Hof Den Haag, 28-05-2019, nr. 200. 227.875/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:1303
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
200. 227.875/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:1303, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑05‑2019; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1852, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
kort geding over eigendom van strookje grond op een landtong; erfgrens; kadastrale kaarten; geen bezit te goeder trouw en geen bevrijdende verjaring
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200. 227.875/01Rolnummer rechtbank : C/10/535818 / KG ZA 17-1067
Arrest van 28 mei 2019
in het kort geding van
[appellanten],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. H.J. Smit te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerden],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerden]
advocaat: mr. I. van Marsbergen te Rotterdam.
Het geding
Bij exploot van 17 november 2017 is [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 1 november 2017, door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen in kort geding. In de dagvaarding heeft hij grieven tegen het vonnis aangevoerd en er producties bij overgelegd. Op de rolzitting van 28 november 2017 is de zaak aangebracht en is het verzoek om spoedappel afgewezen. Vervolgens is een comparitie van partijen gelast. Deze is op 7 februari 2018 gehouden. Bij gelegenheid daarvan heeft [geïntimeerden] een memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, genomen, waarop [appellanten] heeft gereageerd (met producties). Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt, waarop beide partijen schriftelijk met correcties en opmerkingen hebben gereageerd. Op 13 maart 2018 heeft [geïntimeerden] een akte uitlating producties, met producties, genomen. Op 1 mei 2018 heeft [appellanten] een memorie van antwoord in incidenteel appel en tevens akte uitlaten akte, ingediend. Daarna is arrest gevraagd.
Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:971 en ECLI:NL:HR:2018:976) zijn partijen op 16 april 2019 alsnog in de gelegenheid gesteld een meervoudige comparitie te verzoeken. Zij hebben vervolgens het hof bericht dat zij geen meervoudige comparitie wensen, maar arrest.
Beoordeling van het hoger beroep
enkele in hoger beroep niet in geschil zijnde feiten
1.1
Bij akte van 31 januari 1992 is aan [appellanten] geleverd de eigendom van: “de villa met garage, tuin en water aan de [adres 2], kadastraal bekend [gemeente], sectie G, nummer 1376, groot tweeënzeventig are vijf centiare” (hierna: perceel 1376).
1.2
Bij akte van 29 april 2010 is aan [geïntimeerden] geleverd de eigendom van: “het woonhuis met schuur, ondergrond, erf, tuin, water en verder bijbehoren, staande en gelegen aan de [adres 2], kadastraal bekend [gemeente], sectie G nummer 79, groot eenendertig are en vijfendertig centiare” (hierna: perceel 79).
1.3
Beide percelen grenzen aan de [straat 1] en aan de [straat 2]. Aan de [straat 1] worden zij door tussenliggende percelen (waarop de woningen staan met even huisnummers 246 – 254) gescheiden. Aan de zijde van de [straat 2] grenzen de percelen aan elkaar. In 1992 en daarna (tot op heden) waren de percelen 1376 en 79 op het uittreksel van de kadastrale kaart in het Kadaster (productie 1 bij inleidende dagvaarding) als volgt weergegeven:
1.4
De percelen 79 en 1376 hebben niet alleen land, maar ook water. [appellanten] heeft hiervan de volgende situatieschets gemaakt:
1.6
In 1997 heeft [appellanten] nieuwe beschoeiing laten aanleggen rondom de gehele landtong van perceel 1376 en de grond laten ophogen. Daarbij zijn ook golfbrekers op circa één meter vanaf de beschoeiing in het water geplaatst. In 2011 heeft [appellanten] een nieuwe beschoeiing geplaatst en de golfbrekers laten vernieuwen, waarbij [geïntimeerden] heeft verzocht de golfbrekers minder lang landinwaarts te laten lopen.
1.7
In juni 2014 (in elk geval vóór 2017) heeft [geïntimeerden] zijn perceel laten uitmeten door Geoservice B.V. en oranje markeringen tussen perceel 1376 en perceel 79 laten plaatsen. Er zijn oranje paaltjes naast de tennisbaan van [appellanten] (dus op de landtong) geplaatst en er is een oranje spijker in een golfbreker geslagen. Het gedeelte van de landtong dat aan de waterzijde van de denkbeeldige lijn tussen deze oranje markeringen ligt, zal het hof hierna aanduiden als de Strook.
1.8
Volgens de stellingen van [geïntimeerden] ziet de Strook er (schetsmatig) uit zoals op de tekening hierna weergegeven. Waar de ‘S’ staat is de Strook. De nummers verwijzen naar kadastrale perceelnummers.
1.9
De Strook is niet bebouwd. Er groeien bomen en struiken op.
1.10
[geïntimeerden] heeft mondeling jegens [appellanten] aanspraak gemaakt op de Strook. Op 20 juli 2016 heeft [appellanten] bemerkt dat op de Strook bomen en struiken waren gerooid tijdens zijn afwezigheid. [geïntimeerden] had dit gedaan. [appellanten] heeft hiertegen op 15 augustus 2016 schriftelijk bezwaar gemaakt. Op 26 augustus 2016 heeft [geïntimeerden] schriftelijk aanspraak gemaakt op de Strook.
1.11
Op 21 september 2017 heeft [geïntimeerden] een hek laten plaatsen van circa 30 meter lang, circa 1.50 m hoog en met steunpalen van 1.80 m, verbonden met ijzerdraad. Dit hek scheidt de Strook af van de overige grond op de landtong.
vorderingen in dit kort geding en vonnis
2.1
Op 29 september 2017 heeft [appellanten] [geïntimeerden] in dit kort geding gedagvaard en gevorderd (in conventie) om [geïntimeerden] te bevelen het hek af te breken, het terrein terug te brengen in de toestand van vóór de plaatsing van het hek en om [geïntimeerden] te verbieden om het terrein van perceel 1376, zoals getekend op de kadastrale kaart, te betreden, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerden] in de (proces)kosten.
2.2
[geïntimeerden] heeft in dit kort geding in reconventie gevorderd – kort gezegd – om [appellanten] te bevelen het hek te laten staan en om [appellanten] te verbieden de Strook toebehorende aan perceel 79 zoals blijkt uit de kadastrale uittreksels en de landmeting van Geoservice, te betreden, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
2.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk behandeld en beide afgewezen, met veroordeling van de vorderende partij in de proceskosten. De voorzieningenrechter overwoog daartoe dat de vordering van [appellanten] toewijsbaar is indien het plaatsen van het hek eigenrichting van [geïntimeerden] is en dat daarvan sprake is indien zeer aannemelijk is dat [appellanten] eigenaar is van de afgegrensde Strook. Dit laatste kon de voorzieningenrechter in kort geding niet met voldoende zekerheid aannemen. Voorts achtte de voorzieningenrechter de mogelijke inbreuk op eigendomsrecht van [geïntimeerden] doordat [appellanten] een enkele keer op de afgegrensde Strook grond wandelt, te beperkt om de vordering van [geïntimeerden] in kort geding toe te wijzen. De voorzieningenrechter ging er verder vanuit dat [appellanten] het hek niet zal verwijderen totdat is vastgesteld wie de rechtmatige eigenaar van de Strook is. Daarom had [geïntimeerden] volgens de voorzieningenrechter geen belang bij een daartoe strekkende veroordeling.
beoordeling van de eerste grief van [appellanten]
3.1
De eerste grief van [appellanten] is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter. Volgens [appellanten] is de opsomming van de feiten onvolledig, ten nadele van hem.
3.2
Het hof stelt in dit arrest onder 1 en hierna zelf de feiten vast waarop de voorlopige beslissing in dit kort geding rust. Het hof beperkt zich daarbij tot stellingen die enerzijds voldoende zijn gemotiveerd en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd zijn betwist en die mede bepalend kunnen zijn voor vraag wie eigenaar is van de in geschil zijnde Strook. Het hof zal bij die beoordeling mede de door [appellanten] in zijn eerste grief (nogmaals) gestelde feiten in aanmerking nemen. Om deze reden behoeft de eerste grief geen (verdere) zelfstandige bespreking.
eigendom door aankoop en levering?
4.1
De tweede grief van [appellanten] is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zonder nader onderzoek niet is vast te stellen wie de rechtmatige eigenaar van de afgegrensde Strook is. [appellanten] stelt dat hij op 31 januari 1992 danwel op 31 januari 2002 dan wel op 31 januari 2012 eigenaar is geworden.
Het hof zal eerst de stelling ten aanzien van de eigendomsverkrijging op 31 januari 1992 beoordelen. Dit betreft de gestelde eigendom door aankoop en levering van zijn perceel.
4.2
Voor verkrijging door levering van de eigendom van het perceel aan [appellanten] is een notariële akte vereist waarin de koop is vermeld en die in de openbare registers is ingeschreven; in die notariële akte moet staan wat [appellanten] heeft gekocht.
4.3
[appellanten] heeft de notariële akte van levering aan hem van 31 januari 1992 in het geding gebracht en gesteld dat de feitelijke situatie in 1992 (en daarvoor en daarna) zo was, dat òp de landtong geen erfgrens aanwezig was. Hij heeft aangevoerd dat wanneer hij in 1992 bij het Kadaster een kadastrale kaart van de percelen [straat 1] 256 en 244 zou hebben opgevraagd, waartoe geen aanleiding was, hij (alleen) de kaart hiervoor weergegeven onder 1.3 zou hebben ontvangen. [appellanten] heeft ook op een kaart uit 1832 gewezen en op een ‘planviewer’ en hij heeft aangevoerd dat de door [geïntimeerden] in het geding gebrachte kaarten niet uit 1992 zijn, of door [geïntimeerden] (zelf) zijn bewerkt.
Het hof overweegt voorshands het volgende.
4.4
In de leveringsakte van 31 januari 1992 is uitdrukkelijk aangegeven dat geleverd wordt hetgeen kadastraal bekend is met nummer 1376. Een specifieke aanduiding van de grenzen van perceel 1376 is daarbij niet aangegeven. In het kadaster was perceel 1376 in 1992 bekend op de wijze zoals de kaart hiervoor onder 1.3 aangeeft. Het hof constateert dat op die kaart geen landtong of water is getekend. Wel is op deze kaart te zien dat het perceel 1376 niet achter het ingetekende woonhuis 244 doorloopt (anders dan achter de woningen 246 - 254): wanneer de getekende zijmuren van woonhuis 244 recht worden doorgetrokken, kruisen zij niet perceel 1376. De grond en het water voor zover dat in die zin recht achter (hierna: recht achter) de woning 244 ligt, hoort volgens de kadastrale tekening bij perceel 79. Daarmee is aan de hand van de leveringsakte en de kadastrale kaart voldoende aannemelijk dat aan [appellanten] niet is geleverd een stuk water of grond recht achter het woonhuis 244 op perceel 79. Voorshands wijst niets er op dat in 1992 méér dan het kadastrale perceel 1376 aan [appellanten] is geleverd. De leveringsakte vermeldt immers (alleen) dat kadastrale perceel. [appellanten] kan zich dus jegens de eigenaren van perceel 79 niet erop beroepen dat hij door een koopovereenkomst met de (voormalige) eigenaren van perceel 1376 en levering op 31 januari 1992 eigenaar van enige strook grond recht achter woning 244 is geworden.
4.5
Uit hetgeen partijen hebben gesteld, leidt het hof voorlopig af dat de Strook wel op grond recht achter de woning 244 ligt. Immers, [geïntimeerden] heeft (onbetwist) aangevoerd dat Geoservice B.V. perceel 79 heeft gemeten conform de kadastrale gegevens en dienovereenkomstig de oranje markeringen op de erfgrens heeft geplaatst, terwijl vast staat dat deze markeringen (tevens) òp de landtong staan. Ook uit overgelegde foto’s en de door [appellanten] gemaakte situatieschets (weergegeven onder 1.4) is af te leiden dat een strook van de landtong recht achter de woning 244 ligt. [appellanten] is daarvan niet door koop en levering eigenaar geworden.
4.6
Bij dit voorlopig oordeel neemt het hof in aanmerking dat de tennisbaan, die wel aan de eigenaar van perceel 1376 toebehoort, binnen de kadastrale perceelgrens is aangelegd, dat het gebied bekend staat om haar eilandjes en bijzondere kadastrale grenzen, dat het woonhuis 244 met mogelijke uitzicht- en eigendomsrechten in 1992 al gebouwd was en dat wanneer [appellanten] het kadaster zou hebben geraadpleegd, hij had kunnen zien dat de Strook niet van hem werd. Hij had er in elk geval niet op mogen rekenen dat hij op eigen terrein recht achter woning 244 zou kunnen komen (anders dan achter woningen 248 – 254).
4.7
[appellanten] heeft in de toelichting bij zijn tweede grief aangevoerd dat ingevolge artikel 3:29 BW bij natuurlijke aanwas of afkalving de grens van een langs een water liggend erf zich verplaatst met de oeverlijn. Dit baat [appellanten] niet, reeds omdat een grens die over land is getrokken, niet verplaatst als een nabij gelegen oeverlijn aanwast of afkalft. Voorshands moet het hof oordelen dat volgens de kadastrale kaart van 1992 en de situatieschets van [appellanten] (hiervoor opgenomen in 1.4) de perceelgrens niet om de landtong heen loopt, maar over land. De getekende kadastrale perceelgrens is immers recht waar de oeverlijn van de landtong (volgens de tekening van [appellanten]) hoeken en afrondingen heeft. [appellanten] heeft niet aangevoerd – laat staan voldoende onderbouwd: de overgelegde kadastrale kaarten van vóór 1992 tonen voorshands het tegendeel – dat de landtong zich aanvankelijk geheel binnen de kadastrale grenzen van zijn perceel 1376 bevond en pas later door aanwas mede achter woning 244 terecht is gekomen. Hij heeft integendeel gesteld dat het land vroeger ter plaatse juist groter is geweest dan heden. Verder kan [appellanten] aan de door hem overgelegde kaart uit 1832 voorshands geen eigendomsrecht op de Strook ontlenen, reeds omdat het gebied waar nu de percelen 79 en 1376 liggen, toen (volgens die kaart uit 1832) nog niet was verkaveld, de huidige woonhuizen daarop niet zijn aangeduid en er water tot aan de (huidige) [straat 1] is getekend waar thans land is. Dat de vorige eigenaar van perceel 1376 de hele landtong aan [appellanten] te koop zou hebben aangeboden, kan [appellanten] – wat daar verder van zij – niet aan [geïntimeerden] tegenwerpen. Een eigenaar kan immers alleen zijn eigen grond leveren, geen grond van de buren.
4.6
Het voorgaande brengt het hof voorshands tot het oordeel dat [appellanten] niet door aankoop en levering op 31 januari 1992 eigenaar is geworden van de Strook.
verkrijgende verjaring door tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw?
5. Het hof oordeelt voorshands dat [appellanten] ook niet op 31 januari 2002 eigenaar van de Strook is geworden. Voor zover de grieven van [appellanten] zien op een andersluidend oordeel van de voorzieningenrechter, zijn deze ongegrond. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van onafgebroken bezit te goeder trouw in de zin van de wet. Daargelaten of er voldoende is gesteld voor een ‘onafgebroken’ bezit, geldt dat [appellanten] zich in 1992 redelijkerwijs niet als eigenaar van grond en water achter de woning 244 mocht beschouwen, omdat hij met de leveringsakte bij raadpleging van de registers had kunnen zien dat de perceelgrens niet anders was dan zoals hiervoor onder 1.3 weergegeven.
eigendom door bevrijdende verjaring?
6.1
[appellanten] heeft aangevoerd dat hij eigenaar is geworden door bevrijdende verjaring (na 20 jaar bezit). Hierop ziet zijn derde grief ook. [appellanten] heeft in dat verband aangevoerd dat hij de Strook onafgebroken in zijn bezit heeft vanaf 31 januari 1992. Dit bezit toont zich volgens zijn stellingen door ongestoord betreden van de grond (wandelen), door werkzaamheden van hoveniers op de hele landtong en door het aanleggen van nieuwe beschoeiing en golfbrekers. De hoveniers hebben verklaard de gehele landtong te onderhouden, daar tot 2016 nooit iemand anders op te hebben gezien terwijl de Strook (ook vóór 1992) door de eigenaren van Rozenhof (waarmee kennelijk ook de landtong is bedoeld) werd gebruikt. Het hof overweegt voorshands het volgende.
6.2
Daargelaten of de inhoud van de verklaringen van de hoveniers juist is ([geïntimeerden] heeft die gemotiveerd betwist), leiden de verklaringen van de hoveniers niet tot onafgebroken bezit door [appellanten] van de grond. Betreden van de naast het eigen perceel gelegen grond voor enig snoeiwerk aan ‘wilde’ beplanting is onvoldoende voor inbezitneming van deze grond. Bovendien blijkt uit niets dat de Strook, die wild begroeid achter de tennisbaan ligt, meer dan incidenteel werd onderhouden. Integendeel, de door Geoservice geplaatste grensmarkeringen zijn pas vele maanden later opgemerkt, nadat [geïntimeerden] daarop had gewezen.Dagelijks over een terrein wandelen (zo dat al is gebeurd) is onvoldoende voor inbezitneming. Een en ander kan men redelijkerwijs ook doen op terrein van een ander zonder zich de grond toe te eigenen en met dit handelen ontstaat ook geen feitelijke macht over die grond.
6.3
Ten overvloede merkt het hof op dat in dit kort geding ook onvoldoende vaststaat dat er nooit iemand anders op de Strook is geweest dan mensen van [appellanten] Immers, [geïntimeerden] heeft gesteld wel ook zelf de grond te hebben betreden en tussen partijen staat voldoende vast dat dat mogelijk is zonder dat [appellanten] of zijn hoveniers dat zien, omdat [appellanten] vanuit zijn woning geen zicht heeft op de Strook en de hoveniers daar niet voortdurend aanwezig zijn.
6.4
Van toe-eigening door bebouwing is naar ’s-hofs voorlopig oordeel geen sprake. De tennisbaan ligt niet op de Strook. Het eerder door [appellanten] op de landtong geplaatste groene ‘hekje’ is niet op de Strook geplaatst; men moest (en kon) daar overheen stappen om op de Strook te komen.Over de beschoeiing en golfbrekers van vóór 1992 is in dit kort geding niet vast te stellen dat die zijn geplaatst door de eigenaren van perceel 1376 als waren zij zelf de eigenaar van de Strook. [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat vóór 1992 juist door de vorige eigenaren van perceel 79 is meebetaald. Dit heeft [appellanten] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Gelet op een en ander, kan het hof bezit vóór 1992 niet in dit kort geding vaststellen.
6.5
Sinds 31 januari 1992 heeft voor het eerst in 1997 beschoeiing en grondophoging plaatsgevonden (eerder na 31 januari 1992 heeft [appellanten] niet gesteld). Daargelaten of dit een bezitsdaad is, kwalificeert dit naar het voorlopig oordeel van het hof niet als daad die langdurig ondubbelzinnig en ononderbroken bezit heeft geconstitueerd, zelfs als er veronderstellenderwijs vanuit zou worden gegaan dat deze werkzaamheden zonder overleg met de toenmalige eigenaren van perceel 79 hebben plaatsgevonden en [appellanten] nadien nog op de Strook heeft gewandeld en daar onderhoud heeft doen plegen. Daarbij komt dat [geïntimeerden] stelt dat de eigenaren van perceel 79 toen aan die beschoeiing hebben meebetaald; zodat dat (volgens die stelling) dus in overleg met hen is gedaan. Ook dit heeft [appellanten] in het kader van dit kort geding niet voldoende gemotiveerd betwist.
6.6
Uit het voorgaande volgt dat [appellanten] jegens [geïntimeerden] geen beroep kan doen op bevrijdende verjaring. De derde grief van [appellanten] is ongegrond.
overige grieven van [appellanten]
7. Met de vierde grief betoogt [appellanten] dat [geïntimeerden] geen bewijs heeft geleverd van bezitsdaden of van stuiting van de verjaring. [appellanten] wijst er onder andere op dat hetgeen [geïntimeerden] aanvoert over een voorstel van aankoop van de Strook in 2010 en over meebetalen aan beschoeiing, niet juist is. Wat daar ook van zij, deze grief kan in dit kort geding geen doel treffen. Het is niet aan [geïntimeerden] om aan te tonen dat hij bezitsdaden heeft verricht en dat [appellanten] zich niet onafgebroken als bezitter van de Strook heeft gedragen. Het is aan [appellanten] om het teniet gaan van de eigendom van [geïntimeerden] voldoende aannemelijk te maken. Zoals hiervoor is aangegeven kan dat niet door het stellen van wandelen, groen-onderhoud en aanleggen van nieuwe beschoeiing met een grondophoging in 1997 of daarna. Van verkrijgende of bevrijdende verjaring is voorshands geen sprake, zodat bewijs van stuiting daarvan niet relevant is.
8.1
Met de vijfde grief heeft [appellanten] aangevoerd dat [geïntimeerden] zijn rechten op de Strook heeft verwerkt, omdat hij vóór 31 januari 2012 niet mondeling of schriftelijk aanspraak heeft gemaakt op de Strook, omdat hij tijdens het beschoeien in 2011 niet schriftelijk heeft gesommeerd dat te staken, omdat hij toen niet heeft meebetaald en heeft verzocht om de golfbrekers niet te ver landinwaarts neer te zetten en omdat [geïntimeerden] in 2016 en 2017 niet (tijdig) heeft gereageerd op een voorstel van [appellanten], op brieven van de advocaat van [appellanten] en op verklaringen van hoveniers.
8.2
Deze grief kan niet tot een andersluidend voorlopig oordeel over de eigendom van de Strook leiden. Eigendomsrechten op registergoederen ‘verwerken’ niet door hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd.
9. Met zijn zesde grief richt [appellanten] zich tegen het buiten beschouwing laten door de voorzieningenrechter dat [geïntimeerden] met nog drie andere buren onmin heeft en dat zij niets liever willen dan dat [geïntimeerden] vertrekt. Deze grief kan geen doel treffen. Onmin met buren doet eigendomsrecht niet teniet.
10. De zevende grief van [appellanten] is gericht tegen een overweging ten overvloede (over mediation). Deze overweging heeft geen rechtsgevolgen voor partijen. De inhoud van deze grief kan – wat daar verder van zij – niet toe- of afdoen aan het voorlopig oordeel in dit kort geding over recht op de Strook. Zij behoeft geen (nadere) bespreking.
grieven van [geïntimeerden]
11.1
In incidenteel appel heeft [geïntimeerden] vier grieven (A, B, C en D) tegen het vonnis gericht.
11.2
Met grief A richt [geïntimeerden] zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat er voldoende spoedeisend belang is bij de vordering van [appellanten], omdat er inbreuk op een eigendomsrecht is gesteld. Grief B betreft de overweging van de voorzieningenrechter over verklaringen van hoveniers. [geïntimeerden] heeft bij beoordeling van deze grieven geen belang, omdat het hof in dit kort geding de vorderingen van [appellanten] afwijst en bovendien het overwogene van voorlopige aard is (partijen procederen in kort geding).
11.3
Met grief C richt [geïntimeerden] zich tegen de afwijzing van zijn vordering om [appellanten] te gebieden het hek te laten staan en de afgegrensde Strook niet te betreden. Nu niets erop wijst dat [appellanten] voornemens is om het hek eigenstandig te verwijderen of om over of om het hek heen de inmiddels afgeschermde Strook van [geïntimeerden] nog (anders dan incidenteel) te betreden, ontbreekt voldoende spoedeisend belang bij deze vordering. Het hof oordeelt, evenals de voorzieningenrechter, dat een enkele maal betreden van de grond onvoldoende spoedeisend belang voor [geïntimeerden] vormt om een voorlopige voorziening te treffen.
11.4
Grief D betreft een onderdeel in een overweging ten overvloede. Op dezelfde gronden als bij de zevende grief van [appellanten], kan deze grief geen doel treffen.
slot
12. Omdat alle grieven falen, zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep in principaal appel zoals [geïntimeerden] heeft gevorderd (dus inclusief vermelding van de nakosten en inclusief wettelijke rente) en zal [geïntimeerden] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep in incidenteel appel zoals [appellanten] heeft gevorderd, een en ander zoals hierna is aangegeven.
Beslissing in kort geding
Het hof:
in het principaal en in het incidenteel appel:
- bekrachtigt in het principaal en in het incidenteel appel het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 1 november 2017;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 313,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris voor de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] tot op heden begroot op nihil aan verschotten en € 1.074,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A. Dupain en J.W. Frieling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019 in aanwezigheid van de griffier.