Hof Den Haag, 27-09-2022, nr. BK-21/00738
ECLI:NL:GHDHA:2022:1946
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-09-2022
- Zaaknummer
BK-21/00738
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1946, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1046
- Vindplaatsen
NLF 2022/2204
Belastingblad 2022/442 met annotatie van J.A. MONSMA
Uitspraak 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was in 2020 eigenaar en gebruiker van de woning, gelegen in het Hoogheemraadschap Delfland. Aan belanghebbende zijn aanslagen in de watersysteemheffing gebouwd, de ingezetenenheffing en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap opgelegd. Geen sprake van schending hoorplicht, noch van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur of van handelen in strijd met de goede procesorde door verweer te voeren in een nader stuk. De Heffingsambtenaar heeft voldaan aan de eis om inzicht te verschaffen in de ramingen van de baten en de lasten ‘ter zake’ van de geheven watersysteemheffing en zuiveringsheffing. Opbrengstlimiet is niet overschreden.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00738
Uitspraak van 27 september 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 9 juli 2021, nummer ROT 20/5167.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2020 met dagtekening 31 maart 2020 de volgende aanslagen opgelegd:
- -
een aanslag in de van eigenaren van gebouwde onroerende zaken geheven watersysteemheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag watersysteemheffing gebouwd). De aanslag watersysteemheffing gebouwd is opgelegd ter zake van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning) en berekend naar een heffingsmaatstaf van € 312.000. Het bedrag van de aanslag watersysteemheffing gebouwd is € 72,70;
- -
een aanslag in de van ingezetenen van het Hoogheemraadschap Delfland geheven watersysteemheffing (de aanslag ingezetenenheffing). De aanslag ingezetenenheffing is opgelegd ter zake van de woning en bedraagt € 123,29;
- -
een aanslag in de van gebruikers van woonruimten geheven zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland (de aanslag zuiveringsheffing). De aanslag zuiveringsheffing is opgelegd ter zake van het uit de woning afvoeren van stoffen en berekend naar een vervuilingswaarde van één vervuilingseenheid. Het bedrag van de aanslag zuiveringsheffing is € 93,50.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 25 augustus 2020 heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend op 19 juli 2022. Belanghebbende heeft op 4 augustus 2022 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 augustus 2022. Belanghebbende is – met kennisgeving vooraf – niet verschenen. Namens de Heffingsambtenaar is diens vertegenwoordiger verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende was in 2020 eigenaar en gebruiker van de woning.
Begroting 2020/Meerjarenraming 2021–2024
2.2.
De “Begroting 2020 en meerjarenraming 2021–2024” van het Hoogheemraadschap Delfland is gepubliceerd in het Waterschapsblad 2019, nr. 11356, van 24 oktober 2019 en door de Verenigde Vergadering van het Hoogheemraadschap Delfland vastgesteld op 21 november 2019 (Begroting 2020/Meerjarenraming 2021-2024)1.. Hieraan ontleent het Hof het volgende.
“10. Financiën
Kernboodschap
(…)
Voor wat betreft de tarieven hanteren we de nullijn voor zowel de zuiveringsheffing als de watersysteemheffing. De tarieven blijven conform het Bestuursakkoord gelijk in de gehele bestuursperiode tot en met 2023. Bij het opstellen van de Meerjarenraming 2021-2024 hebben wij ervoor gekozen deze lijn ook voor de jaarschijf 2024 te hanteren.
(…)
11. Exploitatierekening
Exploitatierekening naar kosten- en opbrengstsoorten2.
(Bedragen * € 1 miljoen) | Begroting |
Kosten | 2020 |
(…) Rentelasten | 31,2 |
(…) Afschrijvingen activa | 38,5 |
(…) Salarissen personeel en bestuurders | 28,5 |
(…) Sociale premies | 8,1 |
(…) Overige personeelslasten | 1,9 |
(…) Personeel van derden | 0,8 |
(…) Duurzame gebruiksgoederen | 3,3 |
(…) Overige gebruiks- en verbruiksgoederen | 0,2 |
(…) Energie | 4,3 |
(…) Huren en rechten | 0,1 |
(…) Leasebetalingen operational lease | 38,2 |
(…) Pachten en erfpachten | 0,0 |
(…) Verzekeringen | 0,3 |
(…) Belastingen | 1,8 |
(…) Onderhoud derden | 0,7 |
(…) Overige diensten door derden | 69,8 |
(…) Bijdragen aan bedrijven | 0,3 |
(…) Bijdragen aan openbare lichamen | 1,5 |
(…) Bijdragen aan overigen | 0,3 |
(…) Toevoegingen aan voorzieningen | 0,0 |
(…) Onvoorzien (inclusief stelposten) | - 2,3 |
Totaal kosten | 227,3 |
Opbrengsten | |
(…) Verkoop van grond | 1,8 |
(…) Verkoop goederen | 2,7 |
(…) Opbrengst uit grond en water | 0,9 |
(…) Diensten voor derden | 14,1 |
(…) Bijdragen van het Rijk | 1,1 |
(…) Waterschapsbelasting (bruto) | 240,8 |
(…) Oninbaar/kwijtschelding | - 7,2 |
(…) Onttrekkingen aan voorziening | 0,0 |
(…) Geactiveerde lasten | 0,0 |
(…) Financieringskosten | 0,0 |
Totaal opbrengsten | 254,3 |
Exploitatieresultaat voor verrekening reserves (- = nadeel) | 26,9 |
Mutatie reserves | |
Toevoegen aan reserves | 5,2 |
Onttrekkingen aan reserves | - 0,7 |
Exploitatieresultaat na verrekening reserves (- = nadeel) | 22,4 |
Exploitatierekening programma’s naar taken
(…)3.
Waterschapsbelastingen
(…)
Heffingsgrondslagen
In de berekening van de belastingopbrengsten zijn de volgende aannames gehanteerd voor de heffingsgrondslagen:
Huishoudens: De aantallen zijn gebaseerd op de geactualiseerde prognoses van alle inliggende gemeenten van Delfland over de toename van het aantal huishoudens voor het jaar 2019 en voor de periode 2020-2024. De gewogen gemiddelde groei bedraagt jaarlijks 1,2%. Het aantal huishoudens voor 2020, begroot op 519.600, is bepalend voor de opbrengsten 2020 van de ingezetenenheffing;
Economische waarde: De economische waarde voor 2020 is gebaseerd op de meicirculaire 2019 van de rijksoverheid en betreft de marktontwikkeling tussen 1 januari 2018 en 1 januari 2019. De aanslagen gebouwd 2020 worden gebaseerd op de WOZ-waarden per 1 januari 2019. Voor de Begroting 2020 is gerekend is met een gemiddelde stijging van 7,6% (waarde van woningen + 9,0%, waarde niet-woningen + 2,0%). Voor de periode ná 2020 is een dalende stijging geprognotiseerd naar een gemiddelde stijging van 5,8%. Vast uitgangspunt is dat een stijging (daling) van de WOZ-waarden als geheel opbrengstneutraal werkt en derhalve leidt tot een evenredige daling (stijging) van het tarief voor gebouwd. De economische waarde is namelijk de basis voor de berekening van het tarief voor de categorie gebouwd;
Ongebouwd, wegen en natuur: De ramingen van de hectares voor ongebouwd (wegen en overig) en natuurterreinen zijn voor alle jaren overeenkomstig de realisatiecijfers 2018;
Zuiveringsheffing woonruimten en bedrijven: Het aantal vervuilingseenheden (v.e.) voor woonruimten sluit in grote lijnen aan op de prognoses voor het aantal huishoudens (stijging gemiddeld 1,0% per jaar). Het aantal vervuilingseenheden veroorzaakt door de bedrijven is voor 2020 en verder onveranderd gehouden ten opzichte van de realisatiecijfers van 2018. Met deze vervuilingseenheden is gerekend bij de berekening van de zuiveringsheffing;
(…)
Belastingeenheden 2019-20244.
Belastingsoort | Eenheid | Begroting 2020 |
Watersysteemheffing | ||
Ingezetenen | Huishoudens | 519.600 |
Gebouwd | WOZ (mln.) | 166.147 |
Ongebouwd (overig) | Hectare | 14.500 |
Ongebouwd (wegen) | Hectare | 4.500 |
Natuur | Hectare | 2.700 |
Verontreinigingsheffing | Vervuilingseenheid | 400 |
Zuiveringsheffing | Vervuilingseenheid | 1.475.800 |
Kwijtschelding en oninbaar
Het aantal huishoudens in de tabel (watersysteemheffing ingezetenen) is het totale aantal heffingsplichtigen, dus vóór aftrek van kwijtschelding en oninbaar. Op grond van de kwijtscheldingsnorm van 100% van de bijstandsuitkering komen rond 57.000 huishoudens (11% van het totaal) in aanmerking voor kwijtschelding. De mate van oninbaarheid wordt geraamd op 8.000 huishoudens (1,5%). Bij de zuiveringsheffing wordt rekening gehouden met het feit dat bij 2,0% van het aantal vervuilingseenheden (woningen) niet wordt geïnd (23.500 v.e.). Dit percentage is hoger dan bij de watersysteemheffing ingezetenen, omdat voor de zuiveringsheffing sinds 2017 geen kwijtschelding meer wordt verleend. Bij bedrijven gaat het om 1,1% (3.700 v.e.).
Belastingopbrengsten 2019-2024
De ontwikkeling van de belastingopbrengsten in de komende jaren is in onderstaande tabel weergegeven. Voor de watersysteemheffing is overeenkomstig het Bestuursakkoord gerekend met gelijkblijvende tarieven tot en met het jaar 2024. Voor het tarief van de zuiveringsheffing is uitgegaan van € 93,50 per vervuilingseenheid voor de periode tot en met 2024. Het tarief watersysteemheffing gebouwd is gecorrigeerd op basis van de stijging van de WOZ-waarde, conform de uitgangspunten van de kostentoedelingsverordening.5.
(…)
Belastingsoort (bedragen * € 1.000) | Begroting 2020 |
a. Watersysteembeheer | |
Ingezetenen (netto) | 56.048 |
Gebouwd | 38.732 |
Ongebouwd (overig) | 1.327 |
Ongebouwd (wegen) | 2.059 |
Natuur | 12 |
Verontreinigingsheffing | 37 |
Netto opbrengsten watersysteem6. | 98.214 |
b. Zuiveringsbeheer | |
Netto opbrengsten zuivering7. | 135.444 |
(…)
Tarieven
In onderstaande tabel8.is de tariefontwikkeling weergegeven voor het watersysteem- en zuiveringsbeheer. Het tarief van de verontreinigingsheffing (directe lozingen) is wettelijk gekoppeld aan het zuiveringstarief. De tarieven watersysteem zijn gelijk gehouden conform de uitgangspunten van het Bestuursakkoord, uitgezonderd het tarief voor gebouwd. Dit tarief is gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de WOZ-waarde.
Belastingsoort (bedragen * € 1) | Begroting 2020 |
Watersysteembeheer | |
Tarief ingezetenen per huishouden | 123,29 |
Tarief gebouwd in proc. economische waarde | 0,0233% |
Tarief ongebouwd per ha. | 91,50 |
Tarief ongebouwd per ha. (wegen) | 457,50 |
Tarief natuur per ha. | 4,56 |
Zuiveringsbeheer | |
Tarief woningen en bedrijven per v.e. | 93,50 |
(…)”
Tariefberekening 2020
2.3.
Als bijlage bij de uitnodiging van 6 juli 2020 voor een hoorgesprek heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het document “Tarieven 2020 Watersysteemheffing” (de Tariefberekening 2020) gezonden. Hieraan ontleent het Hof het volgende.
“Kosten watersysteemheffing voor de belastingbetaler 97.620.000
Toerekening:
A. Specifieke kosten Verkiezingen Kosten kwijtschelding WOZ-kosten | 450.000 6.990.000 1.080.000 | volledig tlv ingezetenen volledig tlv ingezetenen volledig tlv gebouwd |
B. Resteert te verdelen Ingezetenen Ongebouwd (wegen/overig) Natuur Gebouwd | 89.100.000 48.114.000 4.258.980 8.756 36.718.110 89.099.846 | 54,00 % 4,78 % 0,01 % 41,21 % 100,00 % |
C. Egalisatiereserves en correcties Egalisatiereserve gebouwd Correctie uit historie | 200.000 | tbv tarief ongebouwd tbv tarief gebouwd |
Berekening tarief ingezetenen | Netto aantal huishoudens Tarief obv kosten Tarief vastgesteld | 48.114.000 450.000 6.990.000 55.554.000 450.600 123,29 123,299. |
Berekening tarief gebouwd | Gebouwd WOZ-kosten Totale WOZ-waarde Tarief obv kosten Tarief vastgesteld | 36.718.110 1.080.000 37.798.110 167.536.600.000 0,0226 % 0,0233 % |
Berekening tarief ongebouwd | Kosten Egalisatiereserve gebouwd hectare Tarief Tarief vastgesteld | 4.058.980 - 200.000 3.858.980 37.000 109,70 91,5010. |
Berekening tarief natuur | Kosten hectare Tarief Tarief vastgesteld | 8.756 2.200 3,98 4,5611. |
Berekening tarief zuiveringsheffing | Kosten Vervuilingseenheden Tarief Tarief vastgesteld | 98.900.000 1.426.100 69,35 93,5012. |
Ter toelichting is in de Tariefberekening 2020 een tabel uit de Begroting 2020 van het Hoogheemraadschap Delfland, pagina 29, opgenomen:
Programma | Begroting 2020 | ||
(bedragen * € 1 miljoen) | Ws | Zh | Totaal |
Waterveiligheid | 28,4 | 0,0 | 28,4 |
Waterkwaliteit | 12,3 | 0,0 | 12,3 |
Waterkwantiteit | 45,1 | 0,0 | 45,1 |
Waterketen | 0,7 | 97,5 | 98,2 |
Financiën en algemene dekkingsmiddelen | -94,1 | -127,4 | - 221,5 |
Organisatie en bestuur | 13,6 | 1,5 | 15,1 |
Totaal | 6,1 | -28,5 | -22,4 |
Onder de tabel is in de Tariefberekening 2020 vermeld:
“De bovenstaande tabel geeft de verdeling van de exploitatiesaldi van de programma’s naar hoofdtaken Watersysteemheffing (Ws) en Zuiveringsheffing (Zh).
Watersysteemheffing
Kosten programma’s exclusief Financiën en alg. dekkingsmiddelen 100,1
Kosten programma Financiën 4,2
Totale kosten watersysteemheffing 104,3
Opbrengsten watersysteemheffing 98,2 (…)
Resultaat Watersysteemheffing 6,1
Dekking ten behoeve van schuldaflossing 0”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Indiening verweerschrift
1. Eiser stelt dat vanwege het moment van indienen van het verweer en de omvang van de stukken, hij onvoldoende tijd heeft om zich voor te bereiden op de zitting. Het verweerschrift kan niet worden aangemerkt als tiendagenstuk als in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar moet worden gezien als stuk bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, en tardieve indiening kan niet gepasseerd worden.
1.1.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Gerechtshoven, dat dit standpunt van eiser niet kan worden gevolgd. Het verweer mag worden meegenomen. Van eiser, ook werkzaam als professioneel gemachtigde, kan worden verwacht dat hij voldoende tijd heeft kennis te nemen van het verweer en de stukken en daarop kan reageren op zitting.
2. Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. In geschil zijn de door verweerder opgelegde aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing voor 2020. Verder is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
3. Eiser heeft in bezwaar – kort gezegd – de verbindendheid van de verordeningen betwist, verzocht om cijfermatige onderbouwing van het tarief van de watersysteemheffing en een raming van de kosten, cijfermatige onderbouwing van de zuiveringsheffing en onderbouwing waaruit blijkt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
4. In de uitspraak op bezwaar vermeldt verweerder dat aan eiser op 6 juli 2020 stukken zijn verstrekt waarin de tarieven cijfermatig zijn onderbouwd. Verder noemt verweerder dat de tarieven worden bepaald op basis van de begroting en meerjarenraming. De begroting en het daarbij behorende tariefvoorstel voor de watersysteemheffing en zuiveringsheffing doorlopen de (wettelijke) inspraakprocedure. De feitelijke vaststelling van het tarief is elk jaar een politiek/bestuurlijke keuze waarbij onder meer besluitvorming plaatsvindt over donaties aan of de inzet van reserves. Over een meerjarige periode dienen kosten en opbrengsten in evenwicht te zijn. De provincie is hierbij toezichthouder.
Verweerder vermeldt dat eiser op 21 juli 2020 en 18 augustus 2020 niet is verschenen op verweerders uitnodigingen voor een hoorzitting. Verweerder is niet akkoord gegaan met eisers verzoek om aanhouding van de procedure.
5. In het verweer vermeldt verweerder (onder meer) dat in de brief van 6 juli 2020 de beslistermijn is verlengd met zes weken, cijfermatige onderbouwing van de tarieven is overgelegd, is gewezen op de begroting van het waterschap en eiser is uitgenodigd voor een hoorzitting op 21 juli 2020.
Schending hoorplicht
6. Eiser betoogt dat de hoorplicht is geschonden. Het is zinledig een hoorzitting te houden indien de bezwaargronden nog niet volledig bekend zijn en nog een stukkenwisseling heeft plaats te vinden. Aldus is de hoorzitting prematuur geappointeerd en is daarmee de hoorplicht geschonden. Eiser wijst op de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 4 november 2020.
6.1
De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar niet is gehoord. De vraag is of hiermee de hoorplicht is geschonden. Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
Eiser is in de brief van 6 juli 2020 uitgenodigd voor een hoorzitting op 21 juli 2020. Daarop heeft eiser gereageerd in zijn brief van 13 juli 2020. Volgens eiser was er onvoldoende tijd tussen de uitnodiging (met onderbouwing van de tarieven als bijlage) en de hoorzitting om te reageren op de onderbouwing. Eiser verzocht daarom om een termijn van zes weken met daarbij de opmerking dat er nog meer stukkenwisselingen en mogelijk nog twee standpuntwisselingen zouden volgen voordat een hoorzitting ingepland kon worden.
Vervolgens gaf eiser in de brief aan dat hij geen toestemming zou verlenen voor een verdere verlenging van de beslistermijn. Het feit dat eiser op voorhand geen toestemming verleende voor een verder verlenging van de beslistermijn betekende dat de beslissing door verweerder voor 27 augustus 2020 genomen moest worden. Verweerder wijst er terecht op dat dit onverenigbaar is met het verzoek van eiser om een extra reactietermijn van zes weken én vervolgens nog meerdere stukken- en standpuntenwisselingen.
Verweerder stelt dat zijns inziens voldoende tijd was voor eiser om de stukken door te nemen en daarop te reageren, maar heeft desondanks een nieuwe hoorzitting gepland op 18 augustus 2020. De uitnodiging daarvoor is op 24 juli 2020 naar eiser gestuurd. Verweerder merkt terecht op dat eiser al sinds 10 juli 2020 over de stukken beschikte, zodat hij tot aan de hoorzitting voldoende tijd moet hebben gehad om de stukken door te nemen en daarop te reageren. Dat eiser van mening is dat het houden van een hoorzitting op 18 augustus 2020 prematuur was, betekent niet dat de hoorplicht is geschonden. Eiser is op deugdelijke wijze uitgenodigd voor een hoorzitting, eerst voor een hoorzitting op 21 juli 2020 en vervolgens (om eiser ter wille te zijn) op 18 augustus 2020. Eiser heeft ervoor gekozen niet te verschijnen op de hoorzitting.
De rechtbank wijst er op dat het niet aan eiser is om de voorwaarden te bepalen waaronder een hoorzitting dient plaats te vinden en bij het [niet] vervullen van die voorwaarden dan maar niet te verschijnen. Het doel van een hoorzitting is immers om partijen in de gelegenheid te stellen bestaande (formeelrechtelijke) geschilpunten te bespreken en wederzijdse stellingen en standpunten toe te lichten (vergelijk ECLI:NL:RBROT:2021:3101, r.o. 3.7 en ECLI:NL:GHDHA:2021:127, r.o. 5.8).
De rechtbank merkt op dat, gelet op het bovenstaande, van eiser verwacht mag worden dat hij voldoende in staat is om zich binnen de gegeven omstandigheden voor te bereiden op een hoorzitting.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur/vooringenomenheid
7. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Verweerder heeft ten onrechte niet ingestemd met eisers verzoek om de procedure kort aan te houden vanwege een aankomende vakantieperiode. Door toepassing van artikel 7:4, vierde lid, onder a, van de Awb zou verweerder in geen enkel rechtens te respecteren belang zijn geschaad door in te stemmen met een korte aanhouding van de procedure, terwijl eiser wel in zijn te respecteren belangen is geschaad doordat geen rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
In de brief van 12 april 2021 noemt eiser dat verweerder de gemachtigde van eiser met wantrouwen tegemoet treedt en zijn beslissingen daarop aanpast. Dit getuigt van vooringenomenheid van verweerder tegenover deze gemachtigde.
Eiser betwist dat hij reeds voorshands niet aan verlenging van de beslistermijn zou meewerken. Bij een niet aan hem te wijten vertraging ligt dit anders, doch dit is een omstandigheid die alleen verweerder zelf kan worden tegengeworpen.
Eiser betwist dat hij (veelvuldig) gebruik maakt van vertragingstechnieken en wijst er op dat het juist verweerder is die tegen de grenzen van de wettelijke termijnen aanloopt. Eiser wijst naar andere procedures, waarin verweerder onjuist heeft gehandeld.
Eiser stelt dat hij in zijn belangen is geschaad door de houding van verweerder jegens hem.
7.1.
Verweerder wijst in het verweerschrift op eisers voorgeschiedenis, voortdurend pogingen onderneemt om de procedure te vertragen en zijn stelligheid ten aanzien van het eerbiedigen van de beslistermijn. Dit is de reden waarom niet is ingestemd met eisers verzoek om aanhouding. Verweerder verwachtte dat gezien de termijnen waarom eiser vroeg en het gebrek aan toestemming voor het verlengen van de beslistermijn van verweerder, dat de termijn van verweerder niet gehaald zou worden, waarna eiser in gebreke zou stellen. Verweerder heeft de afweging gemaakt de behandeling niet aan te houden.
7.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan te nemen of om aan te nemen dat eiser is benadeeld doordat verweerder vooringenomen zou zijn (richting zijn gemachtigde). Nu eiser niet in wilde stemmen met verlenging van de beslistermijn (of alleen onder zijn eigen voorwaarden) en vast bleef houden aan door hem zelf voorgestelde ruime termijnen, is de keuze van verweerder begrijpelijk. Eiser heeft uiteindelijk voldoende tijd en mogelijkheden gehad om stukken en standpunten aan te dragen. Van hem mag dan ook worden verwacht dat hij ook indien geen langere termijnen worden gegeven, de zaak voldoende kan afhandelen.
Opbrengstlimiet
8. Eiser voert aan dat verweerder bij beide heffingen geen inzicht heeft gegeven in de posten die als last of bate kunnen worden aangemerkt, zodat niet is gebleken dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. De opbrengstlimiet verbiedt dat de totale geraamde opbrengst de totale geraamde kosten overschrijdt. Verweerder heeft volgens eiser niet voldaan aan de verzwaarde motiveringseis van de Hoge Raad uit het arrest van 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1968), nu hij niet kan beschikken over de nodige gegevens. Verweerder heeft een tariefberekening overgelegd, maar deze geeft geen inzicht in de postenverdeling. Eiser kon daarom niet onderbouwen welke posten naar zijn oordeel ten onrechte zijn aangemerkt als een last of bate. Door de handelwijze van verweerder is het beroep aldus eiser reeds gegrond. Eiser verzoekt om terugwijzing.
8.1.
Bij de beoordeling of de opbrengstlimiet is overschreden, gelden de regels van de Hoge Raad, zoals gegeven in zijn arrest van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.
Uit dit arrest volgt dat, als wordt aangevoerd dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake hebben overschreden, het primair aan verweerder is inzicht te verschaffen in de ramingen. Dat kan op basis van de begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij de vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. Er kan niet worden verlangd dat van alle genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vast is gelegd hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd.
Het verstrekken van nadere inlichtingen door verweerder wordt uitsluitend verlangd voor zover eiser voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Aan de nadere inlichtingen die verweerder in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat verweerder naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de door eiser opgeworpen twijfel betwist en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Hierbij geldt voorts dat pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van een raming, indien verweerder deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.
Verder is het zo dat, indien eiser stelt dat de door verweerder aangeleverde gegevens feitelijk onjuist zijn, op hem de bewijslast rust dit aannemelijk te maken.
8.2.
Verweerder betwist dat eiser het schrijven pas op 13 juli 2020 heeft ontvangen. Uit de verzendgegevens blijkt dat de zending reeds op 8 juli 2020 is bezorgd en op 10 juli 2020 door eiser is afgehaald. Een eventuele korte termijn voor reactie is aldus aan eiser zelf te wijten. Dat aan eiser geen termijn voor een reactie is gesteld en dat eiser door corona minder vaak zijn post afhaalt maakt dat niet anders. Het had op de weg van eiser gelegen tijdig te reageren.
Verweerder meent dat als het winstgebod is geschonden, eiser feiten dient te stellen die zijn standpunt kunnen dragen en bij weerspreking door de heffingsambtenaar deze aannemelijk dient te maken,. Verweerder verwijst ook naar ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
Er is inzicht verschaft in de ramingen door middel van de cijfermatige onderbouwing van de tarieven en door verwijzing naar de begroting. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan (zie Rb. Noord-Nederland 28-01-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:289). Vervolgens is het aan eiser om gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Pas dan kan van de heffingsambtenaar worden verlangd dat hij nadere inlichtingen verstrekt.
Eiser heeft echter op geen enkele wijze aangegeven welke posten in de raming hij in twijfel trekt. Er was dan ook geen reden om nadere inlichtingen te verstrekken. Van een weigering is geen sprake. Eiser lijkt uitsluitend geïnteresseerd te zijn in het vertragen van de procedure. Deze vertragingstactiek heeft eiser in zijn rol van gemachtigde reeds veelvuldig gehanteerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van Hof Den Haag, 06-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2032, Belastingblad 2020/489, in hoger beroep op een uitspraak van uw rechtbank).
8.3.
Eiser heeft in bezwaar een (heel basaal) stuk gekregen waaruit blijkt dat de opbrengstlimiet voor beide heffingen niet is overschreden, en heeft vervolgens niet specifiek aangevoerd waar hij het niet mee eens was. Ook in beroep is eiser in het bezit gesteld van de opbrengstlimiet en heeft daar verder geen nadere argumenten tegen aangedragen. Nu het geheel in samenhang beschouwde niet is gebleken dat eiser is benadeeld door het feit dat de onderbouwing van de posten pas in beroep is gegeven, zal de rechtbank dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Geschil
4.1.
In hoger beroep is in geschil of:
4.1.a. de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase de hoorplicht heeft geschonden;
4.1.b. de Heffingsambtenaar bij het voorbereiden van de uitspraak op bezwaar en het doen van die uitspraak de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens belanghebbende;
4.1.c. de Heffingsambtenaar in beroep heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde;
4.1.d. de tarieven van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland voor het jaar 2020 zo hoog zijn dat als gevolg daarvan de voor het jaar 2020 geraamde opbrengsten van de heffingen de voor dat jaar geraamde lasten hebben overtroffen.
4.2
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen – met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake de hoorplicht – en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Met betrekking tot het geschilpunt 4.1.a (Schending hoorplicht)
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar belanghebbende, voordat hij hem uitnodigde voor een hoorzitting, alle op de zaak betrekking hebbende stukken had moeten toezenden, met name de stukken die van belang zijn voor beantwoording van de vraag of de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan de (verzwaarde) eisen die gesteld worden aan de motivering van de betwisting door de Heffingsambtenaar van het standpunt van belanghebbende dat de geraamde opbrengsten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland voor het jaar 2020 de geraamde “lasten ter zake” overschrijden. Voorts stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar hem, voordat hij hem uitnodigde voor een hoorzitting, de gelegenheid had moeten geven om zijn standpunt over de vraag of de Heffingsambtenaar aan de zo-even bedoelde (verzwaarde) motiveringseisen heeft voldaan, naar voren te brengen. Nu de Heffingsambtenaar belanghebbende heeft uitgenodigd voor het hoorgesprek zonder vooraf deze stappen te zetten, heeft hij, aldus belanghebbende, de hoorplicht geschonden.
5.2.
Het Hof overweegt daarover het volgende.
5.2.1.
In artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage legt.
5.2.2.
Het Hof wijst erop dat de plicht van het bestuursorgaan om in de bewaarfase, voorafgaand aan het horen, de op zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor de belanghebbende ter inzage te leggen afwijkt van de plicht van het bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen de daar genoemde termijn aan de bestuursrechter te zenden. Ter inzage leggen van stukken is (een vorm van) passieve informatieverstrekking; toezenden van stukken is (een vorm van) actieve informatieverstrekking.
5.2.3.
Belanghebbende is bij brief van 6 juli 2020 uitgenodigd voor een hoorzitting op 21 juli 2020. In de uitnodiging is vermeld dat de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende ten minste een week ter inzage liggen op het kantoor van de Regionale Belasting Groep, alsmede dat belanghebbende tot twee dagen vóór 21 juli 2020 nadere stukken kan indienen. Bij de uitnodiging is een kopie van de Tariefberekening 2020 gevoegd. Tevens is in de uitnodiging vermeld dat de “begroting van Delfland” – waarmee de Begroting 2020/ Meerjarenraming 2021-2024 is bedoeld – raadpleegbaar is op de website van het Hoogheemraadschap Delfland. Bij brief van 24 juli 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende – die in zijn reactie van 13 juli 2020 op de uitnodiging van 6 juli 2020 stelt dat hij “het houden van een hoorzitting op 21 juli 2020 prematuur” acht – nogmaals uitgenodigd voor een hoorzitting, dit keer op 18 augustus 2020. Ook in deze uitnodiging is vermeld dat de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende ten minste een week op het kantoor van de Regionale Belasting Groep ter inzage liggen en dat nadere stukken kunnen worden ingediend, dit keer tot 10 dagen vóór de hoorzitting.
5.2.4.
De Tariefberekening 2020 bevat volgens belanghebbende geen, althans volstrekt onvoldoende, informatie om enkel op grond daarvan de vraag te kunnen beantwoorden of de Heffingsambtenaar aan de onder 5.1 bedoelde (verzwaarde) motiveringseisen heeft voldaan. Met de verwijzing naar de vindplaats van de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021-2024 op de website van het Hoogheemraadschap Delfland heeft de Heffingsambtenaar volgens belanghebbende evenmin voldaan aan zijn verplichting om belanghebbende in de bezwaarfase de stukken te verschaffen die hij nodig heeft om deze vraag te beantwoorden. Het verwijzen naar een vindplaats van een document op een website kan, stelt belanghebbende, niet worden aangemerkt als het verstrekken van dat document. Met het in het geding brengen van de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021-2024 als bijlage bij het door de Heffingsambtenaar op 6 april 2021 bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Heffingsambtenaar de schending van wettelijke bepalingen inzake de hoorplicht niet geheeld, aldus belanghebbende.
5.2.5.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit 5.2.3 dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn plicht tot passieve informatieverstrekking als bedoeld in artikel 7:2, lid 4, Awb. Het Hof wijst erop dat de Heffingsambtenaar daarenboven de Tariefberekening 2020 op 6 juli 2020 aan belanghebbende heeft toegezonden en voorts dat het Hoogheemraadschap Delfland de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021-2024 op een eigentijdse wijze voor eenieder, dus ook voor belanghebbende, raadpleegbaar heeft gemaakt, namelijk door publicatie van dit stuk op zijn website, op welke publicatie de Heffingsambtenaar belanghebbende in de uitnodiging van 6 juli 2020 voor de hoorzitting op 21 juli 2020 heeft gewezen.
5.2.6.
Naar het oordeel van het Hof was de Heffingsambtenaar niet verplicht om, voorafgaande aan de uitnodiging voor het hoorgesprek, belanghebbende naast de hiervoor vermelde informatie – passief of actief – andere informatie te verstrekken. Evenmin was de Heffingsambtenaar verplicht te wachten met het uitnodigen van belanghebbende voor een hoorgesprek totdat 1) belanghebbende van de Heffingsambtenaar meer stukken zou hebben ontvangen dan de Heffingsambtenaar hem al had verstrekt – waarbij belanghebbende het voor raadpleging beschikbaar stellen van stukken in andere dan papieren vorm categorisch afwijst – en 2) belanghebbende (mede) op basis van de alsnog aan hem te verstrekken (papieren) stukken, zijn standpunt over de vraag of de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan de (verzwaarde) motiveringseisen, zou hebben geformuleerd en aan de Heffingsambtenaar kenbaar zou hebben gemaakt.
5.2.7.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het niet aan belanghebbende is om voorwaarden te stellen waaraan moet zijn voldaan voordat de Heffingsambtenaar hem kan uitnodigen voor een hoorgesprek. Niet alleen ontbreekt daarvoor een wettelijke grondslag maar ook zou, als het uitnodigen van belanghebbende voor een hoorgesprek afhankelijk zou zijn van de vervulling van door belanghebbende gestelde voorwaarden, de afhandeling van het door belanghebbende gemaakte bezwaar zonder goede grond ernstig worden vertraagd.
5.2.8.
Wat belanghebbende overigens met betrekking tot het geschilpunt 4.1.a aanvoert, brengt het Hof evenmin tot het oordeel dat de hoorplicht is geschonden.
5.3.
Deze hogerberoepsgrond faalt.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.b (Algemene beginselen van behoorlijk bestuur/vooringenomenheid)
6.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in r.o. 7 tot en met 7.2 van haar uitspraak met juistheid beslist dat de Heffingsambtenaar bij het voorbereiden van de uitspraak op bezwaar en het doen van die uitspraak de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden en evenmin blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens belanghebbende. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne. Wat belanghebbende in hoger beroep met betrekking tot het geschilpunt 4.1.b heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.2.
Deze hogerberoepsgrond faalt eveneens.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.c (Schending goede procesorde)
7.1.
Belanghebbende voert aan dat de Heffingsambtenaar de termijn voor het indienen van een verweerschrift, als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, Awb, bij de Rechtbank ongebruikt heeft laten verstrijken en vervolgens op 6 april 2021, dat is iets meer dan twee weken vóór 23 april 2021 – de dag waarop de Rechtbank de zaak ter zitting heeft behandeld – een nader stuk heeft ingediend waarin hij verweer voert tegen het door belanghebbende ingestelde beroep en waarbij hij een kopie van de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021–2024 heeft gevoegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar, door zo te handelen, de goede procesorde heeft geschonden.
7.2.
De Heffingsambtenaar heeft het nadere stuk en de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021–2024 meer dan tien dagen voor de zitting ingediend. Daarmee heeft hij voldaan aan het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, Awb. Deze bepaling is echter geen vrijbrief voor de Heffingsambtenaar om zonder goede reden – en een goede reden daarvoor heeft de Heffingsambtenaar niet gegeven – van een tijdige indiening van een verweerschrift en de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021–2024 af te zien om vervolgens korte tijd vóór de zitting met een nader stuk te komen waarin en waarbij hij aanvoert en overlegt wat hij al geruime tijd eerder had kunnen en (dus) ook moeten aanvoeren en overleggen.
7.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het Hof te beoordelen of de Heffingsambtenaar, door pas korte tijd vóór de dag waarop de Rechtbank het beroep van belanghebbende heeft behandeld in een nader stuk verweer te voeren tegen het beroep van belanghebbende en daarbij de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021–2024 over te leggen, de goede procesorde heeft geschonden, en zo ja, of het Hof aan die schending een gevolg moet verbinden.
7.4.
Het nadere stuk en de bijlage zijn niet zó ingewikkeld en omvangrijk dat belanghebbende, die – naar het Hof uit eigen wetenschap bekend is – redelijk wat ervaring heeft met bezwaar- en beroepsprocedures in zaken als de onderhavige, daarvan in de periode tussen 6 en 23 april 2021 niet kon kennisnemen en daarop niet kon reageren. Dit laatste heeft belanghebbende dan ook gedaan bij brief van 12 april 2021. Gelet op het een en ander is in dit geval van een benadeling van belanghebbende in zijn processuele positie door de late indiening van het nadere stuk met bijlage geen sprake. Wat belanghebbende op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, is voor het Hof geen beletsel om het nadere stuk van 6 april 2021 met bijlage in zijn beschouwingen te betrekken.
7.5.
Het Hof hecht eraan te benadrukken dat in het voorgaande niet mag worden gelezen dat het op de valreep, maar wel (nét) met inachtneming van artikel 8:58, lid 1, Awb, door een partij indienen van voor de beslechting van het geschil (mogelijk) relevante stukken steeds door het Hof zal worden geaccepteerd. Als uit de feiten en omstandigheden van het concrete geval volgt dat door het in de beschouwing betrekken van op die manier ingediende stukken de wederpartij in haar processuele belangen wordt geschaad, zal het Hof daaraan de gevolgen verbinden die het Hof geraden voorkomen.
7.6.
Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.d (Opbrengstlimiet)
8.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148, enkele (verzwaarde) eisen gesteld aan de motivering van de betwisting door de heffingsambtenaar van het standpunt van de belanghebbende dat de geraamde baten van een retributie of bestemmingsheffing van een decentrale overheid de geraamde “lasten ter zake” overschrijden.13.Onder de “baten” wordt de netto-opbrengst van de retributie of bestemmingsheffing verstaan. De “lasten ter zake” zijn voor de in deze zaak in geschil zijnde bestemmingsheffingen de “kosten die zijn verbonden aan de zorg van het watersysteem” (watersysteemheffing),14.onderscheidenlijk de “kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater” (zuiveringsheffing).15.
8.2.
De eerste eis houdt in dat de heffingsambtenaar, indien de belanghebbende aan de orde stelt dat de geraamde baten van een retributie of een bestemmingsheffing de geraamde “lasten ter zake” overschrijden, inzicht moet verschaffen in de desbetreffende raming(en).
De tweede eis houdt in dat de heffingsambtenaar, indien de belanghebbende voor één of meer baten in twijfel trekt dat deze bate(n) volledig in de raming van de baten is (zijn) betrokken en/of voor één of meer posten in de raming van de “lasten ter zake” in twijfel trekt dat deze post(en) kan/kunnen worden aangemerkt als (een) last(en) “ter zake”, de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over de raming van de desbetreffende bate(n) en/of post(en) in de raming van de “lasten ter zake” moet verstrekken, teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen.
8.3.
Het Hof merkt hierbij op dat verschaffen van inzicht in de ramingen van de baten en de lasten en het verschaffen van nadere inlichtingen over (een) bepaalde bate(n) of over (een) bepaalde post(en) in de raming van de lasten “ter zake” teneinde – naar vermogen – de twijfel(s) van de belanghebbende over de ramingen van de desbetreffende bate(n) en/of last(en) weg te nemen, iets anders is dan bewijzen dat de ramingen van baten en lasten juist zijn. Aan die laatste vraag komt de rechter pas toe nadat hij de vraag heeft beantwoord of aan de eerste eis en – eventueel – de tweede eis is voldaan.
8.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar niet aan de eerste eis heeft voldaan omdat hij geen inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en de lasten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland voor het jaar 2020. De informatie in de Tariefberekening 2020 die de Heffingsambtenaar als bijlage bij de uitnodiging van 6 juli 2020 voor een hoorzitting heeft gevoegd was daarvoor veel te summier en andere informatie heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende in de bezwaarfase niet verstrekt. In de beroepsfase heeft de Heffingsambtenaar pas korte tijd voor de dag waarop de Rechtbank de zaak heeft behandeld, de Begroting 2020/ Meerjarenraming 2021-2024 overgelegd. Dit betekent, aldus belanghebbende, dat de Heffingsambtenaar hem tot op het allerlaatste moment de informatie heeft onthouden die hij nodig had om gemotiveerd in twijfel te trekken dat baten (volledig) in aanmerking zijn genomen en/of kosten (volledig) tot de lasten “ter zake“ behoren.
8.5.
Naar het Hof begrijpt, trekt belanghebbende uit het voorgaande de conclusie dat de Rechtbank heeft miskend dat de Heffingsambtenaar, nu hij niet aan de eerste eis heeft voldaan, daarmee de toepassing van de tweede eis feitelijk onmogelijk heeft gemaakt.
8.6.
De Heffingsambtenaar heeft, door aan belanghebbende de Tariefberekening 2020 toe te zenden en hem er tegelijkertijd op te wijzen dat hij de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021-2024 kon raadplegen op de website van het Hoogheemraadschap Delfland, al in de bezwaarfase aan belanghebbende inzicht verschaft in de ramingen van de baten en de lasten “ter zake” van de voor het jaar 2020 geheven watersysteemheffing en de zuiveringsheffing. In de beroepsfase heeft de Heffingsambtenaar bovendien de door belanghebbende gewenste papieren versie van de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021-2024 aan de Rechtbank gezonden. Met het een en ander heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aan de eerste eis voldaan. Bij dit oordeel neemt het Hof mede in aanmerking dat een vergelijking van de Tariefberekening 2020 met de Begroting 2020/Meerjarenraming 2021-2024 leert dat de Tariefberekening 2020 op de ramingen van de baten en de lasten “ter zake” in de begroting van het Hoogheemraadschap Delfland voor het jaar 2020 is terug te voeren.16.
8.7.
Het Hof komt niet toe aan de beoordeling of de Heffingsambtenaar aan de tweede eis heeft voldaan. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd in twijfel getrokken dat (een) bepaalde bate(n) volledig in de raming van de baten is (zijn) betrokken en evenmin dat (een) bepaalde kostenpost(en) in de ramingen van de lasten “ter zake” (volledig) in aanmerking kunnen worden genomen. Van de Heffingsambtenaar kan niet worden verlangd dat hij uit eigen beweging – dus zonder dat belanghebbende gemotiveerd over (een) bepaalde bate(n) of (een) bepaalde kostenpost(en) twijfels uit – nadere inlichtingen over (een) bepaalde bate en/of kostenposten verstrekt.
8.8.
Deze hogerberoepsgrond slaagt evenmin.
Slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
10. Er is geen reden om een partij in de door de andere partij gemaakte proceskosten te veroordelen.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, I. Reijngoud en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 27 september 2022 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen, daarom is de uitspraak mede ondertekend door de oudste raadsheer, I. Reijngoud.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑09‑2022
De “exploitatierekening naar kosten- en opbrengstsoorten” bestaat uit 8 kolommen. Daarvan zijn er hier twee opgenomen. De andere zes kolommen betreffende de jaarrekening 2018, de begroting 2019 en de ramingen 2021, 2022, 2023 en 2024 en zijn niet opgenomen.
De tabel ‘Exploitatierekening programma’s naar taken’ is hier niet opgenomen omdat deze tabel – voor zover hier van belang – is opgenomen onder 2.3.
De kolommen ‘Begroting 2019’, ‘Raming 2021’, ‘Raming 2022’, ‘Raming 2023’ en ‘Raming 2024’ van de tabel ‘Belastingeenheden 2019-2024’ zijn hier niet opgenomen. De kolommen ‘Belastingsoort’, ‘Eenheid’ en ‘Begroting 2020’ wel.
De kolommen ‘Begroting 2019’, ‘Raming 2021’, ‘Raming 2022’, ‘Raming 2023’en ‘Raming 2024’ van de tabel ‘Belastingopbrengsten 2019-2024’ zijn hier niet opgenomen. De kolommen ‘Belastingsoort’ en ‘Begroting 2020’ wel.
Opbrengsten ingezetenen na aftrek van kwijtschelding en oninbaar.
Opbrengsten zuivering na aftrek oninbaar.
De kolommen ‘Begroting 2019’, ‘Raming 2021’, ‘Raming 2022’, ‘Raming 2023’en ‘Raming 2024’ van de tabel ‘Ontwikkeling tarieven 2019-2024’ zijn hier niet opgenomen. De kolommen ‘Belastingsoort’ en ‘Begroting 2020’ wel.
Hierbij is in de Tariefberekening 2020 vermeld: “Voor de watersysteemheffing is overeenkomstig het Bestuursakkoord gerekend met gelijkblijvende tarieven tot en met het jaar 2024 (zie begroting 2020 p. 30)”.
Hierbij is in de Tariefberekening 2020 vermeld: “Het tarief is gelijk aan het tarief opgenomen in de meerjarenraming van het bestuursakkoord (zie begroting 2020 p. 30)”.
Hierbij is in de Tariefberekening 2020 vermeld: “Het tarief is gelijk aan het tarief opgenomen in de meerjarenraming van het bestuursakkoord (zie begroting 2020 p. 30)”.
Hierbij is in de Tariefberekening 2020 vermeld: “Het tarief van de zuiveringsheffing wordt bevroren op € 93,50 tot en met 2024 (zie begroting 2020 p. 30)”.
Voor retributies staat dit winstverbod in artikel 225 van de Provinciewet, artikel 229b van de Gemeentewet en artikel 115 lid 3 van de Waterschapswet. Voor bestemmingsheffingen, zoals de in het onderhavige geschil aan de orde zijnde watersysteemheffing en de zuiveringsheffing, is het verbod vastgelegd in de wettelijke regeling (in dit geval de Waterschapswet) waaraan de decentrale overheid (in dit geval het Hoogheemraadschap Delfland) de bevoegdheid tot invoering en heffing van de bestemmingsheffingen ontleent.
Vergelijk HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148, r.o. 3.3.3.