HR, 04-10-2024, nr. 23/00009
ECLI:NL:HR:2024:1394
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2024
- Zaaknummer
23/00009
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2024
ECLI:NL:HR:2024:1394, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:2329
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1615
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/1131
NTFR 2024/1622 met annotatie van M. van Zijl MSc
V-N 2024/44.17 met annotatie van Redactie
NLF 2024/2289 met annotatie van Heroen Roose
BNB 2024/116 met annotatie van A.O. LUBBERS
Beroepschrift 04‑10‑2024
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 23/00009
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [X], wonende te [Z].
Gemachtigde van requirant tot cassatie van het haar betreffende arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 8 november 2022 onder procedurenummers BK 22/00072 tot en met 22/00075 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Preliminaire opmerkingen van belang voor beoordeling cassatiemiddelen
1.
Het verstrekken van een algemene context waarbinnen de cassatiemiddelen gelezen dienen te worden, kan doelmatig zijn voor het door Uw Raad op exacte wijze kunnen duiden van de cassatieklachten. In onderhavige zaak gaat het om kwesties die het belang van de rechtsontwikkeling raken, namelijk de vraag wie het economische eigendom verkrijgt bij het sluiten van een overeenkomst tot zekerheid, en de vraag naar de omvang van de bewijslast bij het opleggen van vergrijpboetes. Om die reden wordt deze schriftuur voorafgegaan door een korte opmerking. Hoewel de opsteller van de cassatiemiddelen zich ervan bewust is dat Uw Raad geen feitenrechter is, is het onvermijdelijk dat de feiten, voor zover relevant voor de beoordeling van de cassatiemiddelen, hierbij worden betrokken, om de juiste context van de middelen weer te geven.
2.
In deze belastingzaak sluit requirant een overeenkomst tot zekerheid voor de terugbetaling van een lening met een inwoner van Italië. Bij die overeenkomst naar Engels recht worden door requirant aan de Italiaanse ontvanger aandelen ‘in pand gegeven’ en wordt een recht op dividend toegekend. Bij het opleggen van vergrijpboetes vanwege (voorwaardelijk) opzet naar aanleiding van het niet uitkeren van loon baseert de inspecteur zich op een door requirant achteraf vrijwillig afgelegde verklaring dat er onvoldoende middelen aanwezig waren.
3.
De motivering die het hof heeft gebezigd om het beroep van requirant ongegrond te verklaren, kan cassatietechnisch gezien de toets der kritiek niet doorstaan. Het hof heeft niet of onvoldoende onderkend, gelet op de feiten en omstandigheden die in deze zaak aan het licht zijn gekomen, en getuige de verwijzing door het hof naar eerdere rechtspraak van Uw Raad, dat het sluiten van een overeenkomst tot zekerheid wel degelijk kan leiden tot een overdracht van het economisch eigendom van de zaak of zaken die het voorwerp zijn van de overeenkomst. Het hof kan dan ook niet volstaan met een kwalificatie van de soort overeenkomst. Bij het beoordelen van de opgelegde vergrijpboeten heeft het hof niet de zware bewijslast van het ‘doen blijken’ gehanteerd.
4.
Deze bezwaren vormen het fundament van onderhavig cassatieberoep. De middelen zullen hierop zijn gericht.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof zonder nadere motivering en op rechtens ongenoegzame en onbegrijpelijke gronden concludeert dat een overeenkomst tot zekerheid de overdracht van economisch eigendom uitsluit.
Toelichting
5.
Op 22 december 2013 sluit requirant een overeenkomst tot zekerheid in verband met een geldlening. De geldlening wordt later afgelost. Voorwerp van de zekerheidsstelling zijn de aandelen van requirant. Een van de voorwaarden tussen partijen bij de overeenkomst is dat een recht op dividend wordt verstrekt aan de leengever.
6.
Requirant voert aan dat het economisch eigendom van de aandelen door de overeenkomst wordt overgedragen aan de leengever. Dit heeft gevolgen voor haar fiscale positie als aanmerkelijkbelanghouder en daarmee voor de opgelegde aanslagen. Het hof verwijst naar HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY 1095 en volstaat met de kwalificatie van de overeenkomst tot zekerheid (naar Engels recht) als vergelijkbaar met het pandrecht naar Nederlands recht. Belanghebbende zou hierdoor zowel juridisch als economisch eigenaar van de aandelen zijn gebleven.
7.
In de uitspraak van Uw Raad waarnaar het hof verwijst werd geconcludeerd dat geen sprake was van een overeenkomst van koop en verkoop, maar van een overeenkomst tot zekerheid, om reden waarvan het economisch en juridisch eigendom niet werd overgedragen. Die motivering van het hof gaat echter voorbij aan de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak, waarbij aan de leengever, onweersproken, een recht op dividend wordt verstrekt gedurende de looptijd van de overeenkomst, dat niet is beperkt tot de voldoening van de onderliggende schuld. Het hof heeft aan die omstandigheid, en aan de invloed van het grensoverschrijdend karakter van de overeenkomst, in haar motivering ten onrechte geen aandacht besteed.
8.
Op grond van het OESO commentaar op artikel 10 in verband met het Belastingverdrag tussen Nederland en Italië is de Italiaanse leengever de economisch eigenaar van het dividend (OECD Model Tax Convention on Income and on Capital 2017).
9.
Het oordeel van het hot is onbegrijpelijk, omdat zij in haar beoordeling van de overeenkomst op grond waarvan requirant stelt dat het economisch eigendom werd overgedragen, volstaat met een kwalificatie van de soort overeenkomst, onder verwijzing naar HR 26 oktober 20212, ECLI:NL:HR:2012:BY 1095, en niet ingaat op de aan de leengever op grond van de overeenkomst verleende rechten, waaronder het recht op dividend. Een recht op dividend kan namelijk, onder voorwaarden, leiden tot de door requirant gestelde overdracht van het economisch eigendom van de onderliggende aandelen.
10.
De aanslagen die aan requirant zijn opgelegd onder de presumptie van de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang, kunnen daarom niet in stand blijven.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof zonder nadere motivering en op rechtens ongenoegzame en onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat met de achteraf gegeven verklaring van requirant de bestanddelen van een beboetbaar feit overtuigend zijn aangetoond.
Toelichting
11.
Gerequireerde dient een gemoedstoestand als ‘opzet’ te bewijzen op basis van objectief waarneembare gegevens. Dat requirant achteraf vrijwillig verklaart dat er destijds onvoldoende middelen aanwezig waren om loon uit te keren, is slechts op te vatten als een achteraf gegeven opinie over de eerdere liquiditeitspositie van de BV en zegt niets over de gemoedstoestand van requirant destijds. Deze enkele uitlating die voor de inspecteur de basis vormt van zijn ‘criminal charge’ had voor de inspecteur het startsein moeten zijn om door te vragen en overtuigend vast te leggen dat requirant niet alleen achteraf een verklaring probeert te geven voor een feit, maar dat hij zich daarvan ook al bewust is op het moment dat het feit zich voordoet.
12.
Nu de inspecteur dit heeft nagelaten, is dat misschien aannemelijk geworden en is de door de inspecteur gestelde toedracht waarschijnlijk, maar blijft er sprake van twijfel en zijn de vereiste feiten en omstandigheden voor de aanwezigheid van opzet niet overtuigend aangetoond. De enkele verklaring achteraf leidt er niet toe niet in twijfel kan worden getrokken of betrokkene ook destijds het gevolg heeft gewild of tenminste de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust had aanvaard. Over haar gemoedstoestand op het moment suprème heeft requirant namelijk niet verklaard. Het hof heeft hierdoor ten onrechte geoordeeld dat aan de bewijsmaatstaf voor opzet is voldaan.
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ik Uw Raad in overweging geven, de uitspraak van gerechtshof te Den Haag, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, dan wel om na vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof de zaak naar een ander gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig Uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A. Reddoub.
[…], 23 februari 2023
Uitspraak 04‑10‑2024
Inhoudsindicatie
Boetebeschikkingen; artt. 67d en 67e AWR; ECLI:NL:HR:2022:526; (voorwaardelijk) opzet; overtuigend aantonen; geen gebruikelijk loon aangegeven vanwege arbeid voor vennootschap van partner.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/00009
Datum 4 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 november 2022, nrs. BK-22/00072 tot en met BK-22/000751., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 20/6686, SGR 20/6687, SGR 20/6689 en SGR 20/6690) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2016 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de bij de voor de jaren 2015 tot en met 2017 opgelegde (navorderings)aanslagen gegeven boetebeschikkingen, en de bij de (navorderings)aanslagen gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Reddoub, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren (2014 tot en met 2017) arbeid verricht voor een besloten vennootschap (hierna: de BV). Zij heeft voor deze arbeid geen beloning ontvangen of verantwoord in haar aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor die jaren.
2.2
De Inspecteur heeft naar aanleiding van een bij de BV ingesteld boekenonderzoek het standpunt ingenomen dat belanghebbende – evenals haar echtgenoot – een aanmerkelijk belang heeft in de BV en dat belanghebbende en haar echtgenoot hebben nagelaten om gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) in hun aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017 in aanmerking te nemen.
2.3
Op de hiervoor in 2.2 vermelde gronden heeft de Inspecteur vervolgens navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016 aan belanghebbende opgelegd en een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Gelijktijdig met het opleggen van die belastingaanslagen heeft hij belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 boeten opgelegd op grond van artikel 67e AWR en voor het jaar 2017 op grond van artikel 67d AWR (hierna tezamen: de boeten).In de kennisgeving van de boeten heeft de Inspecteur met betrekking tot de feiten en omstandigheden op grond waarvan de boeten worden opgelegd, het volgende vermeld:
“U heeft, als aanmerkelijk belanghouder in [de BV], bewust afgezien van het verantwoorden van loon voor uzelf. Deze overweging heeft u gemaakt omdat u van mening bent dat [de BV] niet over voldoende liquide middelen beschikt om loon uit te kunnen betalen. Deze stelling strookt niet met de vele privémutaties die binnen [de BV] hebben plaatsgevonden (zie hoofdstuk 6 van het rapport van [de BV]). Desalniettemin heeft u in het volledige controletijdvak geen loon voor uzelf (laten) verantwoorden.
Daarnaast heeft u gelden onttrokken aan (…) [de BV] (zie hoofdstuk 6 van het rapport van [de BV]). Uit de vragen die worden gesteld in het aangifteprogramma had u kunnen en moeten concluderen dat er inkomen aangegeven had moeten worden in box 2. Op het moment van het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wist u dat u bedragen uit de [de BV] had onttrokken die fiscaal gezien niet correct waren verwerkt. Als gevolg hiervan moet u hebben geweten dat het onttrokken geld als loon of als dividend verantwoord had moeten worden in de betreffende aangiften IH/PVV. Door het niet verantwoorden van het dividend heeft u verwijtbaar gehandeld.”
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de boeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2
Voor zijn oordeel dat de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende voor de onderhavige jaren terecht correcties heeft aangebracht op grond van het bepaalde in artikel 12a, lid 1, Wet LB over het loon van een werknemer/aanmerkelijkbelanghouder (hierna: de gebruikelijkloonregeling), heeft het Hof – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de echtgenoot van belanghebbende een aanmerkelijk belang in de BV heeft.
3.3.1
Met betrekking tot de boeten heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, vooropgesteld dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
3.3.2
Daarvan uitgaande, heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan wat betreft het aan belanghebbende te maken verwijt dat zij in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 geen loon van de BV in aanmerking heeft genomen. Het Hof heeft in dit verband bewezen geacht dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende heeft verklaard dat zij heeft afgezien van loon van de BV omdat er onvoldoende liquide middelen beschikbaar waren. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur met de bevinding van het boekenonderzoek dat uit de administratie van de BV is gebleken dat – aanzienlijke – bedragen aan het vermogen van de BV zijn onttrokken, overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende bewust heeft afgezien van loon van de BV en dat zij daardoor wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven (2015 en 2016) respectievelijk dat de aangifte onjuist is gedaan (2017). Door geen loon van de BV in aanmerking te nemen, heeft belanghebbende volgens het Hof willens en wetens onjuiste aangiften gedaan om dit inkomensbestanddeel uit het zicht van de fiscus te houden, waardoor te weinig belasting is geheven.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan wat betreft het aan belanghebbende te maken verwijt dat opzettelijk geen gebruikelijk loon van de BV in aanmerking is genomen. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte het bestanddeel opzet van het beboetbare feit bewezen heeft verklaard, omdat de Inspecteur niet de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend heeft aangetoond.
4.2.1
Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, de bewijslast op de inspecteur rust en dat de aanwezigheid van zo’n bestanddeel alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.2.
4.2.2
Bij zijn bewezenverklaring van het aan belanghebbende verweten (voorwaardelijke) opzet heeft het Hof in zijn vooropstelling het hiervoor in 4.2.1 geformuleerde rechtskader niet miskend.
4.2.3
Uitgaande van dit juiste rechtskader heeft het Hof echter ontoereikend gemotiveerd zijn hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordelen dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende, omdat zij bewust heeft afgezien van loon van de BV, wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat voor de jaren 2015 en 2016 te weinig belasting zou worden geheven (artikel 67e AWR), respectievelijk wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat de aangifte voor het jaar 2017 onjuist zou worden gedaan (artikel 67d AWR). Deze oordelen heeft het Hof erop gebaseerd dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan. In die oordelen ligt kennelijk besloten dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende voor de genoemde jaren met (voorwaardelijk) opzet ten onrechte geen loon van de BV in haar aangiften IB/PVV heeft verantwoord.
4.2.4
De laatste vaststelling – dat belanghebbende ten onrechte geen loon van de BV heeft aangegeven – kan echter niet volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, te weten (i) de verklaring van belanghebbende dat zij heeft afgezien van loon van de BV omdat er onvoldoende liquide middelen beschikbaar waren, en (ii) de bevinding van het boekenonderzoek dat uit de administratie van de BV is gebleken dat aanzienlijke bedragen aan het vermogen van de BV zijn onttrokken.Weliswaar heeft belanghebbende – ondanks het verrichten van arbeid voor de BV – bewust afgezien van loon van de BV, maar uit die enkele vaststelling volgt nog niet dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven of de aangifte onjuist zou worden gedaan. Daartoe moet eerst worden vastgesteld dat belanghebbende ondanks dat afzien van loon, wel een loon van de BV moest aangeven. Dat is, voor zover hier van belang, alleen het geval op grond van de gebruikelijkloonregeling, die slechts van toepassing is indien belanghebbende een aanmerkelijk belang in de BV houdt.Verder zijn weliswaar aanzienlijke bedragen aan het vermogen van de BV onttrokken, maar de Inspecteur heeft die bedragen als winstuitdelingen (dividend) belast en dus niet als loon aangemerkt, zodat die onttrekkingen geen rol spelen bij het aan belanghebbende gemaakte verwijt dat zij ten onrechte geen loon van de BV heeft aangegeven.
4.2.5
Uit hetgeen hiervoor in 4.2.1 en 4.2.4, tweede alinea, is overwogen, volgt dat het Hof niet alleen had moeten vaststellen dat belanghebbende een aanmerkelijk belang in de BV heeft, maar ook dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 daarvan wetenschap had. Voor het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte door daarin niet een gebruikelijk loon aan te geven, is immers nodig dat de aangifteplichtige wist dat hij een aanmerkelijk belang houdt in de besloten vennootschap voor welke hij, zonder beloning, arbeid verricht. Deze wetenschap vormt dus de aan een bewezenverklaring ten grondslag liggende vooronderstelling die als zodanig buiten redelijke twijfel moet komen vast te staan.
4.2.6
Het Hof heeft evenwel nagelaten om vast te stellen dat (het niet anders kan zijn dan dat) belanghebbende de hiervoor in 4.2.5 bedoelde wetenschap had. Zijn vaststelling dat de echtgenoot van belanghebbende in de jaren 2014 tot en met 2017 een aanmerkelijk belang had in de BV, brengt op grond van artikel 4.6, aanhef en letter a, Wet IB 2001 weliswaar mee dat ook belanghebbende in die jaren een aanmerkelijk belang had in de BV, maar daarmee staat nog niet buiten redelijke twijfel vast dat belanghebbende – ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 – ook wist dat zij uit dien hoofde aanmerkelijkbelanghouder in de BV was. Dat belanghebbende die wetenschap wel had, is ook niet anderszins buiten redelijke twijfel komen vast te staan. Daarmee ontvalt de grondslag aan de bewezenverklaring van het Hof van het aan belanghebbende verweten (voorwaardelijke) opzet. Middel II slaagt.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de klachten van middel I over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op de boeten zoals die na vermindering door het Hof zijn komen te luiden. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boeten zoals die na vermindering door het Hof zijn komen te luiden,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.500 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑10‑2024
Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rechtsoverweging 3.2.