Rb. Amsterdam, 04-12-2017, nr. 6161854 CV EXPL 17-16384
ECLI:NL:RBAMS:2017:10685
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
04-12-2017
- Zaaknummer
6161854 CV EXPL 17-16384
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:10685, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 04‑12‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Contractuele medehuur; contractuele medehuurder heeft gehuurde nooit bewoond, huwelijk niet doorgegaan, analoge toepassing art. 7:267 lid 7 BW; vordering contractuele medehuurder dat zij huurovereenkomst niet voortzet toegewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 6161854 CV EXPL 17-16384
vonnis van: 4 december 2017
fno.: 438
vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiseres]
wonende te [woonplaats 1]
eiseres
nader te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. H.M. Meijerink
t e g e n
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde]
niet verschenen
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende stukken bevinden zich in het procesdossier:
- dagvaarding van 12 juli 2017 met producties; tegen [gedaagde] is verstek verleend.- instructievonnis;- de brief van de gemachtigde van [eiseres] d.d. 1 augustus 2017, met producties.- dagbepaling comparitie.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. [eiseres] is verschenen, vergezeld door haar vader [naam vader eiseres] en haar gemachtigde. Ook [gedaagde] was bij de zitting aanwezig, vergezeld door zijn vader [naam vader gedaagde] . Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord.
Vonnis is bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden inhoud van de bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:
1.1.
[eiseres] en [gedaagde] hadden gedurende circa vijf jaar een affectieve relatie.
1.2.
Met het oog op een voorgenomen huwelijk en het voornemen om daarna te gaan samenwonen hebben zij ingaande 11 januari 2017 de woning aan het [adres] gehuurd, hierna: het gehuurde. Verhuurster is Woningstichting Eigen Haard.
1.3.
De huurovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van 12 maanden.
1.4.
In artikel 2.1 van de huurovereenkomst is in verband daarmee bepaald: ‘Tijdens deze periode kunnen partijen deze overeenkomst niet tussentijds door opzegging beëindigen.’
1.5.
[gedaagde] heeft het gehuurde betrokken.
1.6.
Voordat het huwelijk kon worden voltrokken en (dus) voordat [eiseres] het gehuurde heeft betrokken, is de affectieve relatie tussen partijen definitief geëindigd.
1.7.
[gedaagde] woont in het gehuurde en betaalt daarvoor de huur. Hij wenst huurder te blijven van het gehuurde.
1.8.
Eigen Haard heeft niet ingestemd met een huuropzegging door (uitsluitend) [eiseres] zonder dat het gehuurde leeg wordt opgeleverd.
Vordering en verweer
2. [eiseres] vordert dat bij vonnis wordt bepaald dat zij de huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde niet langer voortzet met ingang van 1 augustus 2017, dan wel een door de rechter te bepalen andere datum.
3. Aan deze vordering legt [eiseres] ten grondslag dat zij de huurovereenkomst uitsluitend is aangegaan met het oog op het (toen) voorgenomen huwelijk, dat zij het gehuurde nimmer heeft bewoond en nimmer zal bewonen, en dat zij wenst dat ook [gedaagde] een einde maakt aan de bewoning van de woning, maar dat tussen partijen daarover geen overeenstemming kan worden bereikt. Volgens [eiseres] kan van haar onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet worden verlangd haar (huur)relatie met [gedaagde] voort te zetten. Zij verzoekt om analoge toepassing van artikel 7:267 lid 7 BW. Zij verwijst voorts naar jurisprudentie waaruit blijkt dat artikel 7:266 lid 5 BW ook kan worden toegepast bij (gehuwde) contractuele medehuurders en dat een dergelijke beslissing ook werking heeft tegenover de verhuurder. Indien deze uitgangspunten in haar geval niet eveneens zouden gelden bij een analoge toepassing van artikel 7:267 lid 7 BW, zou er sprake zijn van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden, aldus [gedaagde] . Zij stelt dat niet van haar kan worden gevergd eerst te huwen om vervolgens bij de echtscheiding door toepassing van artikel 7:266 lid 5 BW wel een einde te maken aan haar huurrelatie.
4. Tegen [gedaagde] is verstek verleend. Door [eiseres] is echter een door [gedaagde] ondertekende ‘referteverklaring toewijzing woning’ overgelegd, waarin hij verklaart zich niet te verzetten tegen de vordering van [eiseres] . Ter zitting heeft [gedaagde] dit standpunt bevestigd.
Beoordeling
5. De vraag ligt voor of de vordering als zijnde niet onrechtmatig of ongegrond toewijsbaar is.
6. Bij de beoordeling is van belang dat artikel 7:267 lid 7 BW, waarop [eiseres] een beroep doet, van toepassing is op een geschil tussen wettelijk medehuurders, of tussen de huurder en een (of meerdere) wettelijk medehuurder(s). [eiseres] en [gedaagde] huren echter tezamen het gehuurde en zijn zogenoemde contractuele medehuurders. Omdat er in dit geval geen sprake is van wettelijk medehuurderschap als bedoeld in dat artikel, is artikel 7:267 lid 7 BW niet rechtstreeks van toepassing. [eiseres] is niet gehuwd, waardoor artikel 7:266 BW evenmin rechtstreeks van toepassing is. De vraag is of op grond van hetgeen door [eiseres] is gesteld (en op grond van hetgeen blijkt uit de overgelegde stukken en de verklaring van [eiseres] ) voldoende aanleiding bestaat om artikel 7:267 lid 7 BW analoog toe te passen. Bij die beoordeling zijn de volgende omstandigheden van belang.
7. De huurovereenkomst is gesloten met het oog op het voorgenomen huwelijk en zou zonder dat voornemen niet tot stand zijn gekomen.
8. [eiseres] heeft het gehuurde nimmer in gebruik genomen en heeft ook nimmer het voornemen gehad om dit in gebruik te nemen anders dan – na de huwelijksvoltrekking – als echtelijke woning.
9. [eiseres] heeft er belang bij om na het verbreken van de affectieve relatie met [gedaagde] ook elke andere relatie, zoals een financiële- of huurrelatie, met [gedaagde] te kunnen verbreken.
10. [eiseres] heeft geen rechtsmiddelen om af te dwingen dat [gedaagde] instemt met een beëindiging van de huurovereenkomst en het gehuurde ontruimt. Nu [gedaagde] daar niet mee instemt (hetgeen met het oog op zijn belangen ook begrijpelijk is) heeft [eiseres] niet de mogelijkheid om een opzegging van de huurovereenkomst (met als consequentie het leeg opleveren van het gehuurde) te bewerkstelligen.
11. Als contractueel medehuurder heeft [eiseres] ook niet de mogelijkheid zich eenzijdig (dat wil zeggen zonder instemming van de verhuurder, die wel gevraagd maar niet verkregen is) door (uitsluitend) opzegging harerzijds als partij aan de huurovereenkomst te onttrekken.
12. Voor [eiseres] en [gedaagde] staat feitelijk de mogelijkheid open om het beoogde resultaat ( [gedaagde] huurder van het gehuurde, [eiseres] geen huurster meer) te bereiken door eerst alsnog in het huwelijk te treden om vervolgens te scheiden en daarbij op grond van artikel 7:266 BW te doen bepalen dat de huurovereenkomst bij uitsluiting van [eiseres] door [gedaagde] zal worden voortgezet. Tegen een dergelijke weg bestaan echter zwaarwegende morele en andere bezwaren.
13. De positie waarin [eiseres] verkeert (en eveneens de positie waarin [gedaagde] verkeert) verschilt niet van die waarin zij zouden hebben verkeerd indien hun affectieve relatie zou zijn geëindigd kort nadat het huwelijk zou zijn gesloten. In dat geval zou – al dan niet op vordering van [eiseres] en met instemming van [gedaagde] – [eiseres] door toepassing van artikel 7:266 lid 5 BW uit haar huurrechten en –plichten kunnen worden ontslagen.
14. Het enkele feit dat de affectieve relatie is geëindigd voordat de huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden rechtvaardigt in dit geval niet om onderscheid te maken tussen de huidige situatie en de onder 13. bedoelde situatie.
15. Uit het voorgaande volgt dat er in dit geval voldoende aanleiding bestaat om artikel 7:267 lid 7 BW analoog toe te passen.
16. Gelet op de onder 1.3 en 1.4 bedoelde bepalingen in de huurovereenkomst zal de verhuurster er belang bij hebben dat de huurovereenkomst niet eindigt gedurende de bepaalde tijd van een jaar na het aangaan van de huurovereenkomst. Dit belang kan worden geschaad indien [eiseres] op een eerder tijdstip wordt ontslagen uit haar verplichtingen als huurster. Om die reden zal de vordering worden toegewezen ingaande 11 januari 2018.
17. Een proceskostenveroordeling is niet gevorderd en daarvoor bestaat, gegeven de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan, ook geen aanleiding.
BESLISSING
De kantonrechter:
bepaalt dat [eiseres] de huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan het [adres] niet langer voortzet met ingang van 11 januari 2018.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.