Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/2.3.1
2.3.1 Burgerlijke rechten en verplichtingen
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS304894:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie onder andere EHRM 16 juli 1971, Ringeisen, serie A, vol 13, § 94; EHRM 28 juni 1978, Kënig, serie A, vol 27, § 90 en EHRM 23 oktober 1985, Benthem, serie A, vol 97, § 34. Zie tevens Van Dijk en Van Hoof (1990), p. 330.
Zie Van Dijk en Van Hoof (1990), p. 330-331 en de daar aangehaalde jurisprudentie, en Viering (1994), p. 102-104.
Wat dit betreft, spreekt het Europees Hof in de zaak Ferrazzini, EHRM 12 juli 2001, 44759/98, § 26 e.v., over het EVRM als 'a living instrument to be interpreted in the light of present-day conditions', waarbij de verhoudingen tussen particulieren en de overheid in het vijftigjarig bestaan van het verdrag duidelijk zijn geëvolueerd, waardoor steeds meer procedures die aanvankelijk als vallende onder 'public law' werden beschouwd, steeds meer onder de categorie 'civil' zijn komen te vallen.
Ik moge verwijzen naar de proefschriften van Lemmens (1989) en van Viering (1994). Voor een kort overzicht zij voorts verwezen naar EVRM R&C (A.W. Heringa), aant. 3.63 op art. 6 EVRM. Ik blijf het overigens, met Lawson (2001), p. 875-881 (i.h.b. p. 877), eigenaardig vinden dat het Hof in de zojuist aangehaalde Ferrazzini-zaak heeft besloten dat belastingzaken buiten het bereik van art. 6 EVRM vallen, gelijk dat ook geldt voor zaken over de toelating, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen (EHRM 5 oktober 2000, Maaouia, 39652/98) en zaken met betrekking tot de aanstelling, bevordering en het ontslag van ambtenaren die essentiële staatstaken vervullen (EHRM 8 december 1999, Pellegrin, 28541/95); dat heeft het EHRM recentelijk ook ingezien en in EHRM 19 april 2007, Vilho Eskelinen e.a., 63235100, nieuwe voorwaarden ontwikkeld waaraan voldaan moet zijn wil een Staat een geschil met een ambtenaar van de bescherming van art. 6 EVRM uit kunnen sluiten.
Zie HR 31 december 1915, NJ 1916, p. 407.
Zie bijvoorbeeld HR 15 oktober 1993, NJ 1995, 721 (MS), waarin de overheid een vordering tot ontruiming van een asielzoekerscentrum instelde ex art. 6:162 BW, terwijl daar in wezen een publiekrechtelijk belang achter school.
HR 26 maart 1971, AB 1971, 135 (DJV), AA 1972, p. 149 (M.M. Jeukens); HR 13 november 1941, NJ 1942, 172.
In HR 9 november 1973, NJ 1974, 91 (WFP), kwam naar voren dat het algemeen belang dat voor elk overheidsorgaan is betrokken bij de naleving van de door dat lichaam uitgevaardigde wettelijke voorschriften (i.c. betrekking hebbend op een door de gemeente uitgevaardigd bestemmingsplan) op zichzelf niet behoort tot de belangen welke art. 1401 (oud) BW beoogt te beschermen.
Zie onder meer HR 22 februari 1957, NJ 1957, 310 en HR 25 november 1977, NJ 1978, 255 (MS), AB 1978, 1 ORSt). In art. 70 Rv is deze jurisprudentie thans gecodificeerd en tevens gedeeltelijk via doorwijsbepalingen versoepeld. In art. 8:71 Awb vinden wij de administratiefrechtelijke pendant.
EHRM 21 februari 1990, Powell en Rayner, serie A, vol 172, § 36. Zie eveneens ECRM 19 mei 1992, 17004/90, p. 155.
Zie voor een beschrijving van dit orgaan Versteeg (1987), p. 133-141.
Versteeg, a.w., m.n. p. 121.
Het spreekt voor zich dat op het recht op toegang tot een rechter(lijke instantie) slechts een beroep kan worden gedaan binnen de grenzen van het toepassingsbereik van art. 6 EVRM. Meer in het bijzonder betekent dit dat het moet gaan om (onder meer) 'het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen'. Twee noties zijn in de aangegeven zinsnede van eminent belang: wat dient te worden verstaan onder 'burgerlijke rechten en verplichtingen', en wat onder het 'vaststellen' daarvan?
De notie die voor de meeste problemen zorgt is die der 'burgerlijke rechten en verplichtingen'. Dit begrip is niet eenduidig volgens het interne recht van de diverse bij het EVRM aangesloten lidstaten; wat een burgerlijk recht (of verplichting) in land A is, hoeft het nog niet per definitie te zijn in land B, en omgekeerd.
Het Europees Hof heeft dan ook overwogen dat het begrip 'civil rights and obligations'/'droits et obligations de caractère civil' verdragsautonoom moet worden uitgelegd. Weliswaar speelt het recht van de betrokken staat een zekere rol, maar niet is doorslaggevend welke juridische betekenis genoemd begrip volgens het interne recht heeft; het komt veeleer aan op de (objectieve) aard van dat recht of die verplichting. Voor de bepaling daarvan moet onder andere in ogenschouw worden genomen wat het voorwerp en doel van het EVRM is en moet ook acht worden geslagen op het interne recht van de andere bij het EVRM aangesloten staten. Niet van belang is voorts of de voorliggende kwestie speelt tussen particulieren onderling of tussen een particulier en de overheid (als zodanig), of door welke rechterlijke instantie die kwestie beoordeeld wordt. Het gaat erom of de uitkomst van het geding bepalend is voor de 'determination of a civil right'.1 Tot nu toe heeft het EHRM het begrip 'civil rights' niet in abstracto willen expliciteren of definiëren. Wel zijn in de rechtspraak van het Europees Hof de termen 'civil rights' en 'private rights' c.q. 'rights of a private nature' als synoniemen door elkaar heen gebruikt, althans worden de laatste termen onder de eerste geschaard,2 maar daarmee is niets gezegd over de inhoud daarvan.
De autonome casuïstische uitleg door het Europees Hof heeft ertoe geleid dat het toepassingsbereik van art. 6 EVRM steeds verder is verruimd. Niet alleen vallen onder de werking van dit artikel procedures met een privaatrechtelijk karakter (althans voor zover het de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen betreft), maar ook bepaalde administratiefrechtelijke procedures. Wat de exacte reikwijdte van art. 6 EVRM is, heeft zich nog steeds niet volledig uitgelcristalliseerd.3 Het is niet mijn bedoeling de buitengrenzen van art. 6 EVRM af te tasten; dat valt ver buiten het kader van dit boek en is reeds een onderzoek op zich waard.4 In ieder geval kan geconstateerd worden dat de Nederlandse burgerlijke procedure (welke het object van onderzoek in dit werk vormt) onder de werking van art. 6 EVRM valt.
Met het voorgaande is duidelijk dat het begrip 'burgerlijke rechten en verplichtingen' een open einde heeft. Als gezegd, is voor de afbakening van dit begrip het belangrijkste criterium de (objectieve) aard van dat recht of die verplichting. Daarvan laat het Europees Hof in hoofdzaak de toepasselijkheid van art. 6 EVRM en bijgevolg zijn competentie om een oordeel te geven over de betreffende procedure afhangen.
Naar Nederlands recht heeft een rechtzoekende toegang tot de burgerlijke rechter (men kan ook zeggen: is de burgerlijke rechter de bevoegde rechterlijke instantie) indien aan hem ter berechting worden voorgelegd geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen (art. 112 Gw).
De Nederlandse burgerlijke rechter trekt de grenzen van zijn competentie zeer ruim. Hij acht zich bevoegd zodra een beroep gedaan wordt op de bescherming van een gepretendeerd burgerlijk recht.5 Zodra eiser bijvoorbeeld stelt dat een onrechtmatige daad is gepleegd, acht de burgerlijke rechter zich bevoegd van het geschil kennis te nemen.6 Slechts in uitzonderingsgevallen acht hij zich onbevoegd, namelijk indien hij constateert dat het gepretendeerde recht geen burgerlijk recht is (zo ten aanzien van een vordering tot naleving van een afspraak welke bij het vormen van een kieslijst voor een gemeenteraadsverkiezing was gemaakt) of het geschil uitdrukkelijk aan zijn kennisneming is onttrokken (zo ten aanzien van een geschil tussen een ambtenaar (gewezen militair) en de overheid over de weigering tot uitbetaling van pensioentermijnen),7 dan wel het betreffende burgerlijk recht een andere inhoud heeft dan dat eiser meent.8 Toegang tot de burgerlijke rechter is daarmee in beginsel gegeven. Constateert hij echter dat er een andere rechtsgang openstaat die met voldoende waarborgen is omgeven, dan verklaart hij eiser niet-ontvankelijk in diens vordering.9
Geconstateerd kan worden dat wat naar nationaal recht precies onder een burgerlijk recht verstaan moet worden, zich - evenmin als dat in Straatsburgs verband is geschied - niet in positieve zin laat formuleren. Het Europees Hof en de Hoge Raad trekken hun grenzen elk op eigen, autonome, wijze. Schuilt hierin nu een probleem in het kader van het toegangsvraagstuk?
Dommering vroeg zich in 1983 af of de extensieve jurisprudentie van het EHRM, en dan vooral op het punt van de 'civil rights and obligations' niet zou nopen tot 'een herbezinning van de thans door de Nederlandse rechter rond art. 2 Wet RO getrokken grenzen'.10 Ik meen dat daarvoor geen reden voorhanden is.
Toegang tot de burgerlijke rechter bestaat in beginsel (behoudens andere volwaardige rechtsgangen) zodra geageerd wordt uit hoofde van een gepretendeerd burgerlijk recht dat de Nederlandse rechter als zodanig aanmerkt. Het is het goed recht van de burgerlijke rechter om zijn poorten gesloten te houden (om in de toegangsbeeldspraak te blijven) indien hij meent dat het ingeroepen recht geen burgerlijk recht inhoudt. (Ook het Europees Hof constateert soms dat volgens nationaal recht geen burgerlijk recht bestaat. Zo oordeelde het in de zaak Powell en Rayner dat de Engelse wetgever aansprakelijkheid wegens geluidshinder door vliegtuigen had uitgesloten en er mitsdien geen 'civil right' naar Engels recht bestond, waardoor art. 6 EVRM toepassing miste.)11 In het theoretische geval dat een andere rechterlijke instantie eveneens de toegang weigert op grond van diens competentiebepalingen, ontstaat echter een probleem. Het fundamentele recht op toegang tot een rechter wordt dan geschonden.
In deze zeldzame situaties, waar sprake zou zijn van een negatief competentieconflict, zou wellicht een boven de rechterlijke instanties staand onafhankelijk orgaan de doorslag moeten geven dat bepaalt waar de justitiabele met succes kan aankloppen. In Frankrijk bestaat het Tribunal des Conflits als geschillenbeslechter bij rechterlijke competentieconflicten,12 terwijl in België de arrondissementsrechtbank deze taak vervult (art. 639 e.v. Gerechtelijk Wetboek).
Bij mijn weten doet de behoefte aan een dergelijk 'conflictencollege' zich in het Nederlandse recht niet gevoelen. Uit het proefschrift van Versteeg maak ik op dat daaraan volgens hem ook feitelijk geen behoefte bestaat, nu op grond van art. 112 Gw (en de jurisprudentie van de burgerlijke rechter ten aanzien van art. 2 (oud) Wet RO) voor (vrijwel) ieder geschil binnen de Nederlandse rechtsorde een bevoegde rechter te vinden is, waarmee 'het systeem van rechtsbescherming in Nederland in beginsel in overeenstemming te brengen (is) met de eisen, die in art. 6 lid 1 EVRM zijn neergelegd, met name op het punt van het opengesteld zijn van een rechtsgang bij een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld en het toegankelijk zijn van die instelling'.13 Door de onderlinge bevoegdheidsafstemming tussen de verschillende rechterlijke instanties zal niet gemakkelijk een toegangsleemte ontstaan, zeker niet nu (gelijk uit art. 70 Rv respectievelijk art. 8:71 Awb volgt) de rechter aan wie is doorverwezen gebonden is aan de beslissing van de doorverwijzende rechter.