De advocaat van betrokkene heeft in een (fax)brief aan de rechtbank van 29 september 2018 op onder meer deze punten om aanvulling van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gevraagd. Bij brief van de griffier van 2 oktober 2018 is medegedeeld dat deze brief als aanvulling aan het proces-verbaal wordt aangehecht; zie prod. 8 bij het cassatierekest.
HR, 08-02-2019, nr. 18/04717
ECLI:NL:HR:2019:205
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2019
- Zaaknummer
18/04717
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:205, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1486, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1486, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:205, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Had rechtbank zich moeten doen voorlichten door degene door wie betrokkene wordt verzorgd? Art. 8 lid 4, onder c, Wet Bopz. HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1425, NJ 1994/723.
Partij(en)
8 februari 2019
Eerste Kamer
18/04717
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/558205 FA RK 18-5902 van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 8 februari 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Had rechtbank zich moeten doen voorlichten door degene door wie betrokkene wordt verzorgd? Art. 8 lid 4, onder c, Wet Bopz. HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1425, NJ 1994/723.
Partij(en)
Zaaknr: 18/04717 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 21 december 2018 Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Officier van Justitie Den Haag
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank niet is ingegaan op een verzoek tot het horen van een informant en op verscheidene verweren.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 10 augustus 2018, op dezelfde datum ter griffie ingekomen, heeft de officier van justitie aan de rechtbank Den Haag verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoekster tot cassatie (geb. 1952, hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater die betrokkene kort tevoren met het oog hierop heeft onderzocht. In rubriek 4.d van deze verklaring is als diagnose vermeld “schizoaffectieve stoornis, nu vooral manische symptomen”.
1.2
Op 29 augustus 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en haar advocaat, de dochter van betrokkene en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige.
1.3
Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 29 november 2018. Na te hebben vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis als bedoeld in de Wet Bopz die bestaat uit stemmingsstoornissen (manische of gemengde episode), overwoog de rechtbank:
“De rechtbank is voorts van oordeel dat het hiervoor genoemde gevaar zich voordoet. De betrokkene levert door haar ziekte een gevaar op voor zichzelf en een of meer anderen Er dreigt gevaar voor uitputting, agressie van anderen door hinderlijk gedrag en gevaar om maatschappelijk ten onder te gaan. De betrokkene is zeer snel geagiteerd, maakt ruzie schreeuwt, dreigt en maakt racistische opmerkingen naar begeleiders. De betrokkene overbelast de woonbegeleiders en medebewoners. De begeleiders van de betrokkene kunnen de zorg die de betrokkene nodig heeft niet meer bieden. Daarnaast is er sprake van ernstig decorumverlies, zich buitenshuis vertonen slechts gekleed in incontinentie materiaal.
De rechtbank is tevens van oordeel dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
De betrokkene heeft te weinig vertrouwen in haar begeleiders bij haar huidige woonvorm waardoor er voor de begeleiders van de betrokkene een onwerkbare situatie dreigt te ontstaan.
De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft ter zitting verklaard dat de betrokkene dient te worden onderzocht en goed dient te worden ingesteld op medicatie, waarna kan worden bezien of de betrokkene weer in de beschermde woonvorm kan wonen. Dit kan alleen in de instelling goed worden gedaan in verband met het huidige gedrag van betrokkene waarin haar wantrouwen te groot is.
Aangezien de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige heeft verklaard dat de behandelaren in de instelling hebben aangegeven niet langer dan drie maanden nodig te hebben om de betrokkene te behandelen en goed in te stellen op medicatie, zal de rechtbank het verzoek voor drie maanden toewijzen in plaats van de gevraagde zes maanden.”
1.4
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank niet is ingegaan op het verzoek van de advocaat om de vaste begeleidster van betrokkene (telefonisch) te horen, zonder dat de rechtbank een motivering voor die beslissing heeft gegeven. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat deze begeleidster tegen het verlenen van een machtiging is. De begeleidster kon niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn omdat zij toen een vrije dag had, maar zij had zich wel bereid verklaard om telefonisch inlichtingen aan de rechtbank te geven1.. Verder is in de toelichting verwezen naar het bepaalde in artikel 8 lid 4, onder c en f, Wet Bopz dat de rechter zich zo mogelijk doet voorlichten door degene door wie betrokkene wordt verzorgd en door de instelling of psychiater die betrokkene behandelt of begeleidt.
2.2
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat op het niet naleven van het voorschrift van artikel 8 lid 4 Wet Bopz geen sanctie staat; zie HR 1 juli 1994 (punt 3.3), NJ 1994/723 m.nt. J. de Boer2.. Overigens blijkt uit de samenvatting van het verweer in de bestreden beschikking (op blz. 1) dat de rechtbank wel in aanmerking heeft genomen dat de begeleidster van betrokkene een rechterlijke machtiging niet nodig vindt. Kennelijk heeft de rechtbank daarin geen reden gezien om anders te beslissen. Dat is niet onbegrijpelijk: de rechtbank heeft ‘de instelling die betrokkene behandelt of begeleidt’ gehoord, hier in de persoon van de ter zitting aanwezige sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, die het verzoek om een voorlopige machtiging heeft toegelicht. Dat deze verpleegkundige – in de redenering van het cassatierekest, blz. 2 – slechts als vervanger bij de rechtbank kwam, doet hieraan niet af.
2.3
Onderdeel II bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het ter zitting gevoerde verweer dat betrokkene vrijwillig kan meewerken aan het psychiatrisch onderzoek na opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Volgens de toelichting op de klacht is dit een verweer dat betrekking heeft op het ontbreken van de nodige bereidheid: één van de voorwaarden voor het verlenen van een voorlopige machtiging.
2.4
Aan het verlenen van een voorlopige machtiging stelt artikel 2 lid 3 Wet Bopz de voorwaarde dat de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid ter zake van opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis3.. Het verweer dat betrokkene vrijwillig kan meewerken aan een in het psychiatrisch ziekenhuis uit te voeren onderzoek, houdt niet in dat betrokkene bereid is tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Wel kan dit verweer van belang zijn voor de beoordeling of voldaan is aan een andere voorwaarde: dat het door de psychische stoornis veroorzaakte gevaar niet door personen of instellingen buiten het psychiatrische ziekenhuis kan worden afgewend (artikel 2 lid 2, aanhef onder b, Wet Bopz). Met betrekking tot deze voorwaarde is in de geneeskundige verklaring bij rubriek 6.a vermeld dat betrokkene geen inzicht in haar ziekte heeft. De rechtbank is op grond van de mondelinge behandeling niet tot een ander conclusie gekomen, zo blijkt uit het in de beschikking gegeven oordeel “dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend”. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft verklaard dat betrokkene dient te worden onderzocht en haar medicatie goed dient te worden ingesteld en dat dit alleen in het psychiatrisch ziekenhuis kan worden gedaan in verband met het wantrouwende gedrag van betrokkene tegenover haar begeleiders in de huidige begeleide woonvorm. De rechtbank heeft daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt waarom een onderzoek (en het instellen van medicatie) op vrijwillige basis zonder gedwongen opneming geen reëel alternatief is. Dat spreekt te meer als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat betrokkene tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard “Dit huis is niet geschikt voor mij. Ik wordt hier zwaar verwaarloosd. Er worden leugens over mij verteld. Er mankeert niets aan mij” (proces-verbaal, blz. 1). Onderdeel II faalt.
2.5
Onderdeel III vervolgt met de klacht dat de rechtbank zonder motivering voorbij is gegaan aan het (subsidiaire) verweer dat volstaan kan worden met het verlenen van een voorwaardelijke machtiging.
2.6
Uit de samenvatting van het verweer in de beschikking blijkt dat de rechtbank heeft onderkend dat subsidiair namens betrokkene is aangevoerd dat een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz ook mogelijk is. Met de toewijzing van het verzoek om een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging heeft de rechtbank de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging onmiskenbaar afgewezen. Die beslissing is niet onbegrijpelijk, gezien de overwegingen van de rechtbank op blz. 2 (derde en vierde alinea), hiervoor aangehaald, en met name de slotoverweging dat het onderzoek en instellen op medicatie van betrokkene alleen goed kan worden gedaan in de instelling, in verband met het gedrag van betrokkene. Ook onderdeel III faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
In het systeem van de Wet Bopz verleent de rechter met een voorlopige machtiging toestemming voor het gedwongen opnemen en verblijf van een patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis. Het tegen zijn wil ondergaan van onderzoek of behandeling kan alleen achteraf aan de rechter worden voorgelegd: zie o.m. art. 38 – 41a Wet Bopz; zie ook W. Dijkers, SDU-Commentaar Wet Bopz, art. 2 Wet Bopz, aant. C.1.3.