geeft om in Nederland auto-onderdelen te kopen om die naar Mexico te sturen, hetgeen nog onwaarschijnlijker is als het bedrijf van [betrokkene 3], zoals hij zelf zegt, in Miami is gevestigd.
- —
De tegenstrijdigheid in de verklaring van verdachte dat [betrokkene 3] een vriend is in Curaçao voor wie hij werkzaamheden heeft verricht, en dat [betrokkene 3], nadat verdachte hem in Curaçao had gebeld, een persoon van Curaçao naar Mexico heeft gestuurd, die hem daar het geld heeft overhandigd, terwijl [betrokkene 3] in zijn brief verklaart dat hij op 20 augustus 2003 in Mexico door een vriend aan [verdachte] is voorgesteld.
- —
De onwaarschijnlijkheid dat [betrokkene 3] niet in staat zou zijn geweest om het geldbedrag via een moneytransfer aan [verdachte] over te maken, zoals [betrokkene 3] dat eerder had gedaan naar de vriendin en en broer van [medeverdachte 2]. Ook [verdachte] zelf heeft in augustus 2003 via een moneytransfer geld uit de VS overgeboekt gekregen, zoals blijkt uit bewijsmiddel 13.
- —
De uit latere geld- en drugstransporten gebleken gewoonte om koeriers te vragen bij hun terugkeer naar Europa grote geldsommen mee te nemen.
- —
De omstandigheid dat verdachte in de drugshandel zat (vgl. de op 13 januari 2005 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4]) zoals blijkt uit de bewezenverklaring, hetgeen evenzeer geldt voor medeverdachte [medeverdachte 2].
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte en zijn mededaders een poging hebben ondernomen een onware herkomst en bestemming voor het op 20 augustus 2003 inbeslaggenomen geld te construeren, wetend dat dit geld van criminele activiteiten afkomstig was.’
4.3.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 11 januari 2007 verklaard dat hij het afschrift van de kennisgeving van inbeslagneming op 20 augustus 2003 van de $ 42.000,00 aan [betrokkene 2] heeft gegeven (bewijsmiddel 12). Het betreft dezelfde persoon over wie verdachte in bewijsmiddel 1 heeft verklaard als degene aan wie verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] nog een schuld hadden uit een eerdere mislukte XTC-deal, hetgeen verdachte ertoe heeft gebracht voor deze persoon zorg te dragen voor de afhandeling van een koffer in Mexico.
De gebezigde bewijsmiddelen, beschouwd in samenhang met de extra bewijsoverwegingen, maken het oordeel van het hof dat het geld dat de verdachte op 20 augustus 2003 bij zich had van drugshandel afkomstig was, niet onbegrijpelijk.
4.4.
Ook de klacht over het gebrek aan bewijs voor de herkomst van het op 10 december 2003 onder [betrokkene 1] aangetroffen geld gaat niet op.
Hier geldt dat de omstandigheden die in het middel worden aangeroerd, te weten dat het geld dat in december 2003 vanuit Mexico naar Nederland vervoerd werd door degene die eerst vanuit Nederland XTC-pillen naar Mexico had gebracht, en wel in dezelfde koffer en op dezelfde wijze verstopt als eerder de XTC, voldoende is voor het bewijs dat het geld van misdrijf afkomstig was.2. De betrokkenheid van verdachte bij deze handel heeft het hof ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden.
Het middel faalt en noopt met het oog op de rechtseenheid en rechtsontwikkeling niet tot nadere beschouwingen.
5.1.
Het derde middel klaagt over de veroordeling voor de feiten 3, 5 en 6 en houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen. De stellers van het middel huldigen het standpunt dat het wachten in Mexico op de koerier en het verder afhandelen in Mexico van het transport van XTC niet oplevert het medeplegen van buiten het grondgebied van Nederland brengen, nu verdachte geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht, noch als organisator of bedenker daarbij betrokken was. Wat betreft feit 3 kan medeplegen volgens het middel bovendien niet worden bewezenverklaard omdat de koerier al op Schiphol is aangehouden, waarbij de middelen in beslag zijn genomen.
5.2.
Bewezenverklaard is dat
- ‘3.
hij op 19 maart 2004 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 23.656 pillen (zijnde ongeveer 4.258,1 gram), van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- 5.
hij op of omstreeks 24 en/of 25 maart 2004 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
- 6.
hij op of omstreeks 23 mei 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 30.000 pillen, van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.’
5.3.
Het vijfde lid van art. 1 Opiumwet luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten aldus:
‘Onder buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, is begrepen: het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden, het ten uitvoer dan wel ten wederuitvoer aangeven, daaronder begrepen het in kennis stellen van de wederuitvoer, in de zin van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302) of het in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar-, voer- of luchtvaartuig aanwezig hebben van die middelen, of van die voorwerpen of goederen.’
5.4.
Het hof heeft in zijn arrest het verweer dat medeplegen niet kan worden bewezenverklaard weergegeven en als volgt verworpen:
‘Door de verdediging is ten aanzien van de onder 3,4, en 5 tenlastegelegde feiten —kort samengevat— aangevoerd dat de rol van verdachte, die inhield dat hij in het buitenland op koeriers wachtte en die na aankomst verder begeleidde, niet valt onder één van de in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet gespecificeerde handelingen die mede begrepen worden onder het begrip ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’ als bedoeld in artikel 2 onder A van de Opiumwet, zeker waar het gaat om in het buitenland wachten op een koerier die niet verschijnt omdat die reeds op Schiphol is aangehouden. Verdachte heeft op geen enkele wijze een actieve bijdrage geleverd (aan de poging) om de pillen bevattende MDMA buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Alleen de intentie om een bijdrage te willen leveren is geen daadwerkelijke bijdrage en kan niet als medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht worden aangemerkt, aldus de raadsman.
Dit verweer ziet er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat voor medeplegen als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht niet vereist is dat iedere deelnemer aan een strafbaar feit zelf uitvoeringshandelingen verricht. Ook personen die niet zelf betrokken zijn bij de feitelijke uitvoering van het delict kunnen als mededaders worden aangemerkt indien er sprake is van een nauwe en volledige onderlinge samenwerking, gericht op de voltooiing van het strafbare feit. In het onderhavige geval blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte zich bezig hield met de stelselmatige uitvoer van pillen, bevattende MDMA door koeriers vanuit Nederland naar Mexico, waarbij verdachte (ten aanzien van de onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten) steeds de taak had de koerier in Mexico op te vangen, verder te begeleiden en informatie over die transporten door te geven aan een of meer medeverdachten. Hiertoe onderhield verdachte intensief contact met zijn medeverdachte [medeverdachte 2] in Nederland. Verdachtes aandeel is een essentiële schakel geweest voor het opzetten en in stand houden van een smokkellijn van bedoelde pillen van Nederland naar Mexico. Op grond hiervan moet verdachte beschouwd worden als medepleger van het telkens voltooide delict van het buiten het grondgebied van Nederland brengen (al dan niet bedoeld als in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) van eerder bedoelde pillen door de feitelijke uitvoerders, te weten de koeriers [betrokkene 5] en [betrokkene 1]. Dat in twee gevallen de koerier niet in Mexico is aangekomen (en die pillen aldaar dus niet feitelijk zijn ingevoerd) doet daaraan niet af.
Het verweer faalt derhalve.’
5.5.
Op 19 maart 2004 is op Schiphol [betrokkene 5] aangehouden in het bezit van pillen die MDMA bevatten (bewijsmiddel 44). Deze koerier had als bestemming Cancun in Mexico. Daar aangekomen zou hij door iemand opgehaald worden (bewijsmiddel 46). Uit bewijsmiddel 43 blijkt dat de verdachte zou zorgen voor het verstrekken van informatie aan degene voor wie de pillen bestemd waren en op de koerier zou wachten. De bewijsmiddelen 56, 57 en 58 zijn tapverslagen van telefoongesprekken die verdachte heeft gevoerd met de in Nederland verblijvende medeverdachte [medeverdachte 2]. Het eerste telefoongesprek heeft klaarblijkelijk betrekking op de kenmerken van de koffer waarin de pillen verborgen zijn en is op 19 maart 2004 gevoerd. Uit bewijsmiddel 60 valt af te leiden dat de koerier op 19 maart 2004 zou vertrekken en op 20 maart 2004 in de morgen zou aankomen.
5.6.
Feit 5 heeft betrekking op het transport van 24/25 maart 2004 naar Mexico. De koerier was [betrokkene 1]. Deze koerier verklaart in bewijsmiddel 70 over afspraken die hij heeft gemaakt met verdachte, die hij [verdachte] noemde. In Mexico heeft de koerier verdachte weer ontmoet. Verdachte had daar al een hotelkamer voor [betrokkene 1] geboekt. Op 25 en 26 maart 2004 voert verdachte telefoongesprekken met [medeverdachte 2] over de koerier die onderweg is, de plaats waar de pillen in de koffer verstopt zijn, de contacten met degenen voor wie de pillen bestemd zijn (bewijsmiddel 69). Uit tapgesprek 520 is af te leiden dat tussen beiden al eerder schriftelijk is gecommuniceerd.
5.7.
Feiten 6 betreft het in Frankfurt onderschepte transport van 24 mei 2004. Op die dag is [betrokkene 1] op de luchthaven te Frankfurt aangehouden met 30.000 pillen in zijn koffer. Zijn reisbestemming was Mexico (bewijsmiddel 72). Verdachte was weer belast met de opvang van de koerier (bewijsmiddel 71). In bewijsmiddel 76 zijn tapgesprekken weergegeven die verdachte vanaf 16 mei 2004 heeft gevoerd met zijn medeverdachte [medeverdachte 2] en die betrekking hebben op dit transport. Bewijsmiddel 78 geeft een telefoongesprek weer tussen verdachte en [medeverdachte 2], waarin de laatste aan verdachte informatie verstrekt over het vluchtnummer van de koerier. In bewijsmiddelen 79 en 80 is de inhoud van telefoongesprekken weergegeven die de verdachte op 25 mei 2004 met [medeverdachte 2] heeft gevoerd, waarin verdachte tegen [medeverdachte 2] zegt dat hij tevergeefs staat te wachten en waarin nader wordt gesproken over het feit dat de koerier niet is aangekomen.
5.8.
Dat verdachte een essentiële schakel was in de smokkellijn van pillen van Nederland naar Mexico heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. Ik wijs er nog op dat verdachte klaarblijkelijk ook verantwoordelijk was voor de financiële afhandeling van transacties en ervoor diende te zorgen dat de opbrengsten van de verkoop van MDMA in Nederland te bestemder plaatse werden afgeleverd. Dat is althans uit de bewijsmiddelen die zijn gebezigd voor feit 1 af te leiden. De verdachte had klaarblijkelijk een vaste, afgesproken rol in het geheel. Hij ving in Mexico de koeriers op, zorgde ervoor dat de pillen in handen van de afnemers kwamen, ontving de gelden en de zorgde ervoor dat het geld ook weer in Nederland terechtkwam. Het hof is aldus tot het oordeel kunnen komen dat de verdachte nauw en volledig met de anderen heeft samengewerkt. Ook heeft het hof kunnen aannemen dat, gelet op de vaste rolverdeling en de noodzakelijke afspraken die per transport naar ervaringsregels3. vooraf moesten worden gemaakt, verdachte ook medepleger is geweest van het buiten het grondgebied van Nederland brengen, te verstaan in de ruime zin die in art. 1 lid 5 van de Opiumwet daaraan toekomt, van die gevallen waarin de koeriers op luchthavens hun koffers ten vervoer hebben aangeboden maar daar zijn gestrand.4.
Het middel faalt.
6.1.
Ook het vierde middel klaagt over het bewijs, nu specifiek van feit 5. Er zijn geen pillen inbeslaggenomen, een rapport met een analyse ontbreekt, dus kan niet worden vastgesteld dat het beweerde transport betrekking had op MDMA.
6.2.
Het hof heeft in het verkort een extra bewijsoverweging over feit 5 opgenomen:
‘Bewijsoverweging ten aanzien van feit 5
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op of omstreeks 24 en/of 25 maart 2004 een transport heeft plaatsgevonden vanuit Amsterdam naar Mexico. Met betrekking tot dit transport zijn geen pillen inbeslaggenomen. Het hof gaat er evenwel op grond van na te noemen omstandigheden van uit dat op of omstreeks 24 en/of 25 maart 2004 een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, als bedoeld in lijst I behorende bij de Opiumwet, buiten het grondgebied van Nederland is gebracht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen vloeit voort dat bij de uitvoer op 24 en/of 25 maart 2005 deels dezelfde personen waaronder [medeverdachte 2] verantwoordelijk waren, die ook verantwoordelijk waren voor de bewezen geachte uitvoer op 6 maart 2004, 19 maart 2004 en 23 mei 2004. De bij de uitvoer op 24 en/of 25 maart 2004 toegepaste modus operandi was, op voor de toedracht relevante punten, dezelfde als de modus operandi op 6 maart 2004, 19 maart 2004 en 23 mei 2004, op welke data wel materiaal bevattende MDMA is aangetroffen. Dit gecombineerd met de bij medeverdachte [medeverdachte 2] gevonden doordruk van het vliegticket van [betrokkene 1], waaruit het hof concludeert dat [betrokkene 1] op 25 maart 2004 van Frankfurt naar Mexico is gevlogen, het telefonisch overleg tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] over dit transport en de omstandigheid dat [betrokkene 1] ook als koerier fungeerde op de bewezen geachte uitvoer van 23 mei 2004 concludeert het hof dat met het transport van 24 en/of 25 maart 2004 wederom pillen, bevattende MDMA, uit Nederland zijn uitgevoerd.’
6.3.
Volgens de stellers van het middel is alles wat het hof in dit verband heeft vastgesteld volstrekt onvoldoende om de conclusie kunnen dragen dat ook bij feit 5 sprake was van de aanwezigheid van MDMA.
6.4.
Ik acht de overwegingen van het hof in combinatie met de gebezigde bewijsmiddelen alleszins begrijpelijk en zeker wel voldoende voor de vaststelling dat het ook op 24 en/of 25 maart 2004 om MDMA ging.5. Ook uit tapgesprek 551 en 563 zou zijn af te leiden dat de geleverde pillen van goede kwaliteit zijn. Verdachte heeft dat gecontroleerd en medeverdachte [medeverdachte 2] heeft het bevestigd.
Het middel faalt en noopt met het oog op de rechtseenheid en rechtsontwikkeling niet tot nadere beschouwingen.
7.1.
Het vijfde middel klaagt nogmaals over de bewezenverklaring van feit 5, maar nu omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat de pillen zich op enig moment op Nederlandse bodem hebben bevonden.
7.2.
De afgeluisterde telefoongesprekken 563 en 584 hebben kennelijk betrekking op de plaats in de koffer van de koerier waar de pillen verstopt zijn. In het laatste telefoongesprek belooft [medeverdachte 2] aan verdachte dat hij zal informeren. Enige minuten nadien belt [medeverdachte 2] iemand die Papiamento spreekt met een Dominicaans accent. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat die gesprekspartner van verdachte degene is die de pillen heeft verstopt: de in Nederland wonende [betrokkene 2] of [betrokkene 2]. Zie ook bewijsmiddel 74, de verklaring van [betrokkene 1] waarin deze zegt dat [betrokkene 2] in de buurt van het Ajax stadion in Amsterdam woont. Uit dit samenstel van bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat de pillen eerst vanuit Amsterdam zijn vervoerd naar Duitsland en vandaaruit naar Mexico.
Het middel faalt.
8.1.
Het zesde middel klaagt over de verbeurdverklaring van een geldbedrag en van telefoons. Deze verbeurdverklaring zou ontoereikend zijn gemotiveerd. Het verband met de bewezenverklaarde feiten zou niet vast te stellen zijn en voorts heeft het hof nagelaten rekening te houden met de draagkracht van verdachte. Voorts heeft het hof ten onrechte nagelaten art. 24 Sr te vermelden als bepaling waarop de strafoplegging steunt.
8.2.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘Verbeurdverklaring
De hiema als zodanig te melden inbeslaggenomen geldbedragen, aangeduid met nrs. 20 en 33 op de aan dit arrest gehechte ‘Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen’, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het hiervoor onder 1 primair bewezengeachte met behulp van die geldbedragen is begaan of voorbereid.
De hiema als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, aangeduid met nrs. 8, 9,14, 34, 35 en 36 op de aan dit arrest gehechte ‘Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen’, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het hiervoor onder 2, 3, 5 en 6 bewezengeachte met behulp van die voorwerpen is begaan of voorbereid.’
8.3.
De stellers van het middel roepen art. 359 lid 2 Sv in: ter terechtzitting in hoger beroep zou een onderbouwd standpunt zijn ingenomen, inhoudende dat het geld en de telefoons niet zouden kunnen worden verbeurdverklaard. Volgens mij is er geen sprake geweest van een onderbouwd standpunt, maar enkel van een bewering, waar het hof bij ongegrondbevinding niet nader op in hoefde te gaan uit hoofde van het tweede lid van art. 359 Sv.
8.4.
Het geld is inbeslaggenomen toen verdachte weer van Schiphol wilde vertrekken. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat dit bedrag een restant is geweest van de opbrengst uit een eerder transport, waarvoor verdachte is veroordeeld. Als geld wordt betaald voor het internationale transport van drugs is volgens mij dat geld een voorwerp met behulp waarvan dat misdrijf, de uitvoer gericht op aankoop door de afnemers, is begaan. Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op het feit dat de pillen bestemd waren voor de Amerikaanse markt en dat in dollars is betaald.
8.5.
Wat betreft de inbeslaggenomen telefoons is de verbeurdverklaring evenmin onbegrijpelijk te noemen, nu immers is gebleken dat in het kader van de organisatie en afwikkeling van de transporten van MDMA en geld veelvuldig telefonisch verkeer heeft plaatsgevonden onder meer met medeverdachte [medeverdachte 2].
In aanmerking genomen de grote bedragen die in de internationale drugshandel te verdienen zijn is het impliciete oordeel van het hof dat de draagkracht van verdachte aan de verbeurdverklaring van deze voorwerpen niet in de weg staat niet onbegrijpelijk, zeker niet nu er geen onderbouwd standpunt is ingenomen over de draagkracht van verdachte. Vermelding van art. 24 Sr was niet nodig.6.
Het middel faalt.
9.1.
Het zevende middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is op 26 november 2007 ingesteld en het dossier is eerst op 23 april 2008 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendtermijn overschreden.
9.2.
Niet alleen is aldus de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn overschreden maar ook is de Hoge Raad niet in staat om binnen 16 maanden — verdachte was ten tijde van de aanzegging op de voet van art. 435 Sv preventief gehecht — na het instellen van het beroep arrest te wijzen. De Hoge Raad zal aan deze schending van de redelijke termijn een verlaging van de opgelegde straf kunnen verbinden.
10.
De voorgestelde middelen falen en kunnen, behoudens het laatste middel, naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
11.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2009
Vgl. HR 27 september 2005, LJN AT4094.
Zie bijv. HR 2 maart 1993, NJ 1993, 676.
Vgl. HR 24 februari 1987, NJ 1987, 937 voor een ruime uitleg van het binnen het grondgebied van Nederland brengen in de zin van het vierde lid van art. 1 Opiumwet. Zie ook HR 21 november 2006, LJN AY9575.
Vgl. HR 30 november 2004, LJN AR3249.
Zie HR 12 maart 1991, NJB 1991, p. 912, nr. 68; HR 19 oktober 1993, nr. 95.142.