CBb, 08-06-2016, nr. 15/886
ECLI:NL:CBB:2016:161
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
08-06-2016
- Zaaknummer
15/886
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2016:161, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Taxivervoer zonder vergunning; verbeurde dwangsom
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/886
14913
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2016 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. C.C.J.M. Weijers),
en
de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigden: mr. G.H.H. Bisschoff en O. Zacouri).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij overgaat tot invordering van een door hem verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
Bij besluit van 15 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 14 februari 2014 heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 en dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,-. Bij het besluit op bezwaar van 23 april 2014 heeft verweerder het maximum te verbeuren bedrag vastgesteld op € 40.000,- en bepaald dat de last een looptijd heeft van twee jaar. Bij uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:85, heeft het College het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.2
Op 24 mei 2015 heeft de politie Eenheid Oost-Nederland (politie) een controle in Nijmegen uitgevoerd, in de buurt van de FEBO aan de Molenstraat, voor het onderscheppen van illegale taxi’s.
In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 24 mei 2015 staat het volgende.
“(…)
Betreft: Aanhouding van de verdachte [appellant]
Op zondag 24 mei 2015 omstreeks 02.30 was ik , verbalisant, belast met de controle op illegaal taxivervoer in het centrum van Nijmegen. Ik werd vergezeld door [medewerker] van de Inspectie Leefomgeving en Transport. (…)
Ik, [verbalisant], zag dat de verdachte terug liep vanaf de van Welderenstraat naar de Febo aan de Molenstraat. Ik zag dat hij in de deuropening van deze horecazaak bleef staan. Ik zag dat hij diverse personen aansprak.
Na enkele minuten, omstreeks 02.55 uur deze dag, zag ik dat de verdachte met twee personen liep in de richting van de Welderenstraat te Nijmegen. (…)
In de spiegel van ons voertuig zag ik dat de verdachte samen met de twee personen in een voertuig stapte. Daarna stapten de personen weer uit de auto om vervolgens weer in te stappen.
Vervolgens zag ik dat het betreffende voertuig achteruit op de Van Welderenstraat reed en weg reed door de Arksteegstraat te Nijmegen. Via het Keizer Karelplein volgden ik dit voertuig (…) via de Tunnelweg naar de Molenweg te Nijmegen. Aldaar zag ik dat de verdachte in het voertuig zat met een persoon naast hem en een persoon naast het voertuig bij een ING geldautomaat.
Ik besloot verdachte [appellant] staande te houden. Ter plaatse zijn de twee personen die door [appellant] zijn vervoerd gehoord. Deze getuigen zijn [naam getuige 1] en [naam getuige 2]. Uit deze verklaring bleek dat [appellant] illegaal taxivervoer had aangeboden waarop ik [appellant] heb aangehouden. (…)”
In het op ambtsbelofte opgemaakte proces verbaal van verhoor van getuige 1 van 24 mei 205 staat het volgende.
“(…)
Ik stond vandaag, zondag 24 mei 2015, omstreeks 02.55 uur bij de Febo aan de Molenstraat te nijmegen. Ik stond naast een onbekende jongen. Toen werden we aangesproken door een onbekende jonge man. Hij vroeg of ik hem naar huis moest brengen. Ik vertelde hem dat ik naar [adres] bij de flat aldaar moest. Ik hoorde hem zeggen dat hij daar 15 euro voor wilde hebben. Vervolgens ben ik bij hem ingestapt in de auto. (…) De jongen die mij vervoerde is zojuist door u aangehouden. (…) Het geld heb ik nog niet betaald omdat ik eerst moest pinnen. (…)”
In het op ambtseed opgemaakte proces verbaal van verhoor van getuige 2 van 24 mei 205 staat het volgende.
“(…)
Vandaag, zondag 24 mei 2015, omstreeks 02.55 uur had ik bij de Febo wat gegeten. Ik werd daar aangesproken door een man die mij vroeg of ik naar huis wilde en ik een taxi nodig had. Ik zei dat ik wel naar huis wilde. Ik vroeg de man: “wat kost het?” Ik ging er namelijk van uit dat niemand iets voor niets doet. Ik kende deze man verder niet. (…) De man zei dat het 25 euro zou zijn voor [plaats] en 30 euro voor [plaats]. Ik zei toen: “als je me voor 20 euro naar [plaats] brengt, dan is het ok”. (…) Toen is de man gaan rijden via het Keizer Karelplein, Nassausingel en de Tunnelweg en vervolgens stopte hij verderop op de parkeerplaats bij de Albert Heijn op de Molenweg omdat de andere jongen moest pinnen. De andere jongen moest 15 euro betalen. Ik had de man nog niet betaald maar zou hem dus 20 euro betalen. Toen we daat stonden werd de man aangesproken door de politie en werd aangehouden. (…)”
1.3
In het primaire besluit staat – kort gezegd – dat op zondag 24 mei 2015 is geconstateerd dat appellant wederom artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) heeft overtreden. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met de hem eerder opgelegde last onder dwangsom en heeft hij een dwangsom van € 10.000,- verbeurd. Met het primaire besluit heeft verweerder beslist tot invordering van die dwangsom.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe uiteengezet dat op grond van de in de processen-verbaal neergelegde verklaringen van de verbalisanten en de getuigen genoegzaam vaststaat dat appellant op24 mei taxivervoer heeft verricht zonder dat hij in het bezit is van een taxivergunning. Verweerder ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid, de volledigheid of de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verbalisanten en de getuigen.
3. Appellant heeft de door verweerder gestelde overtreding betwist en stelt dat hij geen taxivervoer heeft verricht maar gewoon twee passagiers in zijn auto had. Volgens hem kan niet van de juistheid van de processen-verbaal van de politie worden uitgegaan, omdat een aantal verbalisanten het op hem heeft voorzien. De gehoorde getuigen zijn volgens hem door de politie onder druk gezet, terwijl zij dronken waren. Wat zij tegenover de politie hebben verklaard is niet juist. Hij heeft hen alleen maar een dienst bewezen door ze mee te nemen, omdat hun eindbestemming op zijn route lag. Hij is daarvoor niet betaald en heeft ook niet om betaling gevraagd. Bovendien wordt in de processen-verbaal de schijn opgewekt als zou appellant actief personen hebben benaderd. Omdat het op het betreffende tijdstip erg druk was bij de Febo was het van een afstand niet mogelijk om te zien of appellant iemand aansprak of dat hij werd aangesproken. Dat hij geen taxivervoer heeft verricht blijkt ook uit het feit dat hij eerder die avond heeft geweigerd twee agenten in burger te vervoeren.
4. Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 1 van de Wp2000 wordt onder taxivervoer verstaan: personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Wp2000 wordt met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning.
4.2
De vraag moet worden beantwoord of verweerder bevoegd was tot het invorderen van een dwangsom van € 10.000,-. Daartoe moet worden vastgesteld of verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellant deze dwangsom heeft verbeurd omdat hij op 24 mei 2015 taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning en aldus artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden.
4.3
Het is vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal moet worden uitgegaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:75). In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunt om aan de juistheid van de hiervoor weergegeven processen-verbaal te twijfelen. Voor het oordeel dat de getuigen onder druk zouden zijn gezet of dat hun verklaringen anderszins onbetrouwbaar zouden zijn, heeft appellant geen begin van bewijs geleverd. Wat appellant verder tegen de processen-verbaal heeft aangevoerd is niet meer dan een ontkenning van de inhoud daarvan, waarvoor geen enkele steun in het dossier is terug te vinden. Uit de hiervoor weergegeven processen-verbaal komt duidelijk naar voren dat appellant op 24 mei 2015 met twee personen is overeengekomen om hen tegen betaling met zijn auto naar de door hen opgegeven bestemming te vervoeren. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 24 mei 2015 taxivervoer heeft verricht. Dat de betaling uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat hij zou hebben geweigerd twee agenten in burger te vervoeren, maakt dat niet anders. Aangezien appellant toen niet over een taxivergunning beschikte, heeft hij artikel 76, eerste lid van de Wp2000 overtreden. Verweerder heeft dus terecht geoordeeld dat appellant de aan hem opgelegde dwangsom heeft verbeurd zodat verweerder bevoegd was tot het invorderen van een dwangsom van € 10.000,-.
4.4
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. J.W.E. Pinckaers