ABRvS, 28-11-2023, nr. 202202573/1/V2 en 202202573/2/V2
ECLI:NL:RVS:2023:4355
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
202202573/1/V2 en 202202573/2/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:4355, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑11‑2023; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
202202573/1/V2 en 202202573/2/V2.
Datum uitspraak: 28 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 20 april 2022 in zaak nr. NL22.3800 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en hem veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 6.768,00.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Het besluit van 28 februari 2022 is genomen op een door de vreemdeling ingediende opvolgende asielaanvraag. Bij die aanvraag heeft zij een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 16 februari 2021 (hierna: het iMMO-rapport) overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij vanwege haar psychische problematiek in de vorige procedure niet goed heeft kunnen verklaren over haar seksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft die gerichtheid toen ongeloofwaardig geacht.
1.1. De rechtbank heeft het besluit van 28 februari 2022 onder meer vernietigd omdat de staatssecretaris tijdens het horen van de vreemdeling en bij het beslissen op de opvolgende aanvraag onvoldoende rekening heeft gehouden met de conclusies uit het iMMO-rapport. Zij heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb aan de vreemdeling de kosten van het iMMO-rapport tot een bedrag van € 5.250,00 moet vergoeden. In hoger beroep bestrijdt de staatssecretaris niet het oordeel van de rechtbank dat het besluit moet worden vernietigd vanwege motiverings- en zorgvuldigheidsgebreken. Hij kan zich echter niet vinden in de veroordeling door de rechtbank om de kosten van het iMMO-rapport aan de vreemdeling te vergoeden.
Het hoger beroep van de staatssecretaris (zaak nr. 202202573/1/V2)
2. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank hem ten onrechte op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het iMMO-rapport. Uit de tekst van artikel 8:75 van de Awb volgt dat die bepaling alleen gaat over de in bezwaar, administratief beroep of beroep gemaakte kosten. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling de kosten voor het iMMO-rapport niet in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Het gaat om door de vreemdeling in de aanvraagfase gemaakte kosten. Het iMMO-rapport was voor haar immers de aanleiding om een opvolgende aanvraag in te dienen.
2.1. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat het in een geval als dit aan hem is om op het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de kosten van het iMMO-rapport een beslissing te nemen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:845, onder 7.1. Volledigheidshalve wijst de Afdeling erop dat vergoeding van die kosten niet langs de weg van artikel 8:88 van de Awb mogelijk is. Die bepaling gaat over vergoeding van schade die het gevolg is van een onrechtmatig besluit of een onrechtmatige handeling. In dit geval is het iMMO-rapport opgemaakt vóór het besluit van 28 februari 2022, zodat de voor het rapport gemaakte kosten niet het gevolg zijn van dit besluit.
2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.768,00. De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris in de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00. De staatssecretaris hoeft de door de vreemdeling in hoger beroep gemaakte proceskosten niet te vergoeden.
Het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit (zaak nr. 202202573/2/V2)
4. De rechtbank heeft de staatssecretaris bij uitspraak van 20 april 2022 opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daarvoor gold de wettelijke beslistermijn van zes maanden. De vreemdeling heeft de staatssecretaris op 24 maart 2023 in gebreke gesteld en vervolgens heeft hij op 27 augustus 2023 beroep ingesteld. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig een nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond.
5. Voor zover de vreemdeling onder verwijzing naar haar ingebrekestelling van 24 maart 2023 verzoekt om een bestuurlijke dwangsom vast te stellen, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352. Daaruit volgt dat die mogelijkheid in de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Stb. 2020, 242) mocht worden uitgesloten. Dat betekent dat de staatssecretaris in dit geval geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is.
6. De vreemdeling verzoekt tevens om een termijn te bepalen waarbinnen de staatssecretaris alsnog een nieuw besluit op de aanvraag neemt en een dwangsom op te leggen voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft om daaraan te voldoen.
6.1. Gelet op artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb is het de taak van de bestuursrechter om een nadere termijn te stellen als het beroep tegen het uitblijven van een besluit gegrond is en nog steeds geen volledig besluit bekend is gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, onder 4, moet de rechter daarbij een op dat moment verantwoorde keuze maken in het dilemma tussen snelheid en zorgvuldigheid. Als het bestuursorgaan dit dilemma heeft veroorzaakt, rechtvaardigt dit niet zonder meer dat zorgvuldigheid wordt opgeofferd aan snelheid. De rechter stelt de nadere termijn zo dat deze niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is. De staatssecretaris heeft verzocht om een termijn van zestien weken, omdat hij van plan is om de vreemdeling te gaan horen en zij daarvoor eerst moet worden onderzocht door MediFirst. Daarvoor staat een afspraak gepland op 20 november 2023. De vreemdeling heeft verzocht om de staatssecretaris een termijn van vier weken te geven.
6.2. De Afdeling bepaalt dat de staatssecretaris in dit geval binnen twaalf weken een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. Bij het bepalen van deze termijn heeft de Afdeling rekening gehouden met het feit dat dit een asielzaak is die nauwgezette zorgvuldigheid behoeft, mede in verband met het verbod op refoulement, en dat de staatssecretaris nog wil gaan horen, maar ook met het feit dat al ruim anderhalf jaar is verstreken sinds de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2022 en al meer dan een half jaar sinds de ingebrekestelling. Daarnaast gaat het hier om een opvolgende aanvraag, zodat al de nodige informatie bij de staatssecretaris bekend is.
6.3. Ingevolge artikel 8:72, zesde lid, van de Awb kan de bestuursrechter voorts bepalen dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt, indien het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353, volgt dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND onverbindend is voor zover deze wet de mogelijkheid uitsluit om een rechterlijke dwangsom te verbeuren bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. Dat betekent dat de bestuursrechter bevoegd is om een dwangsom op te leggen als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb. De Afdeling legt, gelet op het belang van de vreemdeling bij een voortvarende beoordeling van haar asielverzoek, in deze zaak een dwangsom op aan de staatssecretaris.
7. Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd. De Afdeling zal bepalen dat de staatssecretaris binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt. De Afdeling zal daarbij met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het beroep vergoeden. De hoogte van die vergoeding is vastgesteld op € 418,50 op basis van 1 punt voor het indienen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag (met toepassing van wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 april 2022 in zaak nr. NL22.3800, voor zover zij daarbij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.768,00;
III. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
IV. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de asielaanvraag en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.936,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023
363-1048