CRvB, 05-11-2020, nr. 18/4689 AOW
ECLI:NL:CRVB:2020:2748
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-11-2020
- Zaaknummer
18/4689 AOW
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:2748, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑11‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1208, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ABkort 2020/518
USZ 2020/307
Uitspraak 05‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Rijnvarenden. De Svb heeft terecht vastgesteld dat op betrokkene het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is en A1-verklaringen afgegeven. Nu op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, zijn de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst volgens de Hoge Raad niet van toepassing. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat. Deze Raad sluit zich bij de overwegingen van de Hoge Raad aan. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van de Svb slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op de uiteenzetting van de Hoge Raad, ziet de Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
18. 4689 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018, 17/6222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 5 november 2020
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, mr. A.P. van den Berg, mr. A. van der Weerd en mr. M.M.T. Wickenhagen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dam.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Het onderzoek is vervolgens heropend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Berg en mr. Van der Weerd. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dam.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Het onderzoek is vervolgens heropend en de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer. Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene heeft van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 gewerkt op het schip ‘[naam schip]’, dat toebehoort aan de Nederlandse exploitant [exploitant] te [vestigingsplaats 1]. Betrokkene heeft in deze periode op de loonlijst gestaan van [werkgever 1]. te [vestigingsplaats 2] en [werkgever 2] te [vestigingsplaats 2].
1.2.
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de Svb vastgesteld dat op betrokkene over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is en A1-verklaringen over deze periode afgegeven.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2017 (het bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen het besluit van 30 september 2016 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) tussen de Rijnoeverstaten de Rijnvarendenovereenkomst is gesloten. Betrokkene heeft in de periode in geding in de Rijnvaart werkzaamheden verricht op een schip met een Nederlandse exploitant, zodat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
1.4.
In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat ten onrechte niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is verklaard. Volgens betrokkene is het onjuist om met terugwerkende kracht A1-verklaringen af te geven, terwijl verzocht is om regularisatie. Bovendien heeft de Svb nagelaten de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) te volgen door direct een definitief besluit over de toepasselijke socialezekerheidswetgeving af te geven.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorziend het besluit van 30 september 2016 herroepen, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Onder verwijzing naar artikel 16 van Vo 987/2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb ten onrechte niet eerst een voorlopig besluit heeft afgegeven over de toepasselijke socialezekerheidswetgeving.
3.1.
De Svb heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 terecht niet zijn gevolgd, omdat deze niet van toepassing zijn. In dit artikel is de procedure beschreven voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004. Op betrokkene is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn gemaakt op de aanwijsregels van artikel 11 tot en met 15 van Vo 883/2004. De Svb ziet dit bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020, waaronder ECLI:NL:HR:2020:1150.
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat uit de rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817) volgt dat de procedureregels van artikel 16 van Vo 987/2009 wel van toepassing zijn. De arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020, in de hoedanigheid van belastingrechter, hebben hier geen invloed op. Indien toch twijfel zou bestaan, dan zouden prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) gesteld moeten worden, namelijk of artikel 16 van Vo 883/2004 aan lidstaten de bevoegdheid geeft om, als op grond daarvan een uitzondering wordt gemaakt op artikel 13 van Vo 883/2004, de procedurevoorschriften van artikel 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 opzij te zetten. Een andere vraag zou zijn of deze procedurevoorschriften met de Rijnvarendenovereenkomst opzij zijn gezet.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Over de periode in geding is op betrokkene de tussen de EU‑lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Strct. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2001) van toepassing.
4.2.
In genoemd arrest van de Hoge Raad (onder 4.3.4. en 4.3.6) is overwogen dat de EU‑Rijnoeverstaten met het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst gebruik hebben gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16 van Vo 883/2004. In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de EU-Rijnoeverstaten voor de positie van rijnvarenden ter zake van sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 van Vo 883/2004. In die overeenkomst is geregeld dat op een rijnvarende als bedoeld in de Rijnvarendenovereenkomst slechts de wetgeving van één enkele Rijnoeverstaat van toepassing is. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bevat de Rijnvarendenovereenkomst in de artikelen 4 en 5 eigen regels, in afwijking van regels van Vo 883/2004. Het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst laat, anders dan het stelsel van artikel 13 van Vo 883/2004, geen ruimte voor het standpunt dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn.
4.3.
Verder heeft de Hoge Raad (onder 4.3.5) overwogen dat artikel 16 van Vo 987/2009 een procedure voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 bevat. De tekst van artikel 16 van Vo 987/2009 laat zien dat die procedure erop is gericht eventuele onzekerheid in een geval waarin op grond van artikel 13 van Vo 883/2004 de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn, te beëindigen teneinde te waarborgen dat overeenkomstig de algemene regel van artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is.
4.4.
Nu op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, zijn de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst volgens de Hoge Raad (onder 4.3.8 en 4.3.9) niet van toepassing. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat. Deze Raad sluit zich bij de overwegingen van de Hoge Raad aan. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van de Svb slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.5.
De Raad onderkent dat hij in eerdergenoemde uitspraak van 28 augustus 2019 (onder 11.3.2) heeft overwogen dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009 en artikel 16 van Vo 987/2009 door de nationale socialezekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 13 van Vo 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst. Die uitspraak betrof echter de situatie dat de andere betrokken EU-lidstaat geen Rijnoeverstaat was. In die situatie staat buiten kijf dat de procedureregels van Vo 987/2009 wel dienen te worden gevolgd, zoals de Svb ook ter zitting heeft verklaard te zullen doen. Gelet op de uiteenzetting van de Hoge Raad, ziet de Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
4.6.
De Raad merkt nog op dat de Svb in de voorliggende zaak concrete stappen heeft gezet om voor betrokkene door zijn werkgever ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies gerestitueerd te krijgen, zodat deze premies kunnen worden verrekend met de voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving verschuldigde premies. Bovendien is ter zitting te kennen gegeven dat de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020 de Svb geen aanleiding geven om zijn benadering in de voorliggende soortgelijke lopende zaken in het nadeel van betrokkenen te wijzigen. In dit verband zij herinnerd aan de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over deze problematiek aan de Tweede Kamer van 1 juli 2020 (Kamerstuk 26 834, nr. 50).
4.7.
De Raad stelt vast dat de Svb uit de onder 1.1. vermelde gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene, die als rijnvarende werkzaam was op een schip met een Nederlandse exploitant, over de in geding zijnde periode was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak in eerdere procedures van betrokkene van 12 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:654.
4.8.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb dan ook terecht de vaststelling van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en de daarbij afgegeven A1-verklaringen, gehandhaafd. Voor de stelling van betrokkene dat de Svb hiertoe niet ambtshalve zou mogen overgaan mist iedere grondslag. De Svb is immers op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst het bevoegde orgaan om A1-verklaringen over de toepasselijke wetgeving af te geven. Dat deze verklaringen met terugwerkende kracht kunnen worden afgegeven, volgt uit de jurisprudentie van het HvJ EU, waaronder het arrest Alpenrind e.a. van 6 september 2018, C‑527/16, ECLI:EU:C:2018:669. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, dient het beroep dan ook ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) F.E.M. Boon