Hof Arnhem, 09-10-2002, nr. 01-02552
ECLI:NL:GHARN:2002:AF0112
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
09-10-2002
- Zaaknummer
01-02552
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2002:AF0112, Uitspraak, Hof Arnhem, 09‑10‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR3512
Uitspraak 09‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Gerechtshof Arnhem
vierde enkelvoudige belastingkamer
nummer 01/02552
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak d.d. 14 september 2001 op bezwaar
aanslagnummer : [01.H96]
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1999
mondelinge behandeling : op 18 september 2002 te Arnhem door mr. Matthijssen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mw. Vermeulen-Post als griffier
waarbij verschenen : [belanghebbendes gemachtigde, belanghebbendes echtgenote, alsmede de Inspecteur]
gronden:
1.1. Belanghebbende maakt, met hetgeen hij aanvoert, aannemelijk dat het beroepschrift op vrijdag 26 oktober 2001, de laatste dag van de beroepstermijn, door [een couriersdienst] is opgehaald bij het [kantoor te Z], waar belanghebbendes echtgenote werkzaam is. Dit is gelijk te stellen met ter post bezorgen als bedoeld in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Na de privatisering van PTT-Post is, voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht, een onderscheid tussen TPG-post en andere particuliere postdiensten niet langer gerechtvaardigd.
1.2. Gezien het vorenstaande en het ter griffie van het Hof op het beroepschrift geplaatste datumstempel (29 oktober 2001) is het beroepschrift tijdig ingediend.
2. Belanghebbende is geboren op 18 januari 1950 en is gehuwd. Hij heeft in 1999 een studerende en tevens werkende dochter, geboren op 20 december 1975. Deze dochter heeft via de Wet op de studiefinanciering recht op een lening (omdat de 5 jaar om zijn, waarbinnen zij nog recht had op een beurs) en deze ontvangt zij ook. Het gaat om ƒ 300,- per maand in de maanden januari tot en met juli. In augustus was dit een bedrag van ƒ 645,-, in september een bedrag van ƒ 1.245,- en in de maanden oktober tot en met december telkens een bedrag van ƒ 945,-. De dochter heeft als nettolooninkomsten in geheel 1999 een bedrag van ƒ 11.507,45 ontvangen. Tot slot heeft zij in mei een belastingteruggave ten bedrage van ƒ 727,- ontvangen. Naast een lopende rekening beschikt de dochter ook over een spaarrekening.
Belanghebbende heeft zijn dochter elke maand een bedrag van ƒ 300,- doen toekomen, benevens een incidentele betaling van ƒ 115,-. Daarnaast heeft hij de 5 resterende termijnen van het collegegeld 1998/1999 (per maand, januari tot en met mei, een bedrag van ƒ 275,-) betaald en in september het gehele collegegeld voor 1999/2000 ten bedrage van ƒ 2.816,-. Bovendien betaalt hij maandelijks de ziektekostenpremie voor zijn dochter (zij staat op zijn polis) ten bedrage van ƒ 152,12.
3. In geschil is of de omstandigheid dat belanghebbendes dochter in 1999 kon beschikken over de onder 2 genoemde geleende bedragen van belang is voor de bepaling van haar ondersteuningsbehoefte voor de toepassing van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. De ondersteuningsbehoefte van een studerend kind wordt in hoofdzaak bepaald door de inkomsten en het vermogen alsmede door de eigen plaats in de samenleving van de ondersteunde. De mogelijkheid van een geldlening vermindert de ondersteuningsbehoefte in beginsel niet (Hoge Raad 6/12/1995, nr. 30 884, BNB 1996/60).
Het Hof vindt geen reden anders te oordelen nu belanghebbendes dochter daadwerkelijk een lening heeft opgenomen. Haar vermogenspositie wordt door de lening immers niet versterkt.
5. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbendes dochter in 1999 nauwelijks over eigen vermogen kon beschikken.
6.1. Voor het geval de belastingrechter tot het onder 4 gegeven oordeel zou komen hebben partijen ter zitting verklaard het eens te zijn over de aftrek voor de eerste drie kwartalen (2 × ƒ 675,- + 1 × ƒ 1.350,-), terwijl belanghebbende zich voor wat betreft het vierde kwartaal refereert aan het oordeel van het Hof.
6.2. Op grond van de stukken acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van het onderhoud van het kind in het vierde kwartaal grotendeels op belanghebbende hebben gedrukt. Het Hof stelt de aftrek voor dit kwartaal daarom conform het, subsidiaire, standpunt van de Inspecteur op ƒ 675,-.
6.3. Gelet op het vorenstaande bedraagt het totale op de voet van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, en tweede lid, van de Wet in verbinding met artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 aftrekbare bedrag ƒ 3.375,- en dient het belastbaar inkomen te worden berekend op ƒ 52.404,- minus ƒ 3.375,- ofwel ƒ 49.029,-.
7. Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond.
proceskosten:
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 × € 322 + € 5 (reiskosten) derhalve in totaal € 649.
beslissing:
Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van € 22.248,39 (ƒ 49.029,-);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 649, te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 27,23 (ƒ 60,-) te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2002 door mr. Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. Vermeulen-Post als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(I.B. Vermeulen-Post) (T.J. Matthijssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 oktober 2002
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.