Ongenummerd blad 6.
HR, 16-09-2014, nr. 13/02602
ECLI:NL:HR:2014:2775
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
13/02602
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2775, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1717, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0588, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:1717, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2775, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Doodslag. HR: art. 81.1 RO
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/02602
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 mei 2013, nummer 22/004851-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E.Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Doodslag. HR: art. 81.1 RO
Nr. 13/02602 Zitting: 1 juli 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 22 mei 2013 door het Gerechtshof Den Haag wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
Mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak betreft een vechtpartij tussen verdachte en [slachtoffer] in een café waarbij een vuurwapen is afgegaan waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen
.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. In het bijzonder is het oordeel van het hof, dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, onbegrijpelijk in het licht van de door de verdachte ter terechtzitting geschetste toedracht.
Ter terechtzitting van het hof van 8 mei 2013 heeft de raadsman vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat de verdachte geen opzet had op de dood van [slachtoffer]. Kort samengevat is volgens de verdediging het wapen afgegaan op het moment dat de verdachte – in een worsteling verwikkeld met het latere slachtoffer – het vuurwapen pakte dat het slachtoffer in zijn broeksband had zitten om hem te ontwapenen.
In zijn arrest is het hof uitvoerig ingegaan op de omstandigheden waaronder de verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De nadere bewijsoverweging houdt hierover het volgende in (de hier onderstreepte tekst is in het arrest van het hof cursief weergegeven):
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden zoals nader weergegeven in de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities - bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, nu - zakelijk weergegeven - de verdachte geen opzet had op de dood van het slachtoffer [slachtoffer].
Het hof overweegt dienaangaande als volgt en gaat daarbij op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van het navolgende uit:
- De verdachte bevond zich in de nacht van 23 op 24 december 2011 in café [A] te Den Haag. Aldaar ontstond rond 02.30 uur een schermutseling tussen de verdachte en het latere slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]);
- De verdachte en [slachtoffer] werden vervolgens uit elkaar gehaald door - onder andere - [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]);
- Daarna ontstond een stukje verderop in het café een tweede schermutseling, nu tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1]. De verdachte ging ook op dit gevecht af en hij en [slachtoffer] duwden elkaar;
- Tijdens dit duwen heeft de verdachte een vuurwapen gepakt waarna een schot is gelost met dat wapen;
- [slachtoffer] is in elkaar gezakt en op 24 december 2011 ter plaatse overleden;
- Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] door de arts en patholoog-anatoom A. Maes bleek een inschotverwonding links zijwaarts aan de borst te zijn, met een schampschot aan de binnenzijde van de linkerbovenarm, waarschijnlijk gelijktijdig opgelopen. Er was een schotkanaal dwars door de borst, van links naar rechts, met perforatie van de beide longen, het hart en de lever, naar een kogel in de borstspieren rechts zijwaarts. Er was veel bloed verloren in de borstholtes.
- -
[slachtoffer] is overleden als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend perforerend geweld op het lichaam;
- -
Uit onderzoek van het vest en shirt dat [slachtoffer] droeg is het volgende gebleken: de locaties van een tweetal in de kleding aangetroffen beschadigingen, te weten één in het vest (beschadiging 5 in de voorzijde van de linkermouw) en één in het shirt (beschadiging 1 in de voorzijde van de linkermouw), komen met elkaar overeen. De bevindingen van het onderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer de schootsafstand gelijk is aan 0 centimeter (opgezet schot), dan wanneer de schootsafstand groter is dan 0 centimeter.
Door te handelen als in het vorenstaande omschreven is de dood van [slachtoffer] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs toe te rekenen aan de verdachte.
De geweldsinwerking die bij de sectie is geconstateerd en die de dood van [slachtoffer] kan verklaren, is naar het oordeel van het hof door de feitelijke handelingen van de verdachte ontstaan.
Deze handelingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] gericht is geweest, waaraan niet kan afdoen hetgeen door de raadsman in dit verband naar voren is gebracht.
Het verweer wordt verworpen.
In dit verband overweegt het hof dat een opgezet schot met als gevolg een inschotverwonding links zijwaarts aan de borst, een schampschot aan de binnenzijde van de linkerbovenarm, een schotkanaal dwars door de borst, van links naar rechts, met perforatie van de beide longen, het hart en de lever, naar een kogel in de borstspieren rechts zijwaarts zoals door A. Maes voornoemd bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] is waargenomen, zich niet laat verklaren door de handelingen die de verdachte naar eigen zeggen heeft verrichten die zakelijk weergegeven er op neerkomen dat de verdachte [slachtoffer] heeft geduwd, daarbij op enig moment (vanuit [slachtoffer] gezien: rechtsvoor) in de broeksband van [slachtoffer] een vuurwapen voelde, welk vuurwapen bij het vastpakken door de verdachte plotseling zou zijn afgegaan.’
7. Het hof heeft gemotiveerd aangegeven dat de feiten die hij heeft vastgesteld niet verenigbaar zijn met de gang van zaken die de verdachte en diens raadsman hebben geschetst. Er was sprake van een opgezet schot en niet van een schot dat tijdens een worsteling is afgegaan, nog afgezien van het feit dat het hof klaarblijkelijk geen enkel geloof hecht aan de door de verdachte geschetste gang van zaken dat hij het vuurwapen van het slachtoffer heeft afgepakt.
8. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen volgt – kort samengevat – dat de verdachte, in een café waar de verdachte en het slachtoffer eerder die avond ruzie hadden gemaakt waarbij rake klappen waren gevallen, op het slachtoffer is afgelopen die op dat moment in een schermutseling was verwikkeld met [betrokkene 1], een revolver op de linker zijde van het lichaam van het slachtoffer heeft gezet en heeft geschoten als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Deze gang van zaken die uit de bewijsmiddelen volgt, biedt meer dan voldoende steun aan de bewezen verklaarde doodslag.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces). Het hof zou ten onrechte voorbij zijn gegaan aan het feit sprake was van een wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 1].
11. Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) verworpen en daartoe in het arrest het volgende overwogen:
‘Gelet op de door het hof vastgestelde en hiervoor weergegeven feiten is het hof van oordeel dat de verdachte zich eigener beweging gemengd heeft in een schermutseling tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1]. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat zich op dat moment een situatie voordeed waarin van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval sprake was waartegen noodzakelijke verdediging geboden was. Dat er sprake is geweest van de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een aanranding, is naar het oordeel van het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep evenmin aannemelijk geworden.
Beide verweren worden derhalve verworpen.’
12. Op het eerste gezicht lijkt de overweging van het hof innerlijk tegenstrijdig doordat enerzijds wordt overwogen dat sprake was van ‘een schermutseling tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1]’ en anderzijds dat het niet aannemelijk is geworden dat zich op dat moment een situatie voordeed waarin sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval waartegen noodzakelijke verdediging geboden was. In het licht van het ter terechtzitting gevoerde verweer kan deze overweging echter ook anders worden gelezen. Ter terechtzitting is namelijk op geen enkel moment aangevoerd dat de verdachte [betrokkene 1] te hulp is geschoten om hem te verdedigen tegen een aanval van het slachtoffer. Het tegendeel is het geval. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte herhaaldelijk benadrukt dat hij het gevoel had dat het slachtoffer telkens op hem afkwam. De verklaringen van de verdachte moeten worden bezien in het kader van hetgeen diens raadsman in verband daarmee heeft aangevoerd. De raadsman en het hof hebben twee situaties onderscheiden. De eerste betreft de aanval door het latere slachtoffer op de verdachte waarbij [betrokkene 1] tussen beide is gekomen. De tweede situatie betreft de daarop volgende ‘schermutseling’ tussen het latere slachtoffer en [betrokkene 1] tijdens welke schermutseling het dodelijke schot is gevallen. Het verweer dat sprake is van noodweer(exces) heeft betrekking op hetgeen is voorgevallen rond die laatste schermutseling.
13. In dit verband is het deel van de pleitnotitie dat het dichtst in de buurt komt van een beroep op noodweer relevant. Hieruit blijkt de gang van zaken die door de verdachte en diens raadsman ten grondslag zijn gelegd aan wat het hof heeft opgevat als een beroep op noodweer(exces):
‘Uit al het voorgaande volgt dat het slachtoffer cliënt heeft aangevallen, heeft gewurgd en heeft geslagen. Uit de verklaring van de getuigen volgt dat [betrokkene 1] na de eerste aanval van [slachtoffer] op cliënt tussen beiden is gesprongen en geprobeerd heeft de boel te sussen. Hierbij kreeg [betrokkene 1] een “beuk” op zijn hoofd waardoor hij knock out ging.
Daarna viel [slachtoffer] cliënt wederom aan.
[…]
Uit deze verklaringen, met name uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], volgt dat [slachtoffer] (ook in tweede instantie) bij de ingang van de spiegelzaal de aanval op cliënt heeft geopend en tijdens deze tweede confrontatie door een kogel is geraakt.
Dit was het moment waarop cliënt het wapen van [slachtoffer] heeft ontfutseld dat toen afging waardoor [slachtoffer] dodelijk werd getroffen.’
14. De raadsman heeft noch in zijn pleitnotitie noch mondeling ter terechtzitting – voor zover dat blijkt uit het proces-verbaal – met zoveel woorden een beroep gedaan op noodweer(exces). Illustratief voor de halfslachtigheid van het gevoerde verweer is de volgende aanvulling die de raadsman ter terechtzitting van het hof heeft gegeven op hetgeen hij in de pleitnotitie uiteen heeft gezet, en die in het proces-verbaal als volgt is opgenomen:
‘Pagina 7/8: het handelen van mijn cliënt zou kunnen worden omschreven als een verdedigingsactie. Ik denk dan ook dat mijn cliënt impliciet een beroep op een schulduitsluitingsgrond zou kunnen doen.’
15. Het voorgaande is van belang voor de beoordeling van de motivering die het hof heeft gebezigd om het verweer te verwerpen.
16. Maar alvorens daarop in te gaan, geef ik hier eerst de verklaringen van de verdachte die in verband kunnen worden gebracht met een beroep op noodweer(exces) weer. Tijdens de terechtzitting van het hof 8 mei 2013 heeft de verdachte in zijn verklaringen meerdere keren aangevoerd dat het latere slachtoffer voortdurend op hem is afgekomen:
‘In mijn visie kende de vechtpartij geen verschillende rondes. [slachtoffer] bleef voortdurend op me afkomen. Dat is hoe ik het ervaren heb.
U houdt mij voor dat door getuigen verder is verklaard dat ik tijdens het gevecht tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer] vanaf mijn positie bij de uitgang van het café om de pooltafel heen in hun richting ben gelopen. Nogmaals, [slachtoffer] kwam steeds naar mij toe. Dat is hoe ik het heb ervaren.’ Verderop verklaart de verdachte echter: ‘[slachtoffer] duwde me weer en toen zag ik dat er een vuurwapen uit zijn broeksband stak. Het zat rechts voorin zijn broek. Ik duwde [slachtoffer]. Hij stond recht voor me. Ik zag en voelde het wapen. Ik herinner me dat het grijs was. Ik weet niet of het wapen een korte of een lange loop had. […] Ik duwde [slachtoffer] en viel op de grond, waarna [slachtoffer] bovenop me viel. Toen ging het wapen af. […] Ik wilde [slachtoffer] ontwapenen en pakte het wapen waarna ik viel en het wapen af ging. […] [slachtoffer] viel me aan, hij viel vervolgens op mij en toen heb ik hem weggeduwd en ben ik met de menigte weggerend. Ik was vreselijk bang en vreesde voor mijn leven. […] U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik onder [slachtoffer] lag en onder hem uit ben gekropen. Dat klopt.
Het is juist dat toen ik viel met [slachtoffer] bovenop mij, het wapen ook is gevallen. U houdt mij voor dat het wapen niet meer is gevonden. Dat heb ik ook gehoord. Het enige wat ik kan bedenken is dat bekenden van [slachtoffer] het wapen hebben meegenomen. Zijn vingerafdrukken moeten er immers op zitten. [...]
U houdt mij voor dat op basis van onderzoeksresultaten van het NFI geconcludeerd kan worden dat toen het schot afging ik in een direct gevecht met [slachtoffer] verwikkeld was. Dat klopt.
U houdt mij voor dat ik net heb verklaard at ik recht voor [slachtoffer] stond toen ik het wapen pakte, doch dat uit het forensisch onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] een inschotverwonding onder de linkeroksel had. U zegt mij dat het wapen daar dan toch terecht moet zijn gekomen. Ik ontwapende [slachtoffer], we vielen en toen ging het wapen af. Ik weet niet hoe het kan dat er een inschotverwonding onder zijn linkeroksel zat. […]
Ik heb inderdaad een knal van het schot gehoord. [slachtoffer] en ik vielen en op dat moment of vlak ervoor of vlak erna hoorde ik een knal. [slachtoffer] viel bovenop mij. Ik weet niet meer waar ik stond. U zegt mij dat u dat vaag vindt. Ik had een fles op mijn hoofd gekregen’
17. Tot slot voert ook de raadsman in zijn pleitnotitie aan dat ‘niet cliënt doch [slachtoffer] bij de “tweede” vechtpartij de confrontatie met cliënt zocht.’1.
18. Met andere woorden: ter terechtzitting is niet aangevoerd dat de verdachte op het latere slachtoffer is afgelopen om [betrokkene 1] (of het slachtoffer) te beschermen tegen een wederrechtelijke aanranding, maar dat het slachtoffer op de verdachte is afgekomen. Die versie wordt evenwel weerlegd door de gebruikte bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte op het slachtoffer is afgegaan. Er was dus, met andere woorden, weliswaar sprake was van een wederrechtelijke aanranding tussen [betrokkene 1] en het latere slachtoffer (waarbij hier in het midden kan blijven van wiens kant de aanval wederrechtelijk was) maar de verdachte is niet op het slachtoffer afgegaan, om [betrokkene 1] te beschermen en – en toegesneden op de tekst van art. 41 Sr – een eind te maken aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar om het slachtoffer aan te vallen
.
19. Gelezen tegen de achtergrond van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, heeft het hof in zijn overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte niet zichzelf en niet [betrokkene 1] heeft willen verdedigen tegen een wederrechtelijke aanval van het slachtoffer. In die zin was geen sprake van noodweer: het feit was niet geboden door de noodzakelijke verdediging van eens anders lijf tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Van noodweerexces kan dan evenmin sprake zijn, zodat het hof het verweer terecht en voldoende gemotiveerd heeft verworpen.
20. Het middel faalt.
21. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2014