Ook de rechtbank had deze verklaring in het vonnis voor het bewijs gebezigd.
HR, 13-07-2021, nr. 20/02236
ECLI:NL:HR:2021:1090
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
20/02236
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1090, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:515
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:2191
ECLI:NL:PHR:2021:515, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1090
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0239 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/370 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Diefstal van konijnen uit dierenfokkerij door dierenactivist, art. 310 Sr. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan, ttz. in h.b. gehandhaafd en op latere tz. in h.b. herhaald verzoek tot horen van aangeefster ter onderbouwing van beroep op noodtoestand en (psychische) overmacht, omdat verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad door het niet horen van getuige. Afwijzing verzoek in strijd met uitspraak EHRM in zaak Keskin tegen Nederland? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van getuigenverzoeken door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl getuige al (in vooronderzoek of anderszins) belastende verklaring heeft afgelegd. I.c. gaat het niet om verzoek dat betrekking heeft op uitoefenen van ondervragingsrecht i.v.m. een door getuige afgelegde belastende verklaring die voor bewijs kan worden gebruikt of al is gebruikt. Weliswaar heeft hof een door aangeefster afgelegde verklaring over wegnemen van nest konijnen door verdachte voor bewijs gebruikt maar uit verzoek van raadsman blijkt dat die verklaring niet wordt betwist, terwijl blijkens zijn voor bewijs gebruikte verklaring ook door verdachte niet wordt betwist dat hij moederkonijn met haar jongen uit fokkerij van aangeefster heeft weggenomen. In ‘s hofs uitspraak ligt besloten dat hof bij beoordeling van beroep op o.m. noodtoestand en (psychische) overmacht is uitgegaan van de door verdachte aan verweren ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, die inhouden dat er in stallen van fokkerij van aangeefster sprake was van ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen. Hof heeft, daarvan uitgaande, gemotiveerd geoordeeld dat die verweren niet slagen. Gelet op deze wijze van beoordelen van verweren is ’s hofs afwijzing van verzoek tot horen van aangeefster op de grond dat verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02236
Datum 13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juli 2020, nummer 20-000344-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de aangeefster [aangeefster] .
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2017 tot en met 19 december 2017 te [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meerdere konijnen, toebehorende aan [aangeefster] .”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , pagina 5 tot en met 7 van het doorgenummerde eindproces-verbaal met dossiernummer 2017310364 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Baronie, team Markdal, sluitingsdatum 24 januari 2018, pagina 1-29, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [aangeefster] :
Ik ben eigenaar van de konijnenfokkerij welke is gelegen op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Journalist [betrokkene 1] van het programma Brandpunt vertelde mij dat [verdachte] , in september 2017, tijdens een van zijn acties in onze fokkerij is geweest en toen een aantal konijnen van ons heeft gestolen. Ik constateerde dat er 1 voedster en ongeveer 10 jongen weg waren. Op 19 december 2017 zag ik dat Brandpunt een uitzending had uitgezonden over [verdachte] . Ik zag een man in beeld die ik duidelijk herkende als [verdachte] . Op het filmpje zag ik dat [verdachte] , samen met nog een paar onbekende personen, in de nacht naar een konijnenfokkerij ging. Ik herkende deze fokkerij als mijn fokkerij. Ik zag dat [verdachte] , op enig moment, in onze fokkerij aanwezig was en hier de konijnenkooien filmde. Ik zag dat het konijnenhok werd geopend en er een konijn uit werd gehaald. Even later in het filmpje zag ik dat [verdachte] een wit konijntje in zijn handen vast had en ik hoorde hem zeggen dat hij een compleet konijnennest mee wilde nemen. Ik mis ook precies een nest konijnen.
2. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020, voor zover inhoudende:
Ik heb een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van aangeefster meegenomen.”
2.3.1
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een - tijdig ingediende - appelschriftuur. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
“4. Appellant wenst vooralsnog in hoger beroep de navolgende getuigen/deskundigen te horen:
a. aangeefster/benadeelde [aangeefster] , [geboortedatum] 1965, wonende [a-straat 1] , [postcode] , [plaats] (met verwijzing naar pagina 5 van het dossier);
(...)
Toelichting getuigenverzoek
5. Een - tijdig ingediende - appelschriftuur wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263 Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Nu de getuige(n) is(zijn) opgegeven bij tijdig ingediende appelschriftuur en de getuige(n) niet eerder is(zijn) gehoord, geldt voor de beoordeling van de voorliggende getuigenverzoeken de maatstaf van het verdedigingsbelang.
6. In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat de bewuste vleeskonijnen hulpbehoevende dieren waren in de zin van art. 2.1. Wet dieren, dat sprake was van ernstige welzijns- en gezondheidsproblemen bij de betrokken konijnen, dat de huisvesting in de bewuste konijnenfokkerij ernstig tekortschoot en dat [verdachte] gehoor gaf aan zijn maatschappelijke plicht om de konijnen te redden van een ongewisse, gruwelijk dood. Het horen van de verzochte getuigen strekt tot staving van het beroep op noodtoestand en (psychische) overmacht (p. 2 t/m 10 pleitnotitie).
7. De politierechter heeft de gevoerde verweren afgewezen omdat aangeefster/de konijnenfokkerij (wel) voldeed aan de betrokken regelgeving (Besluit houders van dieren) en dat geen sprake was van een acute noodtoestand. Die overweging vindt geen steun in het dossier en evenmin in de alarmerende beelden uit de fokkerij getoond in het programma Brandpunt (2017) en De Hokjesman (2014), waardoor deze zaak is gaan rollen. Van het programma Brandpunt is slechts een selectief en beperkt aantal “stills" op pagina 12 tot en met 19 in het politiedossier opgenomen. Die laten cliënt zien, maar niet de konijnen. Camerabeelden die de omstandigheden in de fokkerijen en het dierenleed tonen, zijn weggelaten. Met het verhoor van de betrokken getuige(n) wenst de verdediging vragen te stellen over huisvesting en het welzijn van de betrokken konijnen in de periode 2014-2017. [aangeefster] heeft tijdens de politierechterzitting naar voren gebracht dat er sinds 2014 veel is veranderd/verbeterd in haar stallen, hetgeen impliceert dat er wel degelijk problemen waren. De verdediging wenst vragen te stellen over de door het NVWA uitgevoerde controles, of er onregelmatigheden zijn geconstateerd, of er verplichte verbeteringen zijn aangebracht en zo ja, welke. (...).
8. De getuigen zijn aldus van belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
9. Na kennisname van het uitgewerkte vonnis en de bewijsmiddelen zal appellant zo nodig zijn getuigenopgave nader motiveren en aanpassen.”
2.3.2
Het getuigenverzoek is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2020 tijdens de zitting besproken. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De advocaat-generaal:
Het verzoek getuigen te horen moet worden bezien in het licht van het verdedigingsbelang. De verdediging stelt dat het beroep op noodtoestand en psychische overmacht door de politierechter ten onrechte is verworpen. Volgens mij is het horen van aangeefster voor de beoordeling van die verweren niet relevant. Als aangeefster zich niet aan de regels hield, had verdachte naar de NVWA kunnen stappen. Niet gebleken is dat de verdachte dat gedaan heeft. De verdachte wist in 2017 niet wat hij zou aantreffen. Toch is hij de fokkerij binnengegaan. Het stelen van konijnen is niet de oplossing; er zijn andere middelen. Het stelen van de konijnen is niet proportioneel. Waarom is het specifiek op dit punt van belang de getuigen te horen? Ik meen dat het verzoek getuigen te horen moet worden afgewezen. De getuigen kunnen niets verklaren dat voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering van belang is. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
(...)
De voorzitter vraagt de raadsman naar zijn reactie.
De raadsman:
De advocaat-generaal leunt te zeer op het bestreden vonnis. Het gaat om de vraag: was er sprake van dierenleed? De politierechter heeft gezegd dat zulks op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld. De verdachte zegt dat er wel sprake was van dierenleed. De verdediging wil dat boven tafel krijgen.
Was er wel of geen sprake van onregelmatigheden? Is er wel of niet op juiste wijze door de NVWA geïnspecteerd? Daar zijn de verzoeken op gericht. Ik vind het in het belang van de verdediging dat de opgegeven personen als getuigen worden gehoord en ik vind het noodzakelijk dat de gevraagde stukken aan het dossier worden toegevoegd. Anders kan het verweer van de verdachte, dat sprake was van psychische overmacht wegens ernstig dierenleed, niet onderbouwd worden. ”
2.3.3
Het hof heeft de beslissing op het verzoek blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 maart 2020 aangehouden. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De raadsman heeft ter staving van het beroep van verdachte op noodtoestand en op psychische overmacht het hof verzocht aangeefster [aangeefster] en de betrokken inspecteurs van de Nederlandse Waren Autoriteit (NVWA), die in de periode 2014 tot en met 2017 de konijnenfokkerij hebben gecontroleerd, als getuige te horen. Voorts heeft de raadsman verzocht videobeelden van het tv-programma De Hokjesman (uitzending van 17 oktober 2014) en Brandpunt (uitzending van 19 december 2017) aan het dossier toe te voegen, ter onderbouwing van de hulpbehoevende toestand van de vleeskonijnen. Ten slotte heeft de raadsman verzocht om toevoeging van de door de NVWA opgemaakte rapporten omtrent de uitgevoerde controles en inspecties van de fokkerij van aangeefster, ter onderbouwing van het verweer dat het handelen van verdachte niet wederrechtelijk was.
Het hof kan de onderzoekswensen van de verdediging in dit geval pas beoordelen in het licht van een inhoudelijke behandeling van de zaak. Om die reden zal het hof thans nog geen beslissing nemen over de verzoeken van de raadsman, maar eerst na die inhoudelijke behandeling.”
2.3.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020 heeft de raadsman van de verdachte de onderzoekswensen van de verdediging – waaronder het hiervoor bedoelde getuigenverzoek – tijdens het onderzoek ter terechtzitting herhaald.
2.3.5
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de aangeefster bij arrest als volgt afgewezen:
“De verweren
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en daartoe gesteld dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr)). Om die reden is de wegnemingshandeling niet wederrechtelijk.
De verdediging heeft subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat de verdachte door overmacht gedrongen het bewezenverklaarde heeft begaan (artikel 40 Sr). Daartoe heeft de verdediging in de eerste plaats gesteld dat sprake was van een noodtoestand en in de tweede plaats dat sprake was van psychische overmacht.
De verdediging heeft aan de verweren de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. De verdachte heeft in een tv-programma de stallen van de benadeelde partij gezien. Er was volgens hem sprake van ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen bij de konijnen. De verdachte is in eerste instantie naar de stallen van de benadeelde partij gegaan om te inspecteren of het nu beter ging met de konijnen. De verdachte heeft de konijnen in erbarmelijke, hulpbehoevende omstandigheden aangetroffen. Op dat moment heeft de verdachte besloten een moederkonijn met haar jongen mee te nemen.
Het oordeel van het hof
a. Wettelijk voorschrift (artikel 42 Sr.)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren, waarin is bepaald dat een ieder een hulpbehoevend dier de nodige zorg verleent. Het uitvoeren van dat wettelijk voorschrift ontneemt het wederrechtelijke karakter aan de wegnemingshandeling.
Voor een geslaagd beroep op deze strafuitsluitingsgrond is onder meer vereist dat de handeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het verbod om goederen van anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, volgend uit artikel 310 Sr, wordt door de verdediging gezet tegenover de plicht een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen, volgend uit artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren.
Zo in het kader van de rangorde van deze twee voorschriften (gelet op hun karakter, de doelstelling en het gewicht) en in het kader van de verhouding tussen het gebruikte middel en het beoogde doel het wegnemen van de konijnen al proportioneel is te noemen, dan voldoet het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet aan het vereiste van subsidiariteit. Naar het oordeel van het hof waren er voor de verdachte minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals de politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) aan wie de opsporing van strafbare feiten dan wel de controle op de naleving van de desbetreffende regelgeving is opgedragen.
b. Noodtoestand (artikel 40 Sr.)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte genoodzaakt was te kiezen tussen het respecteren van het eigendomsrecht van de benadeelde partij en de maatschappelijke plicht de konijnen te redden en dat laatstgenoemde plicht voor de verdachte zwaarder woog. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte c.s. al in 2014 een brandbrief aan de Minister hebben gestuurd inzake de misstanden bij konijnenfokkerijen, maar dat het Ministerie niet heeft ingegrepen en de misstanden zijn blijven voortbestaan.
Voor de aanvaarding van een beroep op noodtoestand wordt doorgaans vereist dat de verdachte een gerechtvaardigde of een juiste keuze in het conflict van plichten of belangen heeft gemaakt. De Hoge Raad hanteert als maatstaf dat ‘uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.’; zie HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5967.
Een beroep op een strafuitsluitingsgrond, zeker ter rechtvaardiging van het gedrag, is er alleen voor de zodanige uitzonderlijke situatie dat het besluit van de verdachte de wet te negeren, juridisch-normatief acceptabel is.
Naar het oordeel van het hof is van zodanige uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval geen sprake. Wat de verdachte in feite deed, is zich op basis van het tevergeefs gebleken beroep op de Minister om misstanden bij konijnenfokkerijen aan te pakken, gelegitimeerd achten om zich strafbaar te gedragen. Hij meende op basis van de door hem gevoelde plicht konijnen uit fokkerijen te redden de strafwet te mogen negeren.
Ook hier geldt weer dat het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit en dat er minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Het feit dat een eerdere brandbrief, die ongeveer drie jaar voor het plegen van het onderhavige feit is verzonden, niet het door verdachte gewenste resultaat heeft gehad, wil niet zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn.
c. Psychische overmacht (artikel 40 Sr.)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Hij kon niet anders dan zijn eigen morele opvattingen laten prevaleren. Hij heeft het tenlastegelegde feit begaan om andere - naar zijn stellige overtuiging strafbare - feiten (dierenmishandeling) te bekritiseren. Daarbij heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger. De combinatie van de allesoverheersende idealen van de verdachte en de stoornis waaraan hij lijdt, maakt dat sprake is van psychische overmacht.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Het geweten is voornamelijk een innerlijke drijfveer, terwijl voor overmacht een buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht benodigd is. Dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger maakt dit niet anders.
Gelet op het hiervoor overwogene worden de verweren verworpen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging dan ook geen belang meer bij de ter terechtzitting herhaalde onderzoekswensen. Door het niet horen van de gevraagde getuigen is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad. Voor het toevoegen van de gevraagde videobeelden en van controle- en inspectierapporten van de NVWA aan het procesdossier bestaat geen noodzaak. Het hof wijst de onderzoekswensen af.”
2.4.1
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), gesteld dat het hof het verzoek tot het horen van [aangeefster] had moeten toewijzen omdat het hof de verklaring van [aangeefster] heeft gebruikt voor het bewijs. Daarbij wordt gewezen op de volgende overweging van het EHRM:
“56. As to any requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, the Court reiterates, (...) that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her. This principle requires that a defendant be able to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her, by having them orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings (...). Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness (...).”
2.4.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.9.2.)
2.4.3
In de onderhavige zaak heeft de raadsman het verzoek gedaan om [aangeefster] als getuige te horen. Dat verzoek is gedaan met het oog op het onderbouwen van het beroep op noodtoestand en (psychische) overmacht. Gezien de strekking van dat verweer, zoals weergegeven onder 2.3, gaat het hierbij niet om een verzoek dat betrekking heeft op het uitoefenen van het ondervragingsrecht in verband met een door de getuige afgelegde belastende verklaring die voor het bewijs kan worden gebruikt of al is gebruikt. Weliswaar heeft het hof als bewijsmiddel 1 een door [aangeefster] afgelegde verklaring over het wegnemen van een nest konijnen door de verdachte voor het bewijs gebruikt, maar uit het verzoek van de raadsman blijkt dat die verklaring niet wordt betwist, terwijl blijkens zijn als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring ook door de verdachte niet wordt betwist dat hij een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van [aangeefster] heeft weggenomen. Het cassatiemiddel faalt voor zover het betoogt dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek van [aangeefster] als getuige te horen in strijd komt met de onder 2.4.1 genoemde uitspraak van het EHRM.
2.4.4
In de uitspraak van het hof ligt verder besloten dat het hof bij de beoordeling van het beroep op onder meer noodtoestand en (psychische) overmacht is uitgegaan van de door de verdachte aan de verweren ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, die kort gezegd inhouden dat er in de stallen van de fokkerij van [aangeefster] sprake was van ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen. Het hof heeft, daarvan uitgaande, gemotiveerd geoordeeld dat die verweren niet slagen. Gelet op deze wijze van het beoordelen van de verweren is de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [aangeefster] op de grond dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, niet onbegrijpelijk. Ook voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.
Conclusie 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diefstal van moederkonijn met jongen uit dierfokkerij. Onder meer cassatiemiddelen met betrekking tot de afwijzing door het hof van het beroep op de strafuitsluitingsgronden wettelijk voorschrift (art. 42 Sr) en (psychische) overmacht (art. 40 Sr). De AG geeft de Hoge Raad in overweging om het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02236
Zitting 1 juni 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 15 juli 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “diefstal”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarde zoals in het bestreden arrest is vermeld en tot een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig uren hechtenis. Ook heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2017 tot en met 19 december 2017 te [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meerdere konijnen, toebehorende aan [aangeefster] .”
3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , pagina 5 tot en met 7 van het doorgenummerde eindproces-verbaal met dossiernummer 2017310364 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Baronie, team Markdal, sluitingsdatum 24 januari 2018, pagina 1-29, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als
de verklaring van [aangeefster] :
Ik ben eigenaar van de konijnenfokkerij welke is gelegen op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Journalist [betrokkene 1] van het programma Brandpunt vertelde mij dat [verdachte] , in september 2017, tijdens een van zijn acties in onze fokkerij is geweest en toen een aantal konijnen van ons heeft gestolen. Ik constateerde dat er 1 voedster en ongeveer 10 jongen weg waren. Op 19 december 2017 zag ik dat Brandpunt een uitzending had uitgezonden over [verdachte] . Ik zag een man in beeld die ik duidelijk herkende als [verdachte] . Op het filmpje zag ik dat [verdachte] , samen
met nog een paar onbekende personen, in de nacht naar een konijnenfokkerij ging. Ik herkende deze fokkerij als mijn fokkerij. Ik zag dat [verdachte] , op enig moment, in onze fokkerij aanwezig was en hier de konijnenkooien filmde. Ik zag dat het konijnenhok werd geopend en er een konijn uit werd gehaald. Even later in het filmpje zag ik dat [verdachte] een wit konijntje in zijn handen vast had en ik hoorde hem zeggen dat hij een compleet konijnennest mee wilde nemen. Ik mis ook precies een nest konijnen.
2. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020, voor zover inhoudende:
Ik heb een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van aangeefster meegenomen.”
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van de onderzoekswensen van de verdediging, meer in het bijzonder over de afwijzing van het verzoek [aangeefster] als getuige te horen en de afwijzing van de verzoeken tot toevoeging aan het strafdossier van DVD/videobeelden van een tweetal televisie-uitzendingen en van de door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) opgemaakte controle- en inspectierapporten.
4.2.
De op 18 februari 2019 (tijdig) bij de rechtbank ingekomen appelschriftuur houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“4. Appellant wenst vooralsnog in hoger beroep de navolgende getuigen/deskundigen te horen:
a. aangeefster/benadeelde mevr. [aangeefster] , [geboortedatum] 1965, wonende [a-straat 1] , [plaats] Noord-Brabant (met verwijzing naar pagina 5 van het dossier);b. de betrokken inspecteurs, waaronder één dierenarts, van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit, die in de periode 2014 tot en met 2017 de konijnenfokkerij van [aangeefster] hebben gecontroleerd op dierenwelzijn;
Toelichting getuigenverzoek
5. Een - tijdig ingediende - appelschriftuur wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263 Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Nu de getuige(n) is(zijn) opgegeven bij tijdig ingediende appelschriftuur en de getuige(n) niet eerder is(zijn) gehoord, geldt voor de beoordeling van de voorliggende getuigenverzoeken de maatstaf van het verdedigingsbelang.
6. In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat de bewuste vleeskonijnen hulpbehoevende dieren waren in de zin van art. 2.1. Wet dieren, dat sprake was van ernstige welszijns- en gezondheidsproblemen bij de betrokken konijnen, dat de huisvesting in de bewuste konijnenfokkerij ernstig tekortschoot en dat [verdachte] gehoor gaf aan zijn maatschappelijke plicht om de konijnen te redden van een ongewisse, gruwelijk dood. Het horen van de verzochte getuigen strekt tot staving van het beroep op noodtoestand en (psychische) overmacht (p. 2 t/m 10 pleitnotitie).
7. De politierechter heeft de gevoerde verweren afgewezen omdat aangeefster/de konijnenfokkerij (wel) voldeed aan de betrokken regelgeving (Besluit houders van dieren) en dat geen sprake was van een acute noodtoestand. Die overweging vindt geen steun in het dossier en evenmin in de alarmerende beelden uit de fokkerij getoond in het programma Brandpunt (2017) en De Hokjesman (2014), waardoor deze zaak is gaan rollen. Van het programma Brandpunt is slechts een selectief en beperkt aantal “stills" op pagina 12 tot en met 19 in het politiedossier opgenomen. Die laten cliënt zien, maar niet de konijnen. Camerabeelden die de omstandigheden in de fokkerijen en het dierenleed tonen, zijn weggelaten. Met het verhoor van de betrokken getuige(n) wenst de verdediging vragen te stellen over huisvesting en het welzijn van de betrokken konijnen in de periode 2014-2017. [aangeefster] heeft tijdens de politierechterzitting naar voren gebracht dat er sinds 2014 veel is veranderd/verbeterd in haar stallen, hetgeen impliceert dat er wel degelijk problemen waren. De verdediging wenst vragen te stellen over de door het NVWA uitgevoerde controles, of er onregelmatigheden zijn geconstateerd, of er verplichte verbeteringen zijn aangebracht en zo ja, welke. Om de betrouwbaarheid van die verklaring te kunnen toetsen wenst de verdediging ook de inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit te horen over de controles, de welzijnstoestand van de dieren in de betrokken fokkerij, alsook over de veranderende regelgeving in de loop der jaren. Het verzoek heeft specifiek betrekking op de inspecteurs die dit bedrijf hebben gecontroleerd.
8. De getuigen zijn aldus van belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
9. Na kennisname van het uitgewerkte vonnis en de bewijsmiddelen zal appellant zo nodig zijn getuigenopgave nader motiveren en aanpassen.
Voegen stukken: (1) tv-programma’s en (2) inspectierapporten
10. Voorts verzoekt de verdediging voeging van de navolgende stukken aan het strafdossier:
11. (1) DVD/videobeelden van het tv-programma De Hokjesman (uitzending van 17 oktober 2014) en Brandpunt (uitzending van 19 december 2017) aan het voorliggende strafdossier, opdat het hof kennis kan nemen van de getoonde beelden. In de programma’s zijn beelden getoond van de erbarmelijke, hulpbehoevende toestand van de vleeskonijnen. De politierechter overwoog dat [verdachte] van tevoren/ten tijde van het tenlastegelegde niet wist of kon weten of er sprake was van dierenmishandeling in de konijnenfokkerij. De camerabeelden tonen het tegendeel aan. Bovendien maken de beelden inzichtelijk welk dierenleed plaatsvindt in de bewuste konijnenfokkerij.
12. (2) Tot slot verzoekt de verdediging toevoeging van de namens het Ministerie van Economische Zaken door de NVWA opgemaakte controle- en inspectierapporten omtrent de uitgevoerde controles van de fokkerij van [aangeefster] , te [plaats] , ter onderbouwing van het gevoerde verweer dat het handelen van [verdachte] niet wederrechtelijk was.”
4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2020 houdt, voor zover van belang, nog het volgende in:
“De voorzitter vraagt de raadsman of hij de onderzoekswensen nader wil toelichten.
De raadsman merkt op dat het horen van aangeefster één van de onderzoekswensen is en dat het lastig is dat zij, nu zij als benadeelde partij ter terechtzitting aanwezig is, bij het horen van de toelichting meteen zal weten waarover de verdediging haar wil horen.
De advocaat-generaal merkt op dat de terechtzitting openbaar is en door aangeefster bijgewoond mag worden.
De voorzitter onderbreekt de behandeling ter terechtzitting en hervat deze na enkele minuten.
De voorzitter vraagt de raadsman of hij het nodig vindt dat de onderzoekswensen nader worden toegelicht. De voorzitter merkt daarbij op dat, uitzonderingen daargelaten, de aangeefster als benadeelde partij kennis kan nemen van de processtukken en dat haar echtgenoot, ook ter terechtzitting aanwezig, in de zaal zou blijven, ook als aangeefster met het oog op de toelichting van de onderzoekswens zou worden verzocht de zaal tijdelijk te verlaten.
De raadsman antwoordt dat het wat hem betreft niet nodig is de onderzoekswensen nader toe te lichten. Verder merkt de raadsman op dat hij niet bekend is met het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot de onderzoekswensen.
De voorzitter geeft de deurwaarder opdracht een kopie te maken van de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal op de onderzoekswensen.
De voorzitter merkt op dat het voegen van dvd/videobeelden van het tv-programma ‘De Hokjesman’, uitgezonden op 17 oktober 2014, één van de onderzoekswensen is. De voorzitter vraagt de raadsman waarom een film, die uitgezonden is drie jaar vóór de ten laste gelegde periode, relevant is.
De raadsman:
De politierechter was stellig in het oordeel dat de omstandigheden, waarin de konijnen gehouden werden, onvoldoende aangetoond waren. De beelden van ‘De Hokjesman’ zijn illustratief en zijn door mij in mijn pleitnota in eerste aanleg gebruikt. De beelden van het tv-programma ‘Brandpunt’, uitgezonden op 19 december 2017, zijn echter bepalend.
(…)
De deurwaarder verstrekt een kopie van de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal op de onderzoekswensen aan de raadsman.
Daar naar gevraagd door de voorzitter delen de oudste en de jongste raadsheer mede geen vragen of opmerkingen met betrekking tot de onderzoekswensen meer te hebben.De voorzitter vraagt de advocaat-generaal naar haar standpunt.
De advocaat-generaal:
Het verzoek getuigen te horen moet worden bezien in het licht van het verdedigingsbelang. De verdediging stelt dat het beroep op noodtoestand en psychische overmacht door de politierechter ten onrechte is verworpen. Volgens mij is het horen van aangeefster voor de beoordeling van die verweren niet relevant. Als aangeefster zich niet aan de regels hield, had verdachte naar de NVWA kunnen stappen. Niet gebleken is dat de verdachte dat gedaan heeft. De verdachte wist in 2017 niet wat hij zou aantreffen. Toch is hij de fokkerij binnengegaan. Het stelen van konijnen is niet de oplossing; er zijn andere middelen. Het stelen van de konijnen is niet proportioneel. Waarom is het specifiek op dit punt van belang de getuigen te horen? Ik meen dat het verzoek getuigen te horen moet worden afgewezen. De getuigen kunnen niets verklaren dat voor de beantwoording van de
vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering van belang is. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het verzoek beelden uit de genoemde tv-programama’s toe te voegen moet ook worden afgewezen. De stukken die al voorhanden zijn, zijn voldoende om de rechter voor te lichten. De beelden maken het handelen van de verdachte nog niet proportioneel. Er is geen noodzaak om beelden, die drie jaar vóór de ten laste gelegde periode zijn uitgezonden, aan het dossier toe te voegen.Ook het verzoek inspectierapporten toe te voegen moet worden afgewezen. De inspectierapporten zeggen niets over de wederrechtelijkheid van het handelen van de verdachte.
De voorzitter vraagt de raadsman naar zijn reactie.
De raadsman:
De advocaat-generaal leunt te zeer op het bestreden vonnis. Het gaat om de vraag: was er sprake van dierenleed? De politierechter heeft gezegd dat zulks op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld. De verdachte zegt dat er wel sprake was van dierenleed. De verdediging wil dat boven tafel krijgen. Was er wel of geen sprake van onregelmatigheden? Is er wel of niet op juiste wijze door de NVWA geïnspecteerd? Daar zijn de verzoeken op gericht. Ik vind het in het belang van de verdediging dat de opgegeven personen als getuigen worden gehoord en ik vind het noodzakelijk dat de gevraagde stukken aan het dossier worden toegevoegd. Anders kan het verweer van de verdachte, dat sprake was van psychische overmacht wegens ernstig dierenleed, niet onderbouwd worden.
Daar naar gevraagd door de voorzitter delen de oudste en de jongste raadsheer, de advocaat-generaal en de raadsman mede dat zij geen vragen of opmerkingen meer hebben.
De voorzitter deelt mede dat hij de behandeling ter terechtzitting zal onderbreken tot 4 maart 2020 om 9.00 uur. Alsdan zal het hof zijn beslissing op de onderzoekswensen kenbaar maken en het onderzoek ter terechtzitting schorsen, ofwel om getuigen te horen en/of stukken aan het dossier toe te voegen, ofwel om een datum voor de inhoudelijke behandeling te bepalen, al naar gelang de beslissing van het hof op de onderzoekswensen.De advocaat-generaal en de raadsman delen, daar naar gevraagd door de voorzitter, mede er geen bezwaar tegen te hebben dat het hof bij de voortzetting van de behandeling op 4 maart 2020 anders zal zijn samengesteld.”
4.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2020 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman heeft ter staving van het beroep van verdachte op noodtoestand en op psychische overmacht het hof verzocht aangeefster [aangeefster] en de betrokken inspecteurs van de Nederlandse Waren Autoriteit (NVWA), die in de periode 2014 tot en met 2017 de konijnenfokkerij hebben gecontroleerd, als getuige te horen. Voorts heeft de raadsman verzocht videobeelden van het tv-programma De Hokjesman (uitzending van 17 oktober 2014) en Brandpunt (uitzending van 19 december 2017) aan het dossier toe te voegen, ter onderbouwing van de hulpbehoevende toestand van de vleeskonijnen. Ten slotte heeft de raadsman verzocht om toevoeging van de door de NVWA opgemaakte rapporten omtrent de uitgevoerde controles en inspecties van de fokkerij van aangeefster, ter onderbouwing van het verweer dat het handelen van verdachte niet wederrechtelijk was.
Het hof kan de onderzoekswensen van de verdediging in dit geval pas beoordelen in het licht van een inhoudelijke behandeling van de zaak. Om die reden zal het hof thans nog geen beslissing nemen over de verzoeken van de raadsman, maar eerst na die inhoudelijke behandeling.”
4.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2010 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de strafzaak tegen verdachte, zoals gezegd, eerder op 19 februari 2020 en 4 maart 2020 ter terechtzitting is behandeld en dat de behandeling toen is geschorst. Het hof heeft daarbij overwogen dat het de onderzoekswensen van de verdediging pas in het licht van de inhoudelijke behandeling van de zaak kan beoordelen en om die reden eerst na de inhoudelijke behandeling zal beslissen over de verzoeken.
Voorts deelt de voorzitter mede dat uitspraak zal worden gedaan op 15 juli 2020 en dat die uitspraak kan inhouden dat de zaak wordt afgedaan, bijvoorbeeld met een veroordeling, een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging, of dat het onderzoek moet worden heropend.
De raadsman merkt op dat ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad een actieve houding van de verdediging wordt verwacht, maar dat hij de onderzoekswensen niet nodeloos wil herhalen.
Daarop antwoordt de voorzitter dat de onderzoekswensen bekend zijn.
(…)
Wat betreft de onderzoekswensen gaat de advocaat-generaal kort door de bocht. Hij leunt op het vonnis, waarin is overwogen dat onvoldoende is onderbouwd dat er sprake was van dierenleed. Het standpunt van de advocaat-generaal ontneemt de verdediging de mogelijkheid om dat nu juist aan te tonen. De verdediging handhaaft de onderzoekswensen.”
4.6.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verweren
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en daartoe gesteld dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr)). Om die reden is de wegnemingshandeling niet wederrechtelijk.
De verdediging heeft subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat de verdachte door overmacht gedrongen het bewezenverklaarde heeft begaan (artikel 40 Sr).
Daartoe heeft de verdediging in de eerste plaats gesteld dat sprake was van een noodtoestand en in de tweede plaats dat sprake was van psychische overmacht.
De verdediging heeft aan de verweren de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. De verdachte heeft in een tv-programma de stallen van de benadeelde partij gezien. Er was volgens hem sprake van ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen bij de konijnen. De verdachte is in eerste instantie naar de stallen van de benadeelde partij gegaan om te inspecteren of het nu beter ging met de konijnen.
De verdachte heeft de konijnen in erbarmelijke, hulpbehoevende omstandigheden aangetroffen. Op dat moment heeft de verdachte besloten een moederkonijn met haar jongen mee te nemen.
Het oordeel van het hofa. Wettelijk voorschrift (artikel 42 Sr.)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren, waarin is bepaald dat een ieder een hulpbehoevend dier de nodige zorg verleent. Het uitvoeren van dat wettelijk voorschrift ontneemt het wederrechtelijke karakter aan de wegnemingshandeling.
Voor een geslaagd beroep op deze strafuitsluitingsgrond is onder meer vereist dat de handeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het verbod om goederen van anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, volgend uit artikel 310 Sr, wordt door de verdediging gezet tegenover de plicht een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen, volgend uit artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren.
Zo in het kader van de rangorde van deze twee voorschriften (gelet op hun karakter, de doelstelling en het gewicht) en in het kader van de verhouding tussen het gebruikte middel en het beoogde doel het wegnemen van de konijnen al proportioneel is te noemen, dan voldoet het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet aan het vereiste van subsidiariteit.
Naar het oordeel van het hof waren er voor de verdachte minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals de politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) aan wie de opsporing van strafbare feiten dan wel de controle op de naleving van de desbetreffende regelgeving is opgedragen.
b. Noodtoestand (artikel 40 Sr.)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte genoodzaakt was te kiezen tussen het respecteren van het eigendomsrecht van de benadeelde partij en de maatschappelijke plicht de konijnen te redden en dat laatstgenoemde plicht voor de verdachte zwaarder woog.
Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte c.s. al in 2014 een brandbrief aan de Minister hebben gestuurd inzake de misstanden bij konijnenfokkerijen, maar dat het Ministerie niet heeft ingegrepen en de misstanden zijn blijven voortbestaan.
Voor de aanvaarding van een beroep op noodtoestand wordt doorgaans vereist dat de verdachte een gerechtvaardigde of een juiste keuze in het conflict van plichten of belangen heeft gemaakt. De Hoge Raad hanteert als maatstaf dat ‘uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.’; zie HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5967.
Een beroep op een strafuitsluitingsgrond, zeker ter rechtvaardiging van het gedrag, is er alleen voor de zodanige uitzonderlijke situatie dat het besluit van de verdachte de wet te negeren, juridisch-normatief acceptabel is.
Naar het oordeel van het hof is van zodanige uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval geen sprake. Wat de verdachte in feite deed, is zich op basis van het tevergeefs gebleken beroep op de Minister om misstanden bij konijnenfokkerijen aan te pakken, gelegitimeerd achten om zich strafbaar te gedragen. Hij meende op basis van de door hem gevoelde plicht konijnen uit fokkerijen te redden de strafwet te mogen negeren.
Ook hier geldt weer dat het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit en dat er minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Het feit dat een eerdere brandbrief, die ongeveer drie jaar voor het plegen van het onderhavige feit is verzonden, niet het door verdachte gewenste resultaat heeft gehad, wil niet zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn.
c. Psychische overmacht (artikel 40 Sr.)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Hij kon niet anders dan zijn eigen morele opvattingen laten prevaleren. Hij heeft het tenlastegelegde feit begaan om andere - naar zijn stellige overtuiging strafbare - feiten (dierenmishandeling) te bekritiseren. Daarbij heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger. De combinatie van de allesoverheersende idealen van de verdachte en de stoornis waaraan hij lijdt, maakt dat sprake is van psychische overmacht.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Het geweten is voornamelijk een innerlijke drijfveer, terwijl voor overmacht een buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht benodigd is. Dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger maakt dit niet anders.
Gelet op het hiervoor overwogene worden de verweren verworpen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging dan ook geen belang meer bij de ter terechtzitting herhaalde onderzoekswensen. Door het niet horen van de gevraagde getuigen is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad. Voor het toevoegen van de gevraagde videobeelden en van controle- en inspectierapporten van de NVWA aan het procesdossier bestaat geen noodzaak. Het hof wijst de onderzoekswensen af.”
4.7.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek de aangeefster [aangeefster] als getuige te horen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat haar verklaring voor het bewijs is gebruikt. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland (appl. no. 2205/16, par. 56) zou volgen dat het gebruik maken voor het bewijs van de verklaring van een getuige een cruciaal element is om een getuige te horen.
4.8.
Blijkens de appelschriftuur wenste de verdediging, voor zover hier van belang, [aangeefster] als getuige te horen om haar vragen te kunnen stellen over huisvesting en het welzijn van de betrokken konijnen in de periode 2014-2017, meer in het bijzonder over de door de NVWA uitgevoerde controles, of er onrechtmatigheden zijn geconstateerd en of er verplichte verbeteringen zijn aangebracht en zo ja, welke. De daaruit verkregen informatie zou dienen ter staving van het beroep van de verdachte op noodtoestand en op psychische overmacht.
4.9.
De afwijzing door het hof van het verzoek tot het oproepen van de getuige is naar ik meen toereikend gemotiveerd, niet onbegrijpelijk en levert ook geen strijd op met art. 6 EVRM. Het getuigenverzoek strekte er in het onderhavige geval immers niet toe om de getuige te ondervragen over de door haar bij de politie afgelegde verklaring, die door het hof voor het bewijs is gebezigd1.. Ook de betrouwbaarheid van die verklaring, naar de kern genomen inhoudend dat het de verdachte is geweest die uit haar fokkerij een nest konijnen heeft weggenomen, wordt niet ter discussie gesteld. Voorts heeft de verdachte blijkens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring bekend dat hij een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van de aangeefster heeft meegenomen. In het onderhavige geval doet zich dus niet de situatie voor dat de bewezenverklaring rust op een getuigenverklaring waarvan de betrouwbaarheid is betwist en de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld deze getuige (opnieuw) te horen (Keskin-problematiek2.). Dat het getuigenverzoek er mede toe strekte om het mogelijk bestaan van een rechtvaardigingsgrond (noodtoestand) aan te tonen, en er in zoverre een link met de bewijsbeslissing kan worden gelegd (wederrechtelijkheid), maakt een en ander niet anders. De vraag of sprake is van dierenleed heeft het hof blijkens zijn overwegingen niet relevant geacht voor de beoordeling van de gevoerde verweren, omdat de verdachte - ook indien wel sprake zou zijn geweest van dierenleed - andere wegen had moeten bewandelen om dit aan de kaak te stellen.
4.10.
De eerste klacht van het middel faalt.
4.11.
In de tweede plaats voert de steller van het middel aan dat de afwijzing van de onderzoekswensen onbegrijpelijk is omdat er door de verdediging in hoger beroep op is gewezen dat de onderzoekswensen er juist op zijn gericht (meer) duidelijkheid te krijgen over de vraag of de rechtsorde gebaat is bij het handelen van de verdachte. Volgens de steller van het middel is, tegen de achtergrond van het misdrijf als bedoeld in art. 355 Sr, het kennelijke verzuim naar aanleiding van de (brand)brief van 2014 om passende maatregelen te treffen en de NVWA een onderzoek te doen uitvoeren uit een oogpunt van subsidiariteit alleszins van belang. De onderzoekswensen zouden er mede toe strekken dit manco in de handhaving van een wettelijke regeling op te helderen.
4.12.
Blijkens de zich bij de gedingstukken bevindende pleitnotities van de raadsman van de verdachte is in verband met het beroep op art. 42 Sr opgemerkt dat de onderzoekswensen in hoger beroep erop zijn gericht (meer) duidelijkheid te krijgen over de vraag of de rechtsorde gebaat is bij het handelen van de verdachte. In verband met het beroep op overmacht (noodtoestand) heeft de verdediging erop gewezen dat door de verdachte in 2014 een brandbrief aan de Minister is gestuurd inzake de misstanden bij konijnenfokkerijen, maar het Ministerie daarop niet heeft ingegrepen bij de betrokken fokkerijen en de noodsituatie bleef voortbestaan. Door de verdachte is met zijn Stichting Konijnen in Nood publiciteit gezocht, om bewustwording te bevorderen en verder dierenleed tegen te gaan, omdat minder vergaande maatregelen niet werkten.
4.13.
Het hof heeft, voor zover hier van belang, bij de verwerping van het beroep op art. 40 Sr (noodtoestand) en art. 42 Sr geoordeeld dat er voor de verdachte minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals de politie of de NVWA) aan wie de opsporing van strafbare feiten dan wel de controle op de naleving van de desbetreffende regelgeving is opgedragen. In verband met het beroep op art. 40 Sr (noodtoestand) heeft het hof voorts in aanmerking genomen dat het feit dat een eerdere brandbrief, die ongeveer drie jaar voor het plegen van het onderhavige feit is verzonden, niet het door verdachte gewenste resultaat heeft gehad, niet wil zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn. Tegen de achtergrond van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zoals onder 4.12 in samengevatte vorm is weergegeven, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering van zijn afwijzing van het verzoek.
4.14.
De tweede klacht van het middel faalt.
4.15.
In de derde plaats wordt geklaagd dat het hof bij het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de gevraagde videobeelden en van de controle-en inspectierapporten van de NVWA de aan te leggen maatstaf heeft miskend, omdat dit verzoek is aan te merken als een verzoek om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen als bedoeld in art. 414, eerste lid laatste volzin, Sv. Het verzoek zou gelet daarop onderworpen zijn aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de bescheiden. Daarbij verwijst de steller van het middel naar HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2, NJ 2016/74.3.
4.16.
Het hof heeft geoordeeld dat voor het toevoegen aan het procesdossier van de gevraagde videobeelden en van controle- en inspectierapporten van de NVWA geen noodzaak bestaat. Kennelijk heeft het hof het verzoek van de verdediging aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Dat oordeel komt mij, gelet op de termen waarin het verzoek is gesteld (“(toe)voegen”), niet onbegrijpelijk voor. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek geldt het noodzaakcriterium als maatstaf. Van toepassing van een onjuiste maatstaf door het hof is dus geen sprake.
4.17.
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Hoewel als uitgangspunt geldt dat in het dossier dienen te worden gevoegd de stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij voor hem ontlastende zin (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996/687) en de stukken volgens de appelschriftuur dienden ter onderbouwing van door de verdachte in te roepen strafuitsluitingsgronden, komt de afwijzing van het verzoek mij niet onbegrijpelijk voor.4.De vraag of sprake was van dierenleed - de onderliggende kern van de verweren - heeft het hof immers in zoverre niet van belang geacht, omdat het verzoek in ieder geval strandt op het vereiste van subsidiariteit.
4.18.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr.
5.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en daartoe gesteld dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr)). Om die reden is de wegnemingshandeling niet wederrechtelijk.(…)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren, waarin is bepaald dat een ieder een hulpbehoevend dier de nodige zorg verleent. Het uitvoeren van dat wettelijk voorschrift ontneemt het wederrechtelijke karakter aan de wegnemingshandeling.
Voor een geslaagd beroep op deze strafuitsluitingsgrond is onder meer vereist dat de handeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het verbod om goederen van anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, volgend uit artikel 310 Sr, wordt door de verdediging gezet tegenover de plicht een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen, volgend uit artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren.
Zo in het kader van de rangorde van deze twee voorschriften (gelet op hun karakter, de doelstelling en het gewicht) en in het kader van de verhouding tussen het gebruikte middel en het beoogde doel het wegnemen van de konijnen al proportioneel is te noemen, dan voldoet het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet aan het vereiste van subsidiariteit.
Naar het oordeel van het hof waren er voor de verdachte minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals de politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) aan wie de opsporing van strafbare feiten dan wel de controle op de naleving van de desbetreffende regelgeving is opgedragen.”
5.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de literatuur gehuldigde opvatting dat in de woorden “ter uitvoering van” als bedoeld in art. 42 Sr een subjectief element en een adequatie-eis moeten worden gelezen, de weerlegging van het verweer door het hof onbegrijpelijk moet worden geacht. De konijnendiefstal heeft immers slechts betrekking op één voedster en ongeveer tien jongen, terwijl in hoger beroep is bepleit dat verdachte niet alle konijnen heeft bevrijd of losgelaten en zijn keuze om een voorbeeld te stellen redelijk en niet onverantwoord was. In genoemde getalsverhouding ligt volgens de steller van het middel niet alleen een proportionaliteitselement, maar ook een subsidiariteitselement besloten. Het hof zou bij de verwerping van het verweer zowel aan de subsidiariteit als ook aan eerdergenoemd subjectief element voorbij zijn gegaan. Ook wordt nog aangevoerd dat het hof verzuimd heeft op een onderdeel van het verweer te beslissen, namelijk voor zover is gesteld dat zich in konijnenfokkerijen “ongekend onrecht” voordoet en dat de NVWA in de ogen van Stichting Konijn in Nood een volstrekt onvoldoende toezicht en controle houdt.
5.4.
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020 overgelegde pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (art. 42 Sr).
6. De verdediging handhaaft dan ook het standpunt dat geen sprake is van "wederrechtelijkheid", omdat [verdachte] heeft gehandeld ter uitvoering van het wettelijk voorschrift van artikel 2.1, zesde lid van de Wet Dieren. Dit artikel houdt in: "Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg".
7. De vraag die daaraan voorafgaat is of de bewuste vleeskonijnen hulpbehoevende dieren zijn/waren in de zin van genoemd artikel. De politierechter overwoog in dit verband dat zij uit het procesdossier en de overgelegde stukken onvoldoende kon vaststellen over de omstandigheden waaronder de konijnen in de tenlastegelegde uitzending door aangeefster werden gehouden. Zij kon niet vaststellen of de rechtsorde gebaat is bij het handelen van verdachte.
8. Welnu, de onderzoekswensen in hoger beroep van de verdediging zijn erop gericht om (meer) duidelijkheid te krijgen over juist deze vraag. De wensen en getuigenverzoeken worden onverkort gehandhaafd. De verzochte getuigen en het voegen van de beelden van in ieder geval het programma Brandpunt en de NVWA-inspectierapporten aan het procesdossier, zal meer en beter inzicht verschaffen over de erbarmelijke toestanden in dit bedrijf/Van het programma Brandpunt is immers maar een selectief aantal "stills" aan het strafdossier toegevoegd (pag 12 -19). Die laten alleen cliënt zien en niet de vleeskonijnen.
9. Ter onderbouwing van het standpunt dat bevrijde konijnen hulpbehoevend waren, heeft de verdediging zelf een aantal stills gemaakt en opgenomen in de pleitnotitie in EA. De volgende beelden/stills van de bewuste Brandpuntuitzending van 19 december 2017 en van het TV-programma 'De Hokjesman' (uitzending 17 oktober 2014) afkomstig uit de bewuste konijnenfokkerij van [aangeefster] tonen de gruwelijke, hulpbehoevende omstandigheden van de vleeskonijnen aan:(…)10. Deze alarmerende beelden tonen wat de verdediging betreft aan dat de huisvesting in de bewuste fokkerij ernstig tekortschoot: stinkende hokken, zieke, verminkte en stervende/dode konijnen. De ontlasting onder de kooien was zo veel/erg dat het ammoniakgehalte in de lucht leidt tot ademhalingsstoornissen en zwerende ogen. De voedsters lijden het zwaarst, die moeten in een jaar ongeveer zeven nestjes werpen. En dat alles levend op draadstaal.
11. Tussenconclusie: er was sprake van ernstige welzijns- en gezondheidsproblemen bij de betrokken konijnen. Cliënt heeft met zijn actie willen aantonen dat de omstandigheden waaronder de konijnen leefden dusdanig slecht waren dat zij reeds hierom hulpbehoevend waren. Cliënt heeft aldus gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (art. 2.1 Wet dieren). [verdachte] beroept zich dan ook allereerst op de strafuitsluitingsgrond voorzien in artikel 42 Sr.
12. Bij de waardering van deze rechtvaardigingsgrond spelen drie aandachtspunten een rol. In het vereiste dat moet zijn gehandeld 'ter uitvoering van een wettelijk voorschrift' komen samen (1) dat het gaat om een wettelijk voorschrift met een zekere dwingendheid en dat is voldaan aan de beginselen van (2) subsidiariteit en (3) proportionaliteit (De Hullu handboek).
13. Artikel 2.1 van de Wet dieren bevat zowel een verbodsbepaling als een gebodsbepaling.lid 1: Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen,
lid 6: Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg.
14. Gelet op deze niet mis te verstane verbodsbepaling, in combinatie met lid 6, is aan het eerste vereiste ruimschoots voldaan. In de twee andere vereisten ligt besloten dat verdachte een redelijke en verantwoorde keuze moet hebben gemaakt en de juiste wettelijke bepaling voorrang moet hebben gegeven, ofwel dat verdachte een juiste afweging heeft gemaakt van de betrokken belangen. In wezen vallen deze vereisten voor een beroep op artikel 42 Sr samen met het in artikel 2.1, lid 1 opgenomen begrip "zonder redelijk doel".
15. Voor zover wordt tegengeworpen dat de NVWA (Nederlandse Voedsel en Waren autoriteit) op basis van de bestaande regelgeving de betrokken fokkerij controleert en niet is vastgesteld dat zij niet handelden volgens het Besluit houders van dieren, wordt opgemerkt dat in casu een keuze gemaakt moet worden tussen (a) de Wet dieren en (b) de regelgeving voor het welzijn van konijnen van het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE), waarbij het gaat om een conflict van rechtsbelangen. Een conflict tussen enerzijds dierenwelzijn neergelegd in de wet en anderzijds de huisvestingssystemen en diergezondheid van vleeskonijnen neergelegd in de regeling. Deze keuze wordt in de onderhavige zaak staatsrechtelijk in het voordeel van de Wet Dieren beslist. Een wet in formele zin gaat immers altijd boven andere wetgeving. Art 2.1. Wet dieren heeft dus voorrang.
16. Vanuit het perspectief van de Wet dieren is er nog een tweede aanknopingspunt waarom artikel 2.1 moet prevaleren boven de genoemde regelgeving. De bepaling behelst immers dat het verboden is zonder redelijk doel bij een dier pijn of letsel te veroorzaken. Onder de door cliënt aangetoonde omstandigheden, waarin sprake is van ernstige welzijnsproblemen in de betrokken fokkerij, is op geen enkele wijze sprake van pijn of letsel met een redelijk doel.
17. In het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit geldt in het voordeel van cliënt dat - onder het toeziend oog van de cameraman - hij "slechts" 1 moeder met haar jongen heeft weggenomen, geen schade heeft toegebracht en niet alle konijnen heeft bevrijd of losgelaten. Zijn keuze om een voorbeeld te stellen was dus redelijk en niet onverantwoord.
18. De tussenconclusie luidt daarom dat cliënt met een beroep op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 Sr moet worden vrijgesproken. Omdat wederrechtelijkheid als bestanddeel van art. 310 heeft te gelden en wederrechtelijkheid niet kan worden bewezen, dient dit verweer in de visie van de verdediging tot vrijspraak te leiden. Subsidiair wordt betoogd dat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen.”
5.5.
Door de steller van het middel wordt ter onderbouwing van zijn klacht gewezen op Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 4 op art. 42 Sr. Daarin wordt de opvatting gehuldigd dat in de woorden “ter uitvoering van” als bedoeld in art. 42 Sr, een subjectief element5.moet worden gelezen en een adequatie-eis6.zoals ook het geval is bij de noodtoestand en het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
5.6.
Het hof heeft in verband met de vraag of het handelen van de verdachte proportioneel is te noemen aandacht besteed aan enerzijds de rangorde van art. 310 Sr en art. 2.1 lid 6 Wet dieren (gelet op hun karakter, doelstelling en gewicht) en anderzijds aan de verhouding tussen het gebruikte middel en het beoogde doel. Het hof heeft geoordeeld dat zo het handelen van de verdachte vanuit genoemde perspectieven bezien al proportioneel is te noemen, het wegnemen van de konijnen (een voedster en haar jongen) in ieder geval niet aan het vereiste van subsidiariteit voldoet, omdat er voor de verdachte minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren. Dat het door de verdachte gekozen alternatief (de bevrijding van een voedster en haar jongen) het in de visie van het hof af moet leggen tegen het (niet strafbare) alternatief van het doen van een melding bij de politie of de NVWA, komt mij niet onbegrijpelijk voor. De wijze waarop de verdachte invulling heeft gegeven aan het door hem gekozen alternatief en de oplossing die hij beoogde spelen vervolgens geen rol meer. Daarbij merk ik nog op dat het bij art. 42 Sr om een objectieve toetsing gaat: niet het perspectief van de verdachte is beslissend, maar dat van de rechtsorde.7.De eerste klacht van het middel faalt.
5.7.
Ook de tweede klacht van het middel faalt, omdat de overgelegde pleitnota in het kader van het beroep op art. 42 Sr niet een dergelijk verweer inhoudt.
5.8.
Het middel faalt in beide onderdelen.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op overmacht noodtoestand (art. 40 Sr).
6.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdediging heeft subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat de verdachte door overmacht gedrongen het bewezenverklaarde heeft begaan (artikel 40 Sr).Daartoe heeft de verdediging (…) gesteld dat sprake was van een noodtoestand (…).(…)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte genoodzaakt was te kiezen tussen het respecteren van het eigendomsrecht van de benadeelde partij en de maatschappelijke plicht de konijnen te redden en dat laatstgenoemde plicht voor de verdachte zwaarder woog.
Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte c.s. al in 2014 een brandbrief aan de Minister hebben gestuurd inzake de misstanden bij konijnenfokkerijen, maar dat het Ministerie niet heeft ingegrepen en de misstanden zijn blijven voortbestaan.
Voor de aanvaarding van een beroep op noodtoestand wordt doorgaans vereist dat de verdachte een gerechtvaardigde of een juiste keuze in het conflict van plichten of belangen heeft gemaakt. De Hoge Raad hanteert als maatstaf dat ‘uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.’; zie HR 12 juli 2011, ECL1:NL:HR:2011:BP5967.
Een beroep op een strafuitsluitingsgrond, zeker ter rechtvaardiging van het gedrag, is er alleen voor de zodanige uitzonderlijke situatie dat het besluit van de verdachte de wet te negeren, juridisch-normatief acceptabel is.
Naar het oordeel van het hof is van zodanige uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval geen sprake. Wat de verdachte in feite deed, is zich op basis van het tevergeefs gebleken beroep op de Minister om misstanden bij konijnenfokkerijen aan te pakken, gelegitimeerd achten om zich strafbaar te gedragen. Hij meende op basis van de door hem gevoelde plicht konijnen uit fokkerijen te redden de strafwet te mogen negeren.
Ook hier geldt weer dat het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit en dat er minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Het feit dat een eerdere brandbrief, die ongeveer drie jaar voor het plegen van het onderhavige feit is verzonden, niet het door verdachte gewenste resultaat heeft gehad, wil niet zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn.”
6.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verwerping van het verweer niet zonder meer begrijpelijk is als daarbij de in de literatuur genoemde toets wordt aangelegd dat het gediende belang “meerwaardig” moet zijn aan het geschonden strafrechtelijk belang. Deze proportionaliteitstoets valt volgens de steller van het middel niet te lezen in de overwegingen van het hof. Wat betreft ’s hofs oordeel over de subsidiariteit merkt de steller van het middel op dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, omdat de verstreken tijdsperiode erop duidt dat verdachte niet over één nacht ijs is gegaan en dus op zorgvuldige wijze een belangenafweging heeft gemaakt. Ook zou een nalatige overheid zich er vanwege de klemmende aard van het rechtsgoed dierenwelzijn niet in redelijkheid op kunnen beroepen dat de burger niet genoeg aan de bel heeft getrokken.
6.4.
Bij de beoordeling van een beroep op noodtoestand als in het middel bedoeld, moet worden vooropgesteld dat uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren (vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7938, NJ 2010/5).
6.5.
Het hof heeft geoordeeld dat het besluit van de verdachte de wet te negeren (door inbreuk te maken op het eigendomsrecht van een ander) juridisch-normatief onacceptabel is, omdat het handelen van de verdachte er in feite op neerkomt dat een vergeefs beroep op de Minister om misstanden bij konijnenfokkerijen aan te pakken, zou legitimeren om zich strafbaar te gedragen c.q. de strafwet te negeren. Het (impliciete) oordeel van het hof dat het gedrag van de verdachte objectief bezien8.niet redelijk en aanvaardbaar is, (ook) omdat er minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat het feit dat een eerdere brandbrief, die ongeveer drie jaar voor het plegen van het onderhavige feit is verzonden, niet het door verdachte gewenste resultaat heeft gehad, niet wil zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn.
6.6.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op psychische overmacht (art. 40 Sr).
7.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdediging heeft subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat de verdachte door overmacht gedrongen het bewezenverklaarde heeft begaan (artikel 40 Sr).Daartoe heeft de verdediging (…) gesteld dat sprake was van (…) psychische overmacht.
(…)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Hij kon niet anders dan zijn eigen morele opvattingen laten prevaleren. Hij heeft het tenlastegelegde feit begaan om andere - naar zijn stellige overtuiging strafbare - feiten (dierenmishandeling) te bekritiseren. Daarbij heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger. De combinatie van de allesoverheersende idealen van de verdachte en de stoornis waaraan hij lijdt, maakt dat sprake is van psychische overmacht.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Het geweten is voornamelijk een innerlijke drijfveer, terwijl voor overmacht een buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht benodigd is. Dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger maakt dit niet anders.”
7.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof in het midden heeft gelaten dat, zoals door de verdediging is gesteld, sprake was van dierenleed, terwijl dierenleed een van buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht oplevert. Bovendien zou volgens de steller van het middel voor een succesvol beroep op psychische overmacht geenszins een van buiten komende kracht zijn vereist. Daarbij wordt de vergelijking getrokken met art. 259 Sr - het kort na de geboorte door de moeder te vondeling leggen van haar kind. De in die bepaling genoemde vrees van de moeder zou puur een in haar eigen belevings-en gevoelswereld levende kracht betreffen. Ook uit de jurisprudentie zou niet blijken dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht een buiten de persoon uitgeoefende kracht is vereist. Daarbij wordt verwezen naar HR 13 juni 1989, NJ 1990/48. Voorts zou ’s hofs overweging dat zijn oordeel niet anders wordt doordat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger onbegrijpelijk zijn, omdat dit syndroom leidt tot beperkingen in sociale interacties en dit syndroom ertoe kan hebben bijgedragen dat de verdachte werd bevangen door een drang waaraan hij geen weerstand kon bieden.
7.4.
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020 overgelegde pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Psychische overmacht
23. [verdachte] heeft zijn diervriendelijke actie, de bevrijding van 10 konijnen, bekend. Hij is een professioneel actievoerder, ook wel bekend de "Vegan Streaker" en hij stelt zijn leven volledig in het teken van de strijd tegen misbruik van dieren.
24. Cliënt wordt/werd gedreven door zijn geweten. Hij heeft zich tot doel gesteld het dierenleed uit de wereld te helpen en is in de loop der jaren op steeds intensievere wijze uitleg gaan geven aan deze idealen. Vanaf zijn 12e jaar is hij vegetarisch en vanaf zijn 18e jaar veganistisch. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de zogenaamde 'vegan-runners'. Het liefst wil hij invloed uitoefenen op de publieke opinie door middel van grappige en ludieke acties. Vanuit deze instelling ontstond het idee om te gaan streaken. Vanaf 2009 heeft hij zich krachtig verzet tegen de nertsenfokkerij, hetgeen onlangs heeft geresulteerd in een verbod op het houden en doden van pelsdieren (v.a. 1 januari 2024). Dergelijke fokkerijen zijn vanuit de idealen en belevingswereld van cliënt het absolute kwaad. Het fokken en gevangen houden van dieren past niet in zijn wereldbeeld, waar mens en dier gelijkwaardig zijn. Cliënt was er ook niet op uit om mensen schade te berokkenen. Hoewel hij zich bewust was van het feit dat hij strafbare feiten zou begaan, kon hij niet anders dan zijn eigen morele opvattingen te laten prevaleren.
25. Voor het psychische overmacht-verweer is van groot belang dat hij het tenlastegelegde feit heeft begaan om andere - naar zijn stellige overtuiging - strafbare feiten (dierenmishandeling strafbaar gesteld, in de Wet Dieren) te bekritiseren. In die zin moet hij als een overtuigingsdader worden beschouwd.
26. Uit een in 2009 uitgevoerd psychologisch onderzoek komt naar voren dat cliënt lijdt aan het syndroom van Asperger, een aan autisme verwante stoornis. In een betrekkelijk oud PO-rapport uit 2009 werd daarom geadviseerd om cliënt verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank kon zich in die conclusie vinden en achtte cliënt verminderd toerekeningsvatbaar (ECLI:NL:RBROT:2010:BM7152). Omdat autismestoornissen blijvend zijn, is er geen reden om aan te nemen dat die oude conclusie thans niet meer valide is.27. Deze combinatie van de allesoverheersende idealen van cliënt en de stoornis waar hij aan lijdt, brengt met zich dat er sprake is van psychische overmacht: cliënt heeft gehandeld onder invloed van een van buiten komende dwang waartegen weerstand weliswaar niet volkomen onmogelijk is, doch redelijkerwijs niet kan worden gevergd (HR 30 november 2004, NJ 2005, 94). Het gaat in de kern om de vraag of er sprake is van een zodanige druk dat in gemoede kan worden gezegd dat de wilsvrijheid van de dader is aangetast en of van de dader in concreto redelijkerwijs te vergen valt dat hij weerstand biedt aan de druk van de omstandigheden. Daarbij komt een belangrijke betekenis toe aan diens persoonlijkheid, zoals hiervoor beschreven. Er is bovendien een duidelijk verband tussen de persoonlijkheid van cliënt en het gepleegde feit. Hij had in die zin niet de vrije keuze om zijn gewetensdrang te laten prevaleren boven het inzicht in de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen. Zoals is beschreven in het oude PO-rapport was cliënt niet in staat om zijn gedrag bij te sturen. Onder invloed van zijn allesoverheersende idealen en het feit dat eerdere acties nog niet het gewenste effect opleverden, kwam hij tot zijn daad. Gelet op al deze omstandigheden meent de verdediging dat sprake is van psychische overmacht en wordt verzocht cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
7.5.
Indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.9.Bij de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden van psychische overmacht is voldaan kan (en moet10.) de persoonlijkheid van de verdachte worden betrokken.11.
7.6.
Het hof heeft het beroep van de verdediging op psychische overmacht zo uitgelegd dat dit beroep is gestoeld op gewetensdrang in combinatie met het lijden aan het syndroom van Asperger. Deze uitleg van het verweer is niet onbegrijpelijk. Daarop stuit de eerste klacht van het middel af. Ook heeft het hof, gelet op hetgeen onder 7.5 is vooropgesteld, met juistheid overwogen dat een voorwaarde voor aanvaarding van het beroep op psychische overmacht is dat sprake is van een van buiten komende drang. Het oordeel van het hof dat het geweten voornamelijk een innerlijke drijfveer is en in zoverre niet kan worden gesproken van de benodigde van buiten komende drang, geeft mijns inziens evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor het oordeel dat het syndroom van Asperger dit niet anders maakt, omdat dit aspect door de verdediging in verband is gebracht met het vereiste dat de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang. Aan dat vereiste kwam het hof met andere woorden niet toe.
7.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
8. De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2021
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576. Zie rov. 2.9.3. over het onmiskenbaar irrelevant of overbodig zijn van het (opnieuw) horen van een getuige als afwijzingsgrond.
Vgl. ook HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409.
Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4482, NJ 2012/538.
Dit subjectieve vereiste houdt in dat de dader ook echt een oplossing voor het belangenconflict moet hebben beoogd. Zie De Hullu, Materieel Strafrecht, zevende druk, p. 313.
Een dergelijke adequatieëis houdt in dat als het handelen niet tot doel kon hebben het door de verdachte beoogde rechtsbelang te beschermen, noch ter bereiking van dat doel effect kon sorteren, voor aanvaarding van het beroep geen plaats is (NLR, aant. 12 op art. 40 Sr). Zie ook HR 29 maart 1988, NJ 1989/162 (noodrem).
De Hullu, Materieel Strafrecht, zevende druk, p. 345.
De Hullu, Materieel Strafrecht, zevende druk, p. 311.
HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, NJ 2012/594.
De Hullu, Materieel Strafrecht, zevende druk, p. 306-307.
HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, NJ 2012/591.
Beroepschrift 20‑01‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 20/02236
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch uitgesproken op 15 juli 2020.
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[20 JAN. 2021]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 288, 414, 415 Sv geschonden doordien het hof de onderzoekswensen van de verdediging heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
Toelichting
1.
Het hof heeft met betrekking tot de betrokken onderzoekswensen, zakelijk weergegeven, na verwerping van de verweren, overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging dan ook geen belang meer bij de ter terechtzitting herhaalde onderzoekswensen. Door het niet horen van de gevraagde getuigen is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
Voor het toevoegen van de gevraagde videobeelden en van controle- en inspectierapporten van de NVWA aan het procesdossier bestaat geen noodzaak. Het hof wijst de onderzoekswensen af.’
2.
Blijkens de appelschriftuur hebben de onderzoekswensen betrekking op het horen van een aantal getuigen, te weten:
- a.
aangeefster/benadeelde mevrouw [aangeefster]
- b.
de betrokken inspecteurs, onder wie één dierenarts, van de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit, die in de periode 2014 tot en met 2017 de konijnenfokkerij van aangeefster hebben gecontroleerd op dierenwelzijn.
3.
De afwijzing van het verzoek aangeefster/mevrouw [aangeefster] te horen geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk aangezien haar verklaring voor het bewijs is gebruikt. En dat is voor het EHRM een cruciaal element om een getuige te horen. Zie EHRM d.d. 19 januari 2021 Application no. 2205/16 in de zaak ‘Keskin tegen Nederland’. In § 56 overwoog het EHRM:
‘56.
As to any requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, the court reiterates, as already set out in paragraph 44 above, that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her.
This principle requires that a defendant be able to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her, by having them orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings (see paragraph 46 above). Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness (see paragraph 45 above).’
4.
Ter onderbouwing van het standpunt dat de bevrijde konijnen hulpbehoevend waren, heeft de verdediging een aantal stills gemaakt en opgenomen in de pleitnotitie. Zowel deze stills als de betrokken videobeelden, waarvan de Hoge Raad via de overgelegde pleitnotitie kennis kan nemen, tonen de gruwelijke, hulpbehoevende omstandigheden waarin de konijnen hun dierenleven moesten slijten aan. Zij moesten leven op draadgaren bodems, tussen de urine en uitwerpselen, in stalen kooien, met ontstoken oren en poten etc. etc. Deze ten hemel schreiende situatie doet denken aan een uitspraak in 2013 van Paul McCartney. Deze luidt:
‘If slaughterhouses had glass walls, about the inhumane horrors of factory farming and the slaughter of billion of farm animals for food today, everyone would be vegetarian.’
5.
De vraag rijst hoe dit alles mogelijk kon zijn, terwijl de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit belast is met de controle op de naleving van de Wet Dieren, welke wet deel uitmaakt van de rechtsorde. Blijkens de overgelegde pleitnotitie (nr. 21) is in dit verband in het kader van de subsidiariteit erop gewezen dat in 2014 door verzoeker een brandbrief aan de betrokken Minister is gestuurd inzake de misstanden bij de konijnenfokkerij, maar dat de noodsituatie bleef voortbestaan.
Wat de rechtsorde betreft, dient gewezen te worden op het verkiezingsprogramma van de partij voor de Dieren voor de Kamerverkiezingen 2021, waarin is opgenomen dat de rechten van dieren in de Grondwet erkend en vastgelegd dienen te worden.
De motivering is ook onbegrijpelijk nu blijkens de overgelegde pleitnotitie van verzoekers raadsman, Mr J.H. van Dijk, is aangevoerd dat de onderzoekswensen van de verdediging in hoger beroep er juist op zijn gericht (meer) duidelijkheid te krijgen over de vraag of de rechtsorde gebaat is bij het handelen van verzoeker.
6.
Ministers of staatssecretarissen plegen het misdrijf als bedoeld in art. 355 Sr indien zij nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur, voor zover die uitvoering wegens de aard van het onderwerp tot hun taak behoort of uitdrukkelijk hun is opgedragen. Dit misdrijf, dat vroeger (in 1855) ook tot verbanning kon leiden, welke straf werd afgeschaft onder meer uit vrees voor een kosmopolitisch ingestelde bewindspersoon, is nimmer toegepast, ook niet na een mededeling van Minister Modderman die zijn vrees uitte dat hij de koning misschien zou moeten adviseren zijn hooggeachte ambtgenoot Mr Vissering (Financiën) en zijn voorgangers in staat van beschuldiging te stellen (Zie Smidt, III p. 55). Tegen de achtergrond van deze strafbaarstelling is het kennelijke verzuim naar aanleiding van de (brand)brief van 2014 passende maatregelen te treffen en de Voedsel- en Warenautoriteit een onderzoek te doen uitvoeren uit oogpunt van subsidiariteit alleszins van belang. De onderzoekswensen strekken ertoe dit manco in de handhaving van een wettelijke regeling, hetgeen uit oogpunt van de rechtsorde van groot belang is, op te helderen.
7.
Voor wat betreft 's‑Hofs beslissing dat voor het toevoegen van de gevraagde videobeelden en van controle- en inspectierapporten van de NVWA aan het procesdossier geen noodzaak bestaat, heeft het hof de aan te leggen maatstaf miskend. De videobeelden, waarvan de stills in de pleitnotitie onderdeel vormen, zijn op het internet, een algemeen toegankelijke bron, geplaatst, zodat het verzoek is aan te merken als een verzoek om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging, zoals bedoeld in art. 414 eerste lid laatste volzin Sv, te overleggen. Een zodanig verzoek is onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden. (Vgl. HR 5 januari 2016 NJ 2016/74). Het hof heeft dus een onjuiste maatstaf toegepast. 's‑Hofs arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 43 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het beroep een wetteljk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is op grond hiervan niet zoals de wet vereist voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft op dit verweer zakelijk weergegeven, overwogen:
‘De verdediging heeft gesteld dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren, waarin is bepaald dat een ieder een hulpbehoevend dier de nodige zorg verleent. Het uitvoeren van dat wettelijk voorschrift ontneemt het wederrechtelijke karakter aan de wegnemingshandeling.
Voor een geslaagd beroep op deze strafuitsluitingsgrond is onder meer vereist dat de handeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het verbod om goederen van anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, volgend uit artikel 310 Sr, wordt door de verdediging gezet tegenover de plicht een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen, volgend uit artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren.
Zo in het kader van de rangorde van deze twee voorschriften (gelet op hun karakter, de doelstelling en het gewicht) en in het kader van de verhouding tussen het gebruikte middel en het beoogde doel het wegnemen van de konijnen al proportioneel is te noemen, dan voldoet het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet aan het vereiste van subsidiariteit. Naar het oordeel van het hof waren er voor de verdachte minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals de politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) aan wie de opsporing van strafbare feiten dan wel de controle op de naleving van de desbetreffende regelgeving is opgedragen.’
2.
Bij de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr wordt aangenomen dat de proportionaliteit en subsidiariteit toetsingsfactoren zijn. NLR/Machielse menen voorts dat in de woorden ‘ter uitvoering van’ een subjectief element moet worden gelezen en een adequatie-eis , zoals dat ook het geval is bij de noodtoestand en het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. (vgl. N.L.R./Machielse aant. 4 bij art. 42 Sr.).
3.
Indien dit laatste juist is, dan zal eens temeer de weerlegging van het verweer door het hof onbegrijpelijk moeten worden geacht, nu de konijnendiefstal blijkens de gebezigde bewijsmiddelen betrekking had op 1 voedster en ongeveer 10 jongen — dus 11 konijnen in totaal — terwijl blijkens de overgelegde pleitnotitie in hoger beroep is betoogd dat verzoeker niet alle konijnen heft bevrijd of losgelaten en dat zijn keuze om een voorbeeld te stellen redelijk en niet onverantwoord was (pleitnotitie nr. 16). In deze getalsverhouding ligt niet alleen een proportionaliteitselement, maar ook een subsidiariteitselement besloten. In de literatuur is immers aanvaard dat de subsidiariteit geen afzonderlijke eis behelst, maar besloten ligt in de totale proportionaliteitsproblematiek. (Zie T&C aant. 4 bij art. 42 Sr).
4.
Nu het hof aan deze vorm van subsidiariteit voorbij is gegaan en evenmin het subjectieve element in aanmerking heeft genomen, is het verweer ontoereikend gemotiveerd weerlegd.
5.
Voor zover het hof zijn verwerping heeft doen steunen op de grond dat minder vergaande handelingsaltematieven beschikbaar waren, zoals een melding bij de politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, gaat het hof eraan voorbij dat is aangevoerd dat reeds n 2014 een brandbrief aan de Minister is gestuurd inzake de misstanden bij konijnenfokkerijen, maar dat het Ministerie daarop niet heeft ingegrepen bij de betrokken fokkerijen en de noodsituatie bleef voortbestaan (pleitnotitie nr. 20). Een frappante gelijkenis met de Toeslagen voor de kinderopvang affaire, dat niet ten onechte in het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie ‘ongekend onrecht’ is genoemd. Eenzelfde ‘ongekend onrecht’ doet zich volgens verzoeker in de konijnenfokkerijen voor. Verder is in de pleitnotitie (nr. 8) aangevoerd dat in de ogen van Stichting Konijn in Nood de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een volstrekt onvoldoende toezicht en controle houdt. Het hof heeft verzuimd op dit onderdeel van het verweer te beslissen. De verwerping van het verweer is mitsdien ontoereikend.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 40 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het beroep op noodtoestand heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft met betrekking tot het beroep op noodtoestand van verzoeker, die opkwam voor de noodtoestand van konijnen, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘De verdediging heeft gesteld dat de verdachte genoodzaakt was te kiezen tussen het respecteren van het eigendomsrecht van de benadeelde partij en de maatschappelijke plicht de konijnen te redden en dat laatstgenoemde plicht voor de verdachte zwaarder woog. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte c.s. al in 2014 een brandbrief aan de Minister hebben gestuurd inzake de misstanden bij konijnenfokkerijen, maar dat het Ministerie niet heeft ingegrepen en de misstanden zijn blijven voortbestaan.
Voor de aanvaarding van een beroep op noodtoestand wordt doorgaans vereist dat de verdachte een gerechtvaardigde of een juiste keuze in het conflict van plichten of belangen heeft gemaakt. De Hoge Raad hanteert als maatstaf dat ‘uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen — in het algemeen gesproken — dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.’; zie HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5967.
Een beroep op een strafuitsluitingsgrond, zeker ter rechtvaardiging van het gedrag, is er alleen voor de zodanige uitzonderlijke situatie dat het besluit van de verdachte de wet te negeren, juridisch-normatief acceptabel is.
Naar het oordeel van het hof is van zodanig uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval geen sprake. Wat de verdachte in feite deed, is zich op basis van het tevergeefs gebleken beroep op de Minister om misstanden bij konijnenfokkerijen aan te pakken, gelegitimeerd achten om zich strafbaar te gedragen. Hij meende op basis van de door hem gevoelde plicht konijnen uit fokkerijen te redden de strafwet te mogen negeren. Ook hier geldt weer dat het wegnemen van de konijnen in ieder geval niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit en dat er minder vergaande handelingsalternatieven beschikbaar waren, zoals het doen van een melding bij de autoriteiten (zoals politie of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). Het feit dat een eerdere brandbrief, die ongeveer drie jaar voor het plegen van het onderhavige feit is verzonden, niet het door verdachte gewenste resultaat heeft gehad, wil niet zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn.’
2.
's‑Hofs oordeel dat in casu van een uitzonderlijke situatie, waarin het besluit van verzoeker de strafwet te negeren juridisch-normatief acceptabel is, geen sprake is, is niet zonder meer begrijpelijk, indien hierbij de toets wordt aangelegd dat het gediende belang ‘meerwaardig’ moet zijn aan het geschonden strafrechtelijk belang. (Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, p. 311 7e dr.). In concreto brengt deze toets de vraag mee, welke belang in ons land waar dieren in onze rechtsorde functioneren, — zij het nog niet in de grondwet — zwaarder weegt: het belang van dierenwelzijn of het belang van een dierenfokker die dat welzijn aan zijn laars lapt en dieren in miserabele omstandigheden uit geldgewin een ellendig leven bezorgt.
3.
Déze proportionaliteitstoetsing valt niet te lezen in de overwegingen van het hof. En daarom is 's‑hofs oordeel reeds op grond hiervan onbegrijpelijk.
4.
Voor zover het hof in het kader van de subsidiariteit heeft overwogen dat een vergeefse eerdere brandbrief niet wil zeggen dat het bij herhaling wijzen op misstanden ook in de toekomst vruchteloos zal zijn is dit oordeel onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk, omdat de verstreken tijdsperiode (+ 3 jaar) er op duidt dat verzoeker niet over één nacht ijs is gegaan en dus op zorgvuldige wijze een belangenafweging heeft gemaakt. Verder geldt dat een nalatige overheid vanwege de klemmende aard van het rechtsgoed dierenwelzijn zich ter disculpering in redelijkheid er niet op kan beroepen dat de burger niet genoeg aan de bel heeft getrokken. Een dergelijke staats-autoritaire houding, die de zogeheten ‘Rutte-doctrine’ reflecteert, past niet in een 21ste-eeuwse rechtsorde, waarin dierenrechten serieus genomen dienen te worden.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 40 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het beroep op psychische overmacht van verzoeker die uit gewetensnood één konijnenvoedster en ongeveer 10 jongen uit een dierenfokkerij heeft gestolen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is in zoverre niet zoals de wet vereist voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Verzoeker heeft blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep bekend een moederkonijn met haar jongen uit de fokkerij van aangeefster te hebben weggenomen. Blijkens de overgelegde pleitnotitie in hoger beroep heeft zijn raadsman, Mr J.H. van Dijk, hiertoe aangevoerd dat verzoeker hierbij werd gedreven door zijn geweten en dat verzoeker zich tot doel heeft gesteld het dierenleed uit de wereld te helpen.
2.
Het hof heeft te dezer zake, zakelijk weergegeven overwogen:
‘De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Hij kon niet anders dan zijn eigen morele opvattingen laten prevaleren. Hij heeft het tenlastegelegde feit begaan om andere — naar zijn stellige overtuiging strafbare — feiten (dierenmishandeling) te bekritiseren. Daarbij heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger. De combinatie van de allesoverheersende idealen van de verdachte en de stoornis waaraan hij lijdt, maakt dat sprake is van psychische overmacht.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte werd gedreven door zijn geweten. Het geweten is voornamelijk een innerlijke drijfveer, terwijl voor overmacht een buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht benodigd is. Dat de verdachte lijdt aan het syndroom van Asperger maakt dit niet anders.’
3.
Vorenweergegeven overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk, dan wel niet zonder meer begrijpelijk nu het hof in het midden heeft gelaten dat in casu inderdaad, zoals door de raadsman aangevoerd, sprake was van dierenleed. Dierenleed levert zonder enige twijfel een buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht op.
4.
Voor een succesvol beroep op psychische overmacht is verder geenszins een van buiten komende kracht vereist. Mensenleed kent bijvoorbeeld ook aan psychische overmacht zonder dat sprake is van een van buiten komende kracht een gemitigeerde vorm van straffeloosheid toe. Het bepaalde in art. 259 Sr houdt immers in dat indien de moeder onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling haar kind kort na de geboorte te vondeling legt of, met het oogmerk om er zich van te ontdoen verlaat, welke handeling onpeilbaar veel leed voor de verstoten boreling of neonatus oplevert, het maximum van de in de artikelen 256 en 257 Sr vermelde gevangenisstraffen tot de helft wordt verminderd en idem de geldboete. Met deze wettelijke halvering van de gevangenisstraf en geldboete heeft de wetgever erkend dat psychische overmacht (van de moeder) geenszins hoeft te bestaan uit een buiten de persoon van de dader uitgeoefende kracht. De vrees van de moeder is immers puur een in haar belevings- en gevoelswereld levende kracht.
5.
Niet alleen de wetgever, maar ook de rechter heeft verder erkend dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht geenszins persé een buiten de persoon uitgeoefende kracht vereist is. Zie HR 13 juni 1989 NJ 1990, 48 m.nt. 't H. In deze zaak had de verdachte, door haar vriend in de steek gelaten voor een andere vrouw, zich in een jaloerse bui naar het huis van haar exvriend begeven om de zaak uit te praten. Daarbij is het tot een emotionele uitbarsting c.q. ruzie gekomen. Verdachte zag ter plaatse een mes liggen en heeft daarmee toen haar ex meermalen gestoken, tengevolge waarvan hij is overleden. De Hoge Raad overwoog dat 's‑Hofs vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging voorspelbaar en een handeling als de bewezen verklaarde ‘niet denkbeeldig’ was, immers niet de mogelijkheid uitsloot dat de verdachte niettemin heeft gehandeld onder invloed van een drang waarin zij geen weerstand kon bieden zonder zich aan het optreden van zodanige drang willens en wetens te hebben blootgesteld.
Opmerkelijk is dat de Hoge Raad in deze uitspraak niet een buiten de verdachte gelegen kracht vereist. Haar plotseling opkomende hevige emotie was strikt inwendig en voldoende voor een beroep op psychische overmacht.
6.
's‑Hofs overweging voorts dat het syndroom van Asperger, waaraan verzoeker lijdende is, het oordeel van het hof niet anders maakt is evenzeer onbegrijpelijk. Dit syndroom dat leidt tot beperkingen in sociale interacties kan er immers toe bijgedragen hebben dat verzoeker bevangen werd door een drang waaraan hij geen weerstand kon bieden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 20 januari 2021
mr G. Spong