Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 9 juli 2009, overeenkomstig de in art. 342 lid 3 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen
HR, 18-12-2009, nr. 09/02719
ECLI:NL:HR:2009:BK0672
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-12-2009
- Zaaknummer
09/02719
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BK0672
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK0672, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK0672
ECLI:NL:PHR:2009:BK0672, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK0672
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht; niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens het ontbreken van appelgronden in beroepsschrift; aanvullend beroepschrift niet met bekwame spoed ingediend; met de wettelijke beroepstermijn overeenstemmende termijn van indiening die korter is dan veertien dagen; proces-verbaal waaruit blijkt dat advocaat beschikt over voldoende informatie voor de formulering van beroepsgronden; WSNP. (81 RO)
18 december 2009
Eerste Kamer
09/02719
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 maart 2009 gedateerd verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot de rechtbank Arnhem en verzocht ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 mei 2009 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem
Bij arrest van 2 juli 2009 heeft het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 december 2009.
Conclusie 13‑10‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
Verzoeker tot cassatie
Verkorte conclusie
1.1
Bij vonnis van 18 mei 2009 heeft de rechtbank Arnhem het verzoek van [verzoeker] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen — kort gezegd — omdat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest.
1.2
[Verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem.
Het hof heeft de zaak ter zitting van 25 juni 2009 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 2 juli 2009 heeft het hof [verzoeker] vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.3
Tegen dit arrest heeft [verzoeker] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
1.4
Het verzoekschrift bevat 2 cassatiemiddelen die beide falen.
Het eerste middel betoogt dat het hof art. 6 lid 1 EVRM en art. 13 EVRM heeft geschonden door aan verzoeker tot cassatie niet het recht op toegang tot de burgerlijke rechter te garanderen en te waarborgen waardoor de zogenaamde ‘Rule of Law’ is geschonden. Recht op toegang betekent — aldus het middel — recht op gebruikmaking van de volle termijn benodigd voor het beoordelen van een eerdere rechterlijke uitspraak waarvan men beroep wenst in te stellen, het bestuderen van de jurisprudentie en het dossier, en het formuleren van adequate beroepsgronden.
1.5
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn beroep omdat hij ruimschoots na het verstrijken van de beroepstermijn de gronden heeft aangevoerd en niet gebleken is van omstandigheden die een uitzondering op de rechtspraak van de Hoge Raad rechtvaardigen.
1.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 359 Rv. in samenhang met artikel 278 lid 1 Rv. dient het beroepschrift immers de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Indien het beroepschrift geen appelgronden bevat, heeft dit in beginsel niet-ontvankelijkheid van appellant in zijn hoger beroep tot gevolg.
1.7
Zoals weergegeven in de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder het arrest HR 5 september 2008, LJN BD5508 — waarnaar ook het hof verwijst — kan op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de gronden bevat waarop het berust, een uitzondering worden gemaakt. In dat geval dient in het beroepschrift een voorbehoud te zijn gemaakt tot aanvulling der gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk, zoals het bestreden vonnis. Volgens vaste jurisprudentie2. dient zo'n aanvullend beroepschrift met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen — of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending heeft te gelden. Waar in zaken als de onderhavige geldt dat gedurende acht dagen hoger beroep kan worden ingesteld, heeft deze termijn eveneens te gelden voor indiening van een aanvullend beroepschrift.
1.8
Anders dan het middel stelt is [verzoeker] niet het recht op toegang tot de rechter ontnomen. [Verzoeker] heeft zich tot de rechter gewend en een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de gronden, maar was vervolgens te laat met het formuleren van de gronden in beroep. Recht op toegang tot de rechter betekent echter niet dat er geen termijnen zijn waar partijen zich aan dienen te houden. De reden van het te laat formuleren van de gronden was — volgens de advocaat — gelegen in het feit dat de advocaat van [verzoeker] niet over voldoende informatie beschikte om deze gronden te formuleren. Uit de fax van 28 mei 2009 van de advocaat van [verzoeker] aan de rechtbank blijkt dat de advocaat niet over de onderliggende stukken van het dossier en het proces-verbaal van de zitting beschikte. Het vonnis van de rechtbank heeft de advocaat niet opgevraagd. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 juni 2009 blijkt dat [verzoeker] wel over de opgevraagde gegevens beschikte maar — volgens de advocaat — zo overdonderd was door de zitting dat hij niet goed kon reproduceren. Dit is echter een omstandigheid die voor rekening en risico van [verzoeker] komt.
Het middel faalt mitsdien.
1.9
Het tweede middel komt op tegen rov. 3.5 van het arrest van het hof, waarin het hof ten overvloede heeft beslist dat verzoeker tot cassatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schuldenlast te goeder trouw is geweest. Het middel betoogt dat [verzoeker] kan opkomen tegen deze rechtsoverweging omdat hij geen gewaarborgde rechtsgang heeft gehad door falen van de rechterlijke instantie. De rechterlijke instantie zou niet tijdig de noodzakelijke stukken als proces-verbaal en vonnis naar de advocaat van [verzoeker] hebben toegestuurd, waardoor deze op de zitting van 25 juni 2009 enkel kon improviseren. Daarnaast is er volgens [verzoeker] tevens sprake van schending van art. 6 EVRM in samenhang met art. 3 EVRM.
1.10
Ook deze klacht faalt omdat daarin wordt opgekomen tegen een ten overvloede gegeven overweging van het hof. Bovendien stuit de klacht — voor zover deze al voldoet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv. — af op hetgeen bij het eerste middel is opgemerkt.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2009
HR 23 december 2005, NJ 2006, 31.