NJB 2020/2425:Ontnemingsprocedure: dat art. 6 lid 1 EVRM daarop van toepassing is, betekent onder meer dat ook in deze procedure de mede in art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde presumptie van onschuld dient te worden gerespecteerd. De ontnemingsprocedure heeft niettemin een ander karakter dan de strafprocedure. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure. Art. 6 EVRM staat er daarbij niet aan in de weg dat de rechter in de ontnemingsprocedure gebruik maakt van bewijsrechtelijke vermoedens en dat de bewijslast ter zake van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene. Indien de rechter in de ontnemingsprocedure oordeelt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan, dient dat oordeel en de totstandkoming ervan binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming te zijn met de onschuldpresumptie. De in art. 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan. In casu kon het hof oordelen dat sprake is van ‘voldoende aanwijzingen’ als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr van deelneming aan een criminele organisatie door de betrokkene voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode