GHvJ, 29-01-2016, nr. AR 224/11 Ghis 63518 – H 354/2013
ECLI:NL:OGHACMB:2016:125
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
29-01-2016
- Zaaknummer
AR 224/11 Ghis 63518 – H 354/2013
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2016:125, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 29‑01‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2016/130
Uitspraak 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
verjaring. bezit. houden voor de boedel. langdurig onverdeelde gemeenschappen. tegenspraak door houder. voordeel uit testament. verpleegster
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2016 Vonnisno.:
Registratienummer: AR 224/11 Ghis 63518 – H 354/2013
Uitspraak: 29 januari 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk eiseres in conventie, gedaagde in reconventie
thans appellante,
gemachtigde: dhr. Edwin I. Maduro,
tegen
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde sub 1 in conventie, eiser sub 1 in reconventie,
thans geïntimeerde sub 1,
gemachtigde: mr. R. Groeneveld,
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2]-,
pro se en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kinderen i) minderjarige i-[geïntimeerde sub 2] (ii) [minderjarige ii] -[geïntimeerde sub 2] en (iii) minderjarige iii -[geïntimeerde sub 2],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagden sub 2 in conventie, eisers sub 2 in reconventie,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna wederom “[appellante]” en “[geïntimeerde sub 1]” en “[geïntimeerde sub 2]” worden genoemd.
1. Het verder verloop van de procedure
1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe [appellante] zijn tussenvonnissen van 31 januari 2014 en 28 juli 2015.
1.2.
Op 28 augustus 2015 heeft [appellante] een akte uitlating, met een productie waaruit blijkt dat het nagevorderde griffierecht is betaald, genomen.
1.3.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1.
Het Hof gaat uit van het volgende.
a. [naam L] is op 7 mei 2004 overleden (productie 1 bij inleidend verzoekschrift).
b. In haar testament (productie 2 bij inleidend verzoekschrift) heeft zij aan haar enige kind [naam enige kind] het vruchtgebruik van haar goederen gelegateerd en [appellante] benoemd tot enige erfgenaam.
c. Haar enige kind [naam enige kind ] is op 18 februari 2010 overleden (productie 9 bij inleidend verzoekschrift). [geïntimeerde sub 2] is zijn weduwe en de moeder van zijn drie minderjarige kinderen (gevoegde partijen).
d. [Appellante] maakt wegens verjaring aanspraak op een stuk grond van 4.632 m2 (blauw gearceerd op productie 3 bij inleidend verzoekschrift), waarvan kennelijk nimmer een meetbrief is opgemaakt. Dit stuk grond maakt deel uit van een groter geheel en staat op naam van [D Naam] (of D), verkregen op 10 juni 1885 (productie 2 bij conclusie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] en productie 1 bij conclusie van dupliek van [geïntimeerde sub 1]).
e. [Geïntimeerde sub 1] is kennelijk nakomeling van [D Naam] en deelgenoot in de desbetreffende gemeenschap.
2.2.
Het GEA heeft geoordeeld dat [appellante] ingevolge artikel 4:933 lid 1 (oud) BW geen voordeel kan trekken uit het testament van [naam L]. De tegen dit oordeel gerichte grief van [appellante] slaagt. [Appellante] is verpleegkundige en niet staat vast dat zij is begrepen onder de ‘geneesheren, heelmeesters, apothekers en andere personen de geneeskunde uitoefenende’ die [naam] gedurende de ziekte waaraan zij is overleden ‘bediend hebben’. De door [appellante] gevorderde verklaring voor recht dat zij de enige erfgenaam is van [naam] is derhalve toewijsbaar.
2.3. [
[Appellante] stelt dat de voorgangers van [naam L] de desbetreffende grond langdurig in bezit gehad hebben en dat door verjaring de eigendom is overgegaan. Het gaat hier om een langdurig onverdeelde boedel. In eerdere zaken heeft het Hof dienaangaande geoordeeld dat het gebruik van de grond – al dan niet door een deelgenoot – in het algemeen [appellante] verkeersopvattingen niet geldt als bezit maar als houderschap voor de boedel. Het Hof heeft een analogie gelegd met het getolereerde gebruik van overheidsgrond. Zie recentelijk het Hofvonnis van 6 november 2015 (AR 47/2013 - Ghis 71365 - H 409/2014) in de Statiaanse zaak [naam appellant] vs. [naam geïntimeerde], waarin is overwogen:
‘2.9 Uit dit betoog van [S] leidt het Hof, in kort geding voorlopig oordelend, [appellante] verkeersopvattingen af (zie artikel 3:108 BW) dat de grootvader van [S] in 1952 de grond ging bewerken als houder voor de nalatenschap van zijn overleden oom [naam overleden oom]. Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW). [Appellante] het voorlopig oordeel van het Hof leveren de gestelde feiten geen initieel bezit op en evenmin een ‘tegenspraak’ als bedoeld in artikel 3:111 BW.
2.10
Vergelijk in dit verband de Tweede Nota van Wijziging bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Landsverordening van 8 februari 2007, PB 2007, no. 7 tot regeling van de langdurig onverdeelde gemeenschappen, bestaande uit een onroerende zaak (artikel 3:200a e.v. BW), toelichting bij onderdeel G: ‘Veelal zal sprake zijn van “houderschap”’. Weliswaar was de grootvader van [S] geen deelgenoot in de boedel, maar hij was wel naast familielid van de rechthebbende. Wat betreft overheidsgrond, in onderscheidenlijk Sint Eustatius, Curaçao en Sint Maarten, waarbij het Hof een ‘houden voor de overheid’ heeft aangenomen, zie de vonnissen van 29 augustus 2008 (AR 3/06-H 332/07) (cassatieberoep verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2422), 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:18 en 28 februari 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:18.’
2.4.
Hetgeen door [appellante] is gesteld is onvoldoende om in de onderhavige zaak anders te oordelen. Dat in meetbrieven van aangrenzende percelen verwezen wordt [appellante] ‘the heirs of [naam]’ is niet beslissend, aangezien meetbrieven plegen te worden gemaakt op aanwijzingen van aanwezigen in het veld. Kennelijk is door de landmeter een recherche in de openbare registers, waarin [D Naam] als eigenaar vermeld staat, achterwege gebleven en is gerefereerd aan personen die ter plaatse langdurig woonden. Hetzelfde geldt voor de straatnaam ‘Adelaida J. Richardson Drive’.
2.5.
Dat een houder voor de boedel een woning of ander bouwwerk optrekt op de grond en deze eventueel verhuurt, bomen plant en scheidingsrotsen en ‘boulders’ plaatst, is op zichzelf onvoldoende voor een tegenspraak van het recht van de eigenaar. Men moet zich zodanig gedragen hebben dat de opvolgers van de eigenaar [D Naam], tegen wie de verjaring zou hebben gelopen, daaruit niet anders konden afleiden dan dat men pretendeerde eigenaar te zijn.
2.6.
Kortom, indien grond wordt gebruikt door iemand die redelijkerwijs kan weten dat de grond tot een onverdeelde gemeenschap behoort, mogen anderen daaruit in de regel afleiden dat de gebruiker die rechtstoestand aanvaardt en dus de rechten van eventuele deelgenoten niet betwist. Indien de wijze van gebruik op exclusiviteit lijkt te wijzen, maakt die enkele omstandigheid dat niet anders. Derden behoeven daaruit redelijkerwijs niet af te leiden dat de gebruiker het recht van iedere eventuele deelgenoot betwist. Die wijze van gebruik is dus in het algemeen onvoldoende om bezit aan te nemen.
2.7. [
[Appellante] heeft gesteld in 1999 advertenties te hebben gezet onder de kop ‘PRESCIPTIVE RIGHTS’ (productie 5 bij inleidend verzoekschrift). Ervan uitgaande dat dit een tegenspraak van het recht van de eigenaar opleverde en dat het bezit van [appellante] in 1999 aanving, is de daarna verstreken tijd te kort voor verjaring (en staat het per 1 april 2007 in werking getreden artikel 3:200a lid 5 BW daaraan bovendien in de weg).
2.8.
Overigens gelden de bovenbedoelde houders voor de boedel, indien het gaat om een boedel die voldoet aan de in artikel 3:200a lid 1 BW gestelde vereisten (‘zo lang onverdeeld … dat aannemelijk is geworden dat de deelgenoten niet meer kunnen worden opgespoord of dat de waarde van de aandelen zeer gering is’) in beginsel wel als ‘gebruiker’ in de zin van artikel 3:200b BW.
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis wat betreft de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht moet worden vernietigd. Uit praktische overwegingen zal het vonnis geheel worden vernietigd. De verlangde verklaring voor recht zal worden gegeven. Voor het overige worden [appellante] vorderingen afgewezen. [Geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn niet in hoger beroep gekomen van de afwijzing van hun vorderingen, zodat deze in stand blijft. In de uitkomst van deze procedure, waarbij de te geven verklaring voor recht geen praktische betekenis heeft, ziet het Hof reden de kosten van de procedure in beide instanties te compenseren.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [appellante] de enige erfgenaam is van [naam L];
- wijst de overige vorderingen in conventie alsmede de vorderingen in reconventie af;
- compenseert de kosten van deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, S. Verheijen en T.A.M. Tijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 29 januari 2016.