Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-07-2022, nr. 200.248.115/01, nr. 200.270.781
ECLI:NL:GHARL:2022:6318
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-07-2022
- Zaaknummer
200.248.115/01
200.270.781
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:6318, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑07‑2022
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0207
Uitspraak 21‑07‑2022
Inhoudsindicatie
De vrouw verzoekt vernietiging van aktes wijziging huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk zijn opgemaakt en verleden. De rechtbank wijst dit toe, het hof wijst het alsnog af.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.248.115/01 en 200.270.781
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 442218)
beschikking van 21 juli 2022
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaten: mrs. M.L. van As en M.H.G. Plieger te Nieuwegein.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 19 december 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
zaaknummer 200.248.115/01
1.2
In die tussenbeschikking heeft het hof een eindbeslissing gegeven over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de behoefte van de kinderen ten behoeve van de kinderalimentatie en de behoefte van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie (zaaknummer 200.247.637/01). De beslissing omtrent de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden (zaaknummer 200.248.115/01) is aangehouden tot na de voorlopige getuigenverhoren. Die voorlopig getuigenverhoren heeft het hof bij afzonderlijke beslissing van 12 december 2019 bevolen (zaaknummer 200.248.115/02).
1.3
Op 12 oktober 2020, 13 oktober 2020 en 6 april 2021 hebben deze voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden ten overstaan van de bij de beschikking van 12 december 2019 benoemde raadsheer-commissaris. Deze getuigenverhoren zijn geadministreerd onder zowel het zaaknummer 200.248.115/02 als zaaknummer 200.266.953/01.
1.4
Op 12 oktober 2020 zijn gehoord de man, de heer [naam1] , vrachtwagenchauffeur en bedrijfsadviseur en de heer mr. [naam2] , notaris.
1.5
Op 13 oktober 2020 zijn gehoord de vrouw, de heer [naam3] , bedrijfsadviseur, en de heer mr. [naam4] , notaris.
1.6
Ten slotte is op 6 april 2021 gehoord mevrouw mr. [naam5] , voormalig kandidaat-notaris op het kantoor van mr. [naam4] voornoemd.
1.7
Van deze getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt die zijn toegevoegd aan het procesdossier en aan partijen zijn toegezonden.
1.8
Na de getuigenverhoren zijn de navolgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Van As van 17 mei 2021 met een ‘memorie na enquête’, met
productie A tot en met D;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 18 juni 2021 met een ‘antwoordakte na enquête’;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 3 november 2021 met een brief;
- een journaalbericht van mr. Van As van 24 maart 2022 met producties E tot en met P;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 31 maart 2022 met producties 35 tot en met 54;
- een journaalbericht van mr. Cooolwijk van 31 maart 2022 met opnieuw de producties 45 en
51 ( i.v.m. leesbaarheid);
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 1 april 2022 met productie 55;
- een journaalbericht van mr. Van As van 4 april 2022 met productie Q.
zaaknummer 200.270.781/01:
1.10
Op 10 december 2019 is van de zijde van de man een beroepschrift ingekomen waarmee hij in hoger beroep komt van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019. In die beschikking heeft de rechtbank – kort samengevat – de wijze van verdeling gelast van de beperkte gemeenschap omvattende de woning aan de [adres] te [woonplaats1] . Dit hoger beroep is geadministreerd onder zaaknummer 200.270.781/01.
1.11
Van de zijde van de vrouw is op 17 januari 2020 een ‘verweerschrift tevens houdende akte van vermeerdering van verzoeken’ ingekomen met twee producties (bijlages 1 en 2).
in beide zaaknummers:
1.12
Op 14 april 2022 is de mondelinge behandeling van zaaknummer 200.248.115/01 voortgezet, waarbij tevens zaaknummer 200.270.781/01 ten aanzien van de woning is behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2. De motivering van de beslissing
in zaaknummer 200.248.115/01
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 19 december 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de beslissing over de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De vijfde grief van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw gaan over dit onderwerp. Voor de leesbaarheid van deze beschikking, schetst het hof hierna nogmaals kort het geschil.
2.3
Partijen zijn [in] 1997 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij op 7 mei 1997 huwelijkse voorwaarden bij notariële akte doen opmaken. Gedurende het huwelijk zijn deze huwelijkse voorwaarden tweemaal gewijzigd: de eerste keer bij notariële akte verleden op 3 maart 2009 ten overstaan van notaris mr. [naam4] (voorafgaand waaraan op diezelfde dag een bij notariële akte opgemaakte vaststellingsovereenkomst is verleden) en de tweede keer bij notariële akte verleden op 13 juni 2016 ten overstaan van notaris mr. [naam2] .
2.4
De vrouw heeft vernietiging van de twee voormelde aktes wijziging huwelijkse voorwaarden verzocht. In de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank het beroep van de vrouw op vernietiging van die aktes aanvaard en overwogen dat haar beroep op vernietiging slaagt en vervolgens overwogen dat het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volgens de akte van 7 mei 1997 zal worden toegewezen.
2.5
Van die beslissing is de man in hoger beroep gekomen en heeft daarbij - kort samengevat - gesteld dat de vaststellingsovereenkomst van 3 maart 2009 en de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 onverminderd van kracht dienen te blijven nu deze zorgvuldig, via tussenkomst van een notaris, tot stand zijn gekomen en de vrouw dienaangaande uitvoerig is voorgelicht en de bedoeling van de wijzigingen haar altijd duidelijk zijn geweest; namelijk dat de onderneming van de man (de aandelen) buiten enige gemeenschap of verrekening zou worden gehouden.
2.6
De vrouw heeft daarop verweer gevoerd en aangevoerd dat de man in het hele traject dat heeft geleid tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden geen open kaart heeft gespeeld en dat de vrouw niet op de voor haar nadelige gevolgen van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden is gewezen, niet door de man en niet door de betrokken notarissen.
2.7
In hoger beroep ligt dus opnieuw voor de door de vrouw ingeroepen vernietiging van de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden. Ook in hoger beroep ligt de bewijslast van alle stellingen van de vrouw die tot vernietiging zouden moeten liggen bij de vrouw. Anders dan de vrouw in de op de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota van 14 april 2022 lijkt te stellen is het dus niet aan de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vaststellingsovereenkomst en de aktes wijziging van de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig en niet onder invloed van een eventueel wilsgebrek tot stand zijn gekomen.
2.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw bij het tekenen van de akte strekkende tot wijziging van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden oneigenlijk gedwaald heeft, dus dat haar wil en haar verklaring ten aanzien van de inhoud van de akten (en de vaststellingsovereenkomst) niet met elkaar in overeenstemming waren. Het gaat dus niet om dwaling in de zin van artikel 6:228 BW, waarbij sprake is van overeenstemmende wilsverklaringen van partijen waarbij de wil van de vrouw zich heeft gevormd onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken, maar dat de door haar ondertekende akten en overeenkomst een andere inhoud hebben dan zij destijds heeft gewild, waardoor geen sprake is van wilsovereenstemming. De rechtsgevolgen van het gestelde uiteenlopen van wil en verklaring bij de vrouw dienen dan beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:33 en 3:35 BW (wilsvertrouwensleer).
2.9
Gelijktijdig met de procedure bij het hof heeft op verzoek van de vrouw een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden ten overstaan van een door het hof uit haar midden benoemde raadsheer-commissaris. Uit de processen-verbaal van die verhoren volgen geen aanwijzingen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekent. Van alle aktes zijn concepten met een toelichting aan partijen toegezonden en bij het passeren van die aktes is de inhoud daarvan met partijen besproken. Notaris mr. [naam4] heeft verklaard dat hij het ontwerp van de akte wijziging huwelijksvoorwaarden uit 2009 met beide partijen heeft besproken en dat er in totaal vijf besprekingen zijn geweest. Ook heeft hij verklaard apart met de vrouw een gesprek te hebben gehad over de wijzigingen. Voorafgaand aan het tekenen van de aktes in 2009 heeft de kandidaat-notaris van notaris mr. [naam4] de vrouw telefonisch gesproken en haar uitgenodigd om los van haar man op kantoor te komen om de inhoud van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden met haar door te spreken. Daarvan heeft de vrouw afgezien en volgens notaris mr. [naam4] aangegeven dat de bespreking kon plaatsvinden als zij toch op kantoor was voor het ondertekenen van de akte.
2.10
Ook uit de getuigenverklaring van de kandidaat-notaris van mr. [naam4] blijkt dat zij in 2009 telefonisch contact heeft gehad met de vrouw om haar uit te nodigen voor een separate bespreking. Verder heeft zij verklaard zich niet te kunnen herinneren dat er een vaststellingovereenkomst is gemaakt en ook niet of er tussen partijen is afgerekend of dat de vrouw financiële compensatie heeft gehad.
2.11
Ten aanzien van de wijziging in 2016 heeft notaris mr. [naam2] verklaard dat hij een bespreking heeft gevoerd met beide partijen samen en dat mede aan de hand daarvan en van een brief met aandachtspunten van de financieel adviseur van partijen een ontwerpakte is opgemaakt. Mr. [naam2] verklaarde dat zowel de eerste bespreking als de bespreking bij het ondertekenen van de akte moeizaam ging, omdat de vrouw zich wat afzijdig hield en weinig vragen stelde, maar dat hij niet het gevoel had dat de vrouw meer informatie nodig had dan die in de besprekingen is gegeven.
2.12
Wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak laat nauwelijks ruimte voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.
2.13
Vorenstaande heeft tot gevolg dat de vijfde grief van de man slaagt en het oordeel van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven. Het gevolg van deze partiële vernietiging is dat het hof de stellingen en de verweren die bij de rechtbank aan de orde zijn geweest en waarop nog niet is beslist opnieuw in ogenschouw moet nemen. Daarnaast moet het hof een oordeel geven over de stellingen die de vrouw in haar incidenteel hoger beroep heeft ingenomen. Daaronder haar stelling dat zij door de wijzigingen met meer dan een kwart benadeeld is en dat dat de grond vormt voor de vernietiging van de akten van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 en de vaststellingsovereenkomst en dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat artikel 3:196 BW niet van toepassing is op overeenkomsten tot het maken of wijzigen van huwelijksvoorwaarden. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch (GHSHE:2012:BV7624).
2.14
Naar het oordeel van het hof moet onderscheid gemaakt worden tussen de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomsten waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd. De overeenkomsten strekkende tot wijziging van huwelijkse voorwaarden zijn niet aan te merken als een verdeling, zodat daarop wel de artikelen 6:228 BW en volgende van toepassing zijn. Dat de vrouw anders concludeert berust wellicht op een onjuiste lezing van het door haar aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Bosch. Daarin oordeelt het hof dat in die zaak “met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet alleen de vrouw heeft gedwaald, maar ook de man, zodat er sprake is wederzijdse dwaling en op die grond de vordering tot vernietiging van de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden van 7 juni 2007 voor toewijzing in aanmerking komt”. Dwaling dus als grondslag voor de vernietiging een niet benadeling voor meer dan een kwart.
2.15
De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank ook een beroep op dwaling gedaan. Zij stelt dat de man bij de wijziging in 2009 niet het herstel van het huwelijk voor ogen had, maar al voorsorteerde op een echtscheiding. De man heeft dit steeds ontkent. De vrouw heeft geen omstandigheden aangetoond om haar stellingen op dit punt te onderbouwen. Evenmin is het hof gebleken dat de man de vrouw heeft bedrogen dan wel misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. Voor bedrog is vereist dat sprake is van opzettelijke onjuiste mededelingen, van het opzettelijke verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen of bij een andere kunstgreep. Een en ander met de opzet om de ander door dit gedrag tot het verrichten van een rechtshandeling te bewegen. Voor misbruik van omstandigheden geldt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid en dit kenbaar is voor de wederpartij en deze toch actief bevordert dat de rechtshandeling tot stand komt. Het hof wijst op rechtsoverweging 2.12 waaruit de wijze volgt waarop de wijziging van de voorwaarden beide keren is begeleid door een notaris en de manier waarop de vrouw daarbij is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof geen ruimte voor de stelling van de vrouw dat zij gedwaald heeft, bedrogen is of dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt.
2.16
Voor zover het hof de voormelde wilsgebreken niet aanwezig acht, stelt de vrouw dat de man tegenover haar een onrechtmatige daad heeft verricht. Het hof overweegt als volgt. Als onrechtmatige daad wordt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, waardoor schade wordt geleden. Het is het hof niet gebleken dat de man zich onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gedragen, waarbij het hof wederom verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.12 is overwogen.
2.17
Naar het oordeel van het hof is de vrouw er evenmin in geslaagd om feiten en omstandigheden te stellen en, na betwisting door de man, aannemelijk te maken dat het accepteren van de geldigheid van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Met deze bewoordingen heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de rechter deze mogelijkheid terughoudend moet toepassen. Het gaat er niet om of toepassing van een rechtsregel al dan niet onredelijk is, maar of die toepassing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat wordt niet snel aangenomen. Vaste rechtspraak is dan ook dat sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden. Die omstandigheden zijn het hof niet gebleken.
2.18
Artikel 1:135 BW is van toepassing op huwelijkse voorwaarden waarin één of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen zijn opgenomen. Wanneer op grond van een zodanige verplichting in de huwelijkse voorwaarden wordt verrekend, dient op grond van artikel 1:135 lid 1 BW deze verrekening bij helfte plaats te vinden, tenzij hiervan in de huwelijkse voorwaarden is afgeweken. Voor zover van dat laatste echter geen sprake is en de verrekening desondanks niet bij helfte plaatsvindt omdat een van partijen heeft gedwaald over de waarde van dat te verrekenen vermogen- of inkomen en die partij voor meer dat een vierde gedeelte is benadeeld, kan de verrekening van dat vermogen(s)- of inkomen(sbestanddeel) door die partij worden vernietigd. Als wordt bewezen dat die partij daarbij voor meer dan een kwart is benadeeld, wordt deze vermoed te hebben gedwaald over de waarde. In die gevallen is op grond van artikel 1:135 lid 2 BW in combinatie met de artikelen 3:196 en 199 BW niet de algemene dwalingsleer, geregeld in de artikelen 6:228-230 BW van toepassing (HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3767). In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Op grond van artikel 1:135 lid 2 in combinatie met artikel 1:142 lid 1 aanhef en onder h. BW moet naar de situatie op 3 maart 2009 beoordeeld worden of de vrouw door de vaststellingsovereenkomst is benadeeld voor meer dan een kwart.
2.19
De wijziging van 2009 heeft in grote lijnen tot gevolg dat het periodiek verrekenbeding dat tevens opgepotte winsten en ‘waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naameloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van meer dan vijftig procent of winsten van een niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf ten aanzien waarvan één der echtgenoten in overwegende mate bij machte is te bepalen dat zij hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen na aftrek hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen’ (artikel 5 onder b.3 van de huwelijkse voorwaarden) omvatte wordt omgezet in een finaal verrekenbeding waarin deze bepaling niet is overgenomen. De vrouw stelt dat in de periode 1997 tot 2009 de aandelen van [naam6] B.V. in waarde zijn gestegen en deze waarde op grond van het periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden van 1997 in 2009 verrekend had moeten worden. Dat is niet gebeurd, zodat de vrouw is benadeeld. Ter onderbouwing van die benadeling wijst de vrouw op de door haar overgelegde productie L. In de toelichting op haar productie L stelt de vrouw dat de weekomzet de waarde bepaalt van de aandelen [naam6] B.V. Met een groei van de weekomzet over de jaren 1997 tot 2009 en vervolgens tot 2017 is de waarde toename van de aandelen [naam6] volgens de vrouw een gegeven en daarmee dus ook haar benadeling.
2.20
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat het recht om vernietiging van de overeenkomst te verzoeken is vervallen op grond van artikel 3:200 BW. Dit verweer treft doel. Artikel 1:135 lid 2 BW verklaart artikel 3:200 BW van overeenkomstige toepassing op verrekeningen. De vaststellingsovereenkomst dateert van 2009 en het verzoek tot vernietiging is veel later dan drie jaar nadien gedaan. Daarmee staat vast dat de overeenkomst niet meer aangetast kan worden en dient het verzoek van de vrouw alsnog te worden afgewezen. De overige verweren van de man behoeven geen nadere bespreking.
zaaknummer 200.270.781/01:
2.21
In de beschikking van 13 september 2019 overweegt de rechtbank dat de woning aan de [adres] te [woonplaats1] een (opvolgende) beperkte gemeenschap is als bedoeld in artikel 1 onder b van de huwelijkse voorwaarden (uit 1997). Beide partijen hebben primair verzocht te bepalen dat de woning verkocht dient te worden aan een derde. Partijen waren het er niet over eens wat er met de verkoopopbrengst van die woning diende te gebeuren.
2.22
De rechtbank heeft als wijze van verdeling vastgesteld dat de woning zal worden verkocht aan een derde waarbij indien er een verkoopopbrengst resteert aan ieder van partijen de helft daarvan toekomt, althans beide partijen gehouden zijn de restantschuld aan [naam6] B.V. bij helfte te dragen. Daarnaast heeft de rechtbank – kort samengevat – bepaald dat en hoe beide partijen hun medewerking moeten verlenen aan de verkoop en levering van de woning.
2.23
De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank ter zake de verkoop van de woning en hij wenst dit onderdeel aan het hof voor te leggen. In zijn beroepschrift heeft hij twee grieven geformuleerd. Hij verzoekt het hof de beschikking van 13 september 2019 te vernietigen al dan niet onder wijziging van gronden en opnieuw
rechtdoende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de gezamenlijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting dat de vrouw een bedrag van € 187.500,- aan de man dient te voldoen, alsmede dat de vrouw gehouden is haar medewerking te verlenen aan het passeren van een notariële akte waarbij het aandeel van de vrouw in deze woning aan de man wordt geleverd onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid door [naam6] B.V. en [naam7] en dat de beschikking van het hof in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw indien zij haar medewerking onthoudt aan de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man;
II. althans een zodanige beslissing te geven die het hof juist acht.
2.24
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man als ongegrond en onbewezen af te wijzen. Bij wege van vermeerdering van haar verzoek uit de eerste aanleg verzoekt zij het hof voor het geval de man zich onthoudt van het, op eerste verzoek van de vrouw en/of verkoop
makelaar en/of transporterend notaris, verlenen van de noodzakelijke medewerking aan het verkopen en leveren van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] , op de wijze zoals door de rechtbank is opgenomen in de beslissing van 13 september 2019 onder punt 4.2, haar te machtigen om alles te mogen doen wat noodzakelijk is voor de verkoop en levering van deze woning, waaronder in ieder geval begrepen een machtiging tot het verrichten van alle handelingen genoemd onder punt 4.2 van de beslissing van de rechtbank, met de bepaling dat deze beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het verkopen van de woning door [naam8] makelaars in [woonplaats1] , dan wel een andere door het hof te benoemen makelaar, conform de adviezen van deze makelaar, alsmede te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man.
2.25
In zijn eerste grief stelt de man dat hij in eerste instantie de woning wilde verkopen aan een derde. Ook de vrouw wilde dat. Hij heeft nog gesteld dat het mogelijk nog de vraag is hoe de onderwaarde door partijen moet worden gefinancierd en dat het daarom beter is om eerst te kijken wat partijen over en weer als gevolg van de afwikkeling van hun huwelijksvermogen moeten betalen en dan pas de woning te verkopen of toch toe te delen aan de man als dat dan handiger blijkt te zijn. De rechtbank zag onvoldoende grond om de verdeling uit te stellen en heeft bepaald dat partijen de woning zullen verkopen aan een derde. De grief van de man richt zich tegen deze overweging en deze beslissing.
2.26
Verder voert de man het volgende aan. Op 10 oktober 2019 is de rechtbank bericht dat de verkoopopdracht aan de makelaar is getekend door partijen en dat de opdracht is verstrekt aan de makelaar, maar de man wil niet meer verkopen, omdat hij vreest voor een onderwaarde met het gevolg dat partijen een aanzienlijk bedrag aan [naam7] en de onderneming [naam6] B.V. zullen moeten voldoen. De man heeft daarom de wens dat de woning aan hem wordt toegedeeld. De man is bereid om met de vrouw een betalingstermijn overeen te komen voor de onderwaarde indien hij in de woning kan blijven wonen.
2.27
Volgens de vrouw is het standpunt van de man onduidelijk. Bij zowel verkoop aan een derde als bij overname door de man voor € 2.300.000,- zal sprake zijn van onderwaarde. De vrouw kan het geld lenen om de onderwaarde te financieren. Tussen partijen staat onbetwist vast dat de echtelijke woning een boek 3 titel 7 gemeenschap is. Daarop rust een hypotheek bij [naam7] van € 750.000 en een hypotheek bij [naam6] BV van € 975.000,-. De man stelt dat er daarnaast ook nog € 950.000,- is geleend bij [naam6] en dat dit is geïnvesteerd in de woning. De vrouw heeft dat betwist, maar de rechtbank is de man gevolgd. Overigens heeft de vrouw niet gesteld dat de waarde van de woning € 2.300.000,- is maar dat dit de minimale verkoopprijs is. Verkoop van de echtelijke woning zal volgens haar de liquiditeitspositie van de vennootschap verbeteren.
2.28
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. In eerste aanleg heeft de man verzocht om verkoop van de woning en dit is door de rechtbank ook toegewezen. Het is in het belang van beide partijen als de lasten van deze woning niet meer drukken op beide, dan wel een van partijen en er liquide middelen vrijkomen door verkoop waarmee andere bestaande financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen. De prijs van de woning zal afhankelijk zijn van de markt. Die markt is op dit moment nog zodanig dat dikwijls woningen boven de vraagprijs worden verkocht. Verkoop zal daarom naar verwachting een hogere opbrengst met zich brengen dan wanneer de woning wordt overgenomen door de man. Het hof zal daarom, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling gelasten zoals ook de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat de minimumprijs van € 2.300.000,- komt te vervallen. De makelaar – één van de makelaars verbonden aan het kantoor [naam8] makelaars in [woonplaats1] – zal, indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken, de vraag- en laatprijs bindend bepalen. Binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking dienen partijen aan de makelaar opnieuw een verkoopopdracht te verstrekken. Grief 1 van de man faalt, zodat zijn tweede grief geen bespreking meer behoeft nu deze voorwaardelijk is ingesteld voor het geval zijn eerste grief zou slagen.
2.29
Ten aanzien van de vermeerdering van het verzoek van de vrouw is het hof van oordeel dat het in belang van beide partijen is dat de verkoop van de woning voortvarend zal geschieden. Het hof zal daarom het aanvullend verzoek van de vrouw toewijzen en bepalen dat de beschikking van het hof op dit onderdeel in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van de man aan de verkoop- en leveringshandelingen voor het geval de man zijn medewerking hieraan onthoudt.
3. De slotsom
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in samenhang met hetgeen al is overwogen in de beschikking van het hof van 19 december 2019 in zaaknummer 200.248.115 slaagt grief 5 van de man. Het hof zal de beschikking van 19 juni 2018 vernietigen voor zover het de door de rechtbank aanvaarde vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden betreft (rechtsoverwegingen 3.41 tot en met 3.50) en beslissen dat de vaststellingsovereenkomst en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 13 juni 2016 onverkort van kracht zijn. In zaaknummer 200.200.270.781 falen de grieven van de man en wordt het aanvullend verzoek van de vrouw toegewezen. Wel zal het hof bepalen dat geen minimumprijs meer geldt ten aanzien van de woning.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijksvermogen betreft.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in (het principaal en het incidenteel) hoger beroep:
in zaaknummer 200.248.115/01:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Gelderland, locatie Utrecht, van 19 juni 2018, voor zover daarin vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden uit 2009 en 2016 is aanvaard (rechtsoverwegingen 3.41 tot en met 3.50 van die beschikking) en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2
bepaalt dat de vaststellingsovereenkomst en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 13 juni 2016 onverkort van kracht zijn;
in zaaknummer 200.270.781:
4.3
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019, voor zover daarin de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] is gelast (onderdelen 4.1 en 4.2 van het dictum van die beschikking), behoudens de bepaling dat een minimumprijs geldt van € 2.300.000,- en vernietigt in zoverre die beschikking;
4.4
bepaalt aanvullend:
- dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking de makelaar – zijnde één van de makelaars verbonden aan het kantoor [naam8] makelaars in [woonplaats1] - een verkoopopdracht dienen te verstrekken en dat de makelaar - indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken -– de makelaar de vraag- en laatprijs van de woning bindend zal bepalen en dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking de makelaar een verkoopopdracht dienen te verstrekken;
- dat de beschikking van het hof ten aanzien van de verkoop van de woning in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van de man aan de verkoop- en leveringshandelingen voor het geval de man zijn medewerking hieraan onthoudt;
in beide zaaknummers:
4.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 21 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.