Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/12.2.2.2
12.2.2.2 Verklaring van recht bij plaats van arbitrage in Nederland
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS508426:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. voor een (eigenaardig) voorbeeld BR 19 april 1928 (Breedijk/Labor), NJ 1928, blz. 1483, m.nt. PS (sub 2).
Overigens gaat het wel om een geding buiten art. 1022 lid 1 Rv om dat duidelijk ziet op de aanhangig making van het inhoudelijk geschil, terwijl de partij die zich vervolgens op een overeenkomst tot arbitrage beroept een bevoegdheidsincident inleidt; in een bevoegdheidsincident op de voet van art. 1022 lid 1 Rv past geen vordering die louter strekt tot een verklaring van recht; wellicht in dezelfde zin Rb. Utrecht 4 september 2002, r.o. 2.3, Nikort 2002, 82: 'Evenmin is plaats voor de eveneens in het kader van de primaire vordering door Ladgroup gevorderde verklaring voor recht. Een dergelijke vordering gaat het kader van een bevoegdheidsincident te buiten
Ik merk op dat Duits en Engels recht een verklaring van recht op dit punt expliciet mogelijk maken; art. 1032 lid 2 ZPO bepaalt: 'Bei Gericht kann bis zur Bildung des Schiedsgerichts Antrag auf Feststellung der ZuMssigkeit oder UnzuMssigkeit eines schiedsrichterlichen Verfahren gestellt werden.'; art. 32 lid 1 AA 1996 bepaalt 'The court may, on the application of a party to arbitral proceedings (...), determine any question as to the substantive jurisdiction of the tribunal. (...).' (men zie wel de beperkingen in art. 32 lid 2 AA 1996).
Het uitgangspunt van de bevoegdheden van de gewone rechter in verhouding tot arbitrage vormt, als de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen, art. 1022 lid 1 Rv:
’De rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, verklaart zich onbevoegd, indien een partij zich voor alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept, tenzij de overeenkomst ongeldig is."
Ingevolge art. 1022 lid 1 Rv zal de gewone rechter zich alleen uitspreken over de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst bestaat als een partij hem een reëel geschil voorlegt. Vraag is of art. 1022 lid 1 Rv belet dat een partij zich tot de gewone rechter wendt met een vordering strekkende tot een verklaring van recht dat een geldige arbitrageovereenkomst bestaat, om het geschil bij toewijzing van de vordering aan het bevoegde scheidsgerecht voor te leggen. Als wij moeten aannemen dat art. 1022 lid 1 Rv daaraan in de weg staat, dan zal de eiser het geschil eerst aan het scheidsgerecht moeten voorleggen dat vervolgens op grond van art. 1052 lid 1 Rv bevoegd is te beslissen over de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst bestaat, en ook — als het zich bevoegd verklaart — over de inhoud van het geschil (vgl. ook art. 1052 lid 4 Rv) (zie daaromtrent 11.4.3.2). Probleem is wel dat de beslissing van het scheidsgerecht omtrent zijn competentie een voorlopig oordeel is en dat zij in een geding tot vernietiging van het arbitraal vonnis nog kan worden vernietigd, dit zelfs met als gevolg dat de competentie van de gewone rechter herleeft (art. 1067 Rv) (zie 11.2.1 en 11.6).
Art. 1022 lid 1 Rv laat letterlijk in het midden welke partij zich erop beroept dat een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat. Het is dus strikt genomen niet uitgesloten dat een eisende partij een geschil voorlegt aan de gewone rechter en zich zelf op de arbitrageovereenkomst beroept om een onbevoegdverklaring te bewerkstelligen.1 Gelet op het feit dat art. 1022 lid 1 Rv ervan uit gaat dat de eiser daadwerkelijk een geschil aanhangig maakt, komt vorenstaande lezing van art. 1022 lid 1 Rv mij gekunsteld voor en zal het beroep van de eiser op de overeenkomst tot arbitrage als hij het geschil bij de gewone rechter aanhangig maakt, zo daartoe uberhaupt al ruimte bestaat, in strijd met de redelijkheid en billijkheid kunnen zijn (zie 10.4.5.1 en 12.4.1).
Art. 1022 lid 1 Rv sluit mijns inziens niet uit dat een partij zich, buiten art. 1022 lid 1 Rv om, tot de gewone rechter wendt met een vordering tot een verklaring van recht dat tussen partijen een geldige arbitrageovereenkomst bestaat (art. 3:305 BW jo. art. 3:302 BW).2 Art. 1022 lid 1 Rv bepaalt slechts dat, als hem een geschil wordt voorgelegd, hij zich bij een beroep op een geldige overeenkomst tot arbitrage onbevoegd zal verklaren.
Art. 1022 leden 2 en 3 Rv bepaalt expliciet dat een overeenkomst tot arbitrage niet belet dat een partij zich voor voorlopige voorzieningen, bewarende maatregelen en voorlopige bewijsmaatregelen tot de gewone rechter wendt, doch dit zijn bepaalde maatregelen die de inhoud van de zaak betreffen. Uit art. 1022 leden 2 en 3 Rv vloeit mijns inziens niet voort dat een partij zich niet voor maatregelen daarbuiten tot de gewone rechter mag wenden als de gevraagde maatregel niet op de inhoud van de zaak, doch op de overeenkomst tot arbitrage zelf betrekking heeft.
Een partij zal zich daarom wel degelijk ook buiten art. 1022 lid 1 Rv om tot de gewone rechter kunnen wenden met de vraag of een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat zonder dat zij hem (ook) het geschil (waarom het mogelijkerwijs zal gaan) zal moeten voorleggen.3 Wij beperken de mogelijkheden als bedoeld in art. 1022 lid 1 Rv aldus geenszins, doch breiden de mogelijkheden voor een partij met betrekking tot de vaststelling of een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat evenwel uit (zie anders 12.2.2.5 met betrekking tot de anti-suit injunction).
Ik wijs ook thans nog eens erop dat Nederland niet een bepaling kent als art. 5 Modelwet waarin het rechterlijk optreden met betrekking tot arbitrage expliciet wordt beperkt tot de gevallen waarin de wet voorziet (zie 12.2.2.1).4
Hierbij zij bedacht dat een partij die een arbitraal geding wil voeren daarbij wel degelijk belang kan hebben. Zo kan het veel tijd en geld besparen als de gewone rechter bij voorbaat beslist of tussen partijen een geldige arbitrageovereenkomst bestaat, terwijl de desbetreffende partij anders verplicht is dit punt af te doen in een arbitraal geding bij het scheidsgerecht (art. 1052 lid 2 Rv) en vervolgens mogelijk in een geding tot vernietiging van het arbitraal vonnis bij de gewone rechter (art. 1065 lid 1 (a) en (e) Rv). De verklaring van recht dat een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat, zal in het geding tot vernietiging gezag van gewijsde toekomen (art. 236 lid 1 Rv). Ook het scheidsgerecht zal zich daaraan houden, al is het alleen om vernietiging van zijn vonnis te voorkomen (zie 11.2).