RCR 2016/76
Wederzijdse dwaling. Op welke partij rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste van art. 6:228 lid 1 onderdeel c BW (de tenzij-formule)?
HR 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1136
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10 juni 2016
- Magistraten
Mrs. E.J. Numann, G. de Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron
- Zaaknummer
15/01191
- Conclusie
A-G mr. M.H. Wissink
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS924478:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Personen- en familierecht / Huwelijk, relaties en echtscheiding
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2016:1136, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:117, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑03‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2015
- Wetingang
Art. 6:228 lid 1 onderdeel c BW; art. 150 Rv
Essentie
Wederzijdse dwaling. Kenbaarheidsvereiste. Stelplicht en bewijslast.
Op welke partij rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste van art. 6:228 lid 1 onderdeel c (de tenzij-formule)?
Samenvatting
Partijen hebben voorafgaand aan hun huwelijk in 1983 huwelijkse voorwaarden opgesteld. In 2000 is het huwelijk ontbonden. Partijen hebben met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden onder leiding van een advocaat en mediator een overeenkomst gesloten. In de onderhavige procedure beroept de man zich op wederzijdse dwaling bij het aangaan van de overeenkomst. Het hof heeft het beroep van de man op wederzijdse dwaling bij het ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.