Parketnummers 13/401767-09 en 13/670164-10, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY3871.
HR, 01-09-2015, nr. 14/00041
ECLI:NL:HR:2015:2445
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2015
- Zaaknummer
14/00041
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2445, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑09‑2015; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2015:1295, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2465, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0339
JIN 2015/186 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2015/220
Uitspraak 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
1. Beslissing op verweer strekkende tot OM n-o. Het verzuim van het Hof een met reden omklede beslissing te geven op bedoeld verweer leidt i.c. niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak, nu de opvatting dat ingeval een verdachte t.z.v. een (identiek) feitencomplex vervolgd zou worden voor zowel (schuld)heling als (schuld)witwassen, het OM – op straffe van n-o in de vervolging – gehouden is bij het opstellen van de tll. een keuze te maken tussen die heling en dat witwassen, onjuist is. De HR verwijst verder naar ECLI:NL:HR:2015:501 waarin is uitgelegd dat ingeval het OM geen keuze heeft gemaakt, de samenloopbepalingen van de art. 55 e.v. Sr grenzen stellen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximum straffen. 2. Schending redelijke termijn in cassatie. HR volstaat met de constatering daarvan.
Partij(en)
1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/00041
ABG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 20 december 2013, nummer 24/001298-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit.
2.2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"2. hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2005 tot 8 april 2009 in de gemeente Raalte en/of Kampen en/of Rotterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer (hierna genoemde) auto's en/of kentekenbewijzen heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die auto's wist(en) dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof te weten (onder andere):
- een op of omstreeks 12 december 2008 in Vught weggenomen BMW X5 ( [AA-00-AA] ) (ZD 205) en/of
- een in of omstreeks de periode van 28 tot 30 maart 2009 in Rotterdam Volkswagen Golf GTI ( [BB-00-BB] ) (ZD 315) en/of
- een op of omstreeks 11 december 2008 in Alphen a/d Rijn weggenomen Peugeot 207, 1.6 HDI ( [CC-00-CC] ) (ZD 249) en/of
- een in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot 8 april 2009 in Frankrijk weggenomen Volkswagen Golf ( [DD-00-DD] ) (ZD 254) en/of
- een in of omstreeks de periode van 19 tot 21 februari 2008 in Rotterdam weggenomen Volkswagen Polo ( [EE-00-EE] ) (ZD 317);
(...)
5. hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 mei 2005 tot 8 april 2009 in de gemeente Raalte en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten een of meer auto's te weten (onder andere)
- een BMW X5 ( [AA-00-AA] ) (ZD 205) en/of
- een Volkswagen Golf GTI ( [BB-00-BB] ) (ZD 3I5) en/of
- een Peugeot 207, 1.6 HDI ( [CC-00-CC] ) (ZD 249) en/of
- een Volkswagen Golf ( [DD-00-DD] ) (ZD 254) en/of
- een Volkswagen Polo ( [EE-00-EE] ) (ZD 317)
en/of een of meer geldbedragen (welke door de verkoop van die auto('s) was/waren verkregen) en/of een of meer kentekenbewijzen (welke bij die auto('s) was/waren gevoegd) en/of andere voorwerpen/goederen, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van die/dat voorwerp(en), gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en)
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"2. hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot 8 april 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, hierna genoemde auto's voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto's wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof te weten:
- een in de periode van 28 tot 30 maart 2009 in Rotterdam Volkswagen Golf GTI ( [BB-00-BB] ) (ZD 315) en
- een in de periode van 19 tot 21 februari 2008 in Rotterdam weggenomen Volkswagen Polo ( [EE-00-EE] ) (ZD 317);
5. hij in de periode van 1 januari 2009 tot 8 april 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een voorwerp, te weten een auto te weten:
- een Volkswagen Golf GTI ( [BB-00-BB] ) (ZD 315)
heeft omgezet, terwijl hij en zijn mededader wist dat bovenomschreven voorwerp
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.3.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 november 2013 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Feiten 2 en 5
Onder deze feiten wordt [verdachte] opzetheling en witwassen verweten in de diverse zaaksdossiers.
Het verwijt is onder beide feiten gelijkluidend, namelijk dat [verdachte] auto's en kentekenbewijzen voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat deze goederen van misdrijf afkomstig is. De vraag is wat het gevolg moet zijn van deze wijze van vervolgen voor naar overtuiging van de verdediging dezelfde feiten?
Formeel staat artikel 68 Sr niet in de weg aan een dergelijke tenlastelegging (er is nog geen tweede vervolging), maar beginselen van een behoorlijke procesorde doen dat naar overtuiging van de verdediging wel. Het Openbaar Ministerie dient dan ook partieel niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging ter zake het vijfde feit. Partieel omdat de in feit 5 opgenomen 'één of meer geldbedragen' niet bij feit 2 zijn tenlastegelegd.
De Officier had een keuze moeten maken tussen beide feiten. Dit vloeit voort, uit de Memorie van Toelichting (TK, 1999- 2000, 27159, nr. 3): 'In het bijzonder de onderdelen a van de artikel 416 en 417bis en de onderdelen b van de voorgestelde artikelen 420bis en 420quater zijn grotendeels gelijkluidend. Dit betekent dat in bepaalde gevallen zowel één van de helingsbepalingen als één van de witwasbepalingen toepasbaar zal zijn. De Officier van justitie kan in zo'n geval kiezen welk feit hij ten laste legt (eventueel kan hij de twee feiten ook alternatief ten laste leggen)'.
Met andere woorden: het is het één of het ander en niet het één én het ander. Door deze keuze niet te maken handelt het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoeling van de wetgever en derhalve in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde. Partiële niet-ontvankelijkheid dient daarvan het gevolg te zijn."
2.3.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van het Hof een beroep gedaan op de (partiële) niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van het onder 5 tenlastegelegde.
2.4.
Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt, is het middel gegrond. Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende.
2.5.
Verweer en middel - waarin terecht niet wordt geklaagd over schending van art. 68 Sr aangezien hier geen sprake is van 'andermaal vervolgen' in de zin van die bepaling ter zake van een feit waarover ten aanzien van de verdachte bij onherroepelijk gewijsde is beslist - steunen op de opvatting dat ingeval een verdachte ter zake van een (identiek) feitencomplex vervolgd zou kunnen worden voor zowel (schuld)heling als (schuld)witwassen, het openbaar ministerie - op straffe van niet-ontvankelijkheid in de vervolging - gehouden is bij het opstellen van de tenlastelegging een keuze te maken tussen die heling en dat witwassen. Die opvatting is onjuist. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, dwingt de wetsgeschiedenis niet tot zo een keuze. Die wetsgeschiedenis, die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 is weergegeven, houdt op dit punt immers niet meer in dan: "De officier van justitie kan in zo'n geval kiezen welk feit hij telastelegt (eventueel kan hij de twee feiten ook alternatief telaste leggen)." De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501 uitgelegd dat ingeval het openbaar ministerie geen keuze heeft gemaakt, de samenloopbepalingen van de art. 55 e.v. Sr grenzen stellen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 162 dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2015.
Conclusie 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Redelijke termijn in jeugdzaken. 1. Rechtgevolgen overschrijding redelijke termijn in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. 2. Redelijkheid van de termijn van 16 mnd. waarbinnen een zaak tegen een jeugdige in beginsel moet worden afgedaan. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AL9062, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ECLI:NL:HR:2010:BL3228 en ECLI:NL:HR:BP5361. De HR ziet op dit moment geen aanleiding tot aanpassing van zijn rechtspraak m.b.t. de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Ad 2. De door de HR gehanteerde vuistregel dat in gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, de zaak – zowel in e.a. als in h.b. – binnen 16 mnd. dient te zijn afgedaan beoogt recht te doen aan het belang dat gemoeid is met de voortvarende afdoening van de zaak als aan het belang dat is gelegen in de waarborging van de kwaliteit van het strafproces. Deze vuistregel laat geheel onverlet dat een zo mogelijk voortvarender afdoening onmiskenbaar gewenst is.
Inleiding
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 20 september 2012,1.waarbij het Openbaar Ministerie ten aanzien van een aantal ten laste gelegde feiten niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de minderjarige verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een gewaarmerkt afschrift van het vonnis en het procesdossier zijn bijgevoegd.
2. Dit vonnis is gedeeltelijk vernietigd bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 december 2012,2.maar de niet-ontvankelijkheidsbeslissing maakte geen onderdeel uit van de procedure in hoger beroep, zodat het vonnis in zoverre onherroepelijk is. Tegen dit onderdeel van het vonnis staat geen gewoon cassatieberoep open, maar cassatie in het belang der wet is ingevolge art. 78, eerste lid, RO wel mogelijk.
Aanleiding en reden voor de vordering
3. De indiening van deze vordering wordt ingegeven door het navolgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 de uitgangspunten en regels inzake overschrijding van de redelijke termijn herijkt en daarbij tevens vastgesteld welke rechtsgevolgen aan een inbreuk op de redelijke termijn dienen te worden verbonden.3.Daarbij heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Door de Hoge Raad is in dit verband geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarige en minderjarige verdachten.4.Volgens de Hoge Raad is het regel, dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering.
In de feitenrechtspraak in jeugdzaken wordt deze regel niet onverkort toegepast, zoals onder andere blijkt uit onderhavige zaak waarin het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn niet ontvankelijk werd verklaard. Zoals hierna nog uitvoeriger uiteen zal worden gezet, is er in de feitenrechtspraak sprake van verdeeldheid over de vraag of in gevallen van aanzienlijke overschrijdingen van de redelijke termijn, ondanks de rechtspraak van de Hoge Raad zoals hiervoor weergegeven, toch tot niet-ontvankelijkheid van het OM kan worden besloten. Het gaat dan om gevallen waarin berechting en bestraffing van de minderjarige volgens de rechter door de lange duur van de strafrechtelijke vervolging zin- of nutteloos is geworden. Daarbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) ertoe verplichten dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen.
In dat verband is ook van belang dat in het internationale en verdragsrechtelijke verband waar Nederland deel van uitmaakt een ontwikkeling gaande is, waarin het vooropstellen van de belangen van een jeugdige verdachte bij het nemen van strafrechtelijke beslissingen in toenemende mate voorop wordt gesteld. De feitenrechters die het OM niet ontvankelijk hebben verklaard verwijzen hier ook naar.
Twee vragen
Deze vordering is er op gericht de Hoge Raad ten eerste de vraag voor te leggen of, gelet op de ontwikkelingen in de feitenrechtspraak en de ontwikkeling van de gezichtspunten ten aanzien van berechting van minderjarigen, het standpunt in de jurisprudentie van de Hoge Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM kan leiden, zou moeten worden heroverwogen.
Een tweede kwestie die zich opdringt, betreft de vraag of de termijn van zestien maanden waarbinnen jeugdstrafzaken in beginsel in iedere feitelijke aanleg moeten worden afgedaan, nog altijd als redelijk kan worden beschouwd in het licht van de eisen die aan de berechting van minderjarigen in art. 40, tweede lid onder b, iii van het IVRK worden gesteld.5.
Het vonnis van de Rechtbank Amsterdam waarop het middel betrekking heeft
4. De tenlastegelegde feiten onder parketnummer 13/670164-10 waarop de niet-ont-vankelijkheid betrekking heeft, zijn de diefstal in vereniging van een of meer spijkerbroeken ter waarde van € 39, 95 uit de winkel van Hennes & Mauritz te Amsterdam op 1 november 2009 (feit 2) en de diefstal in vereniging van een of meer (jogging) broeken uit de winkel van Peek en Kloppenburg te Amsterdam op 20 oktober 2009 (feit 3). Het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven. Een vergelijkbaar voorschrift is te vinden in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK.
In zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA 7309, NJ 2000, 721 stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad in dit arrest de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van ingewikkelde zaken en dat verdachte en/of zijn raadsman tot op heden geen invloed heeft uitgeoefend op het procesverloop. De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaken door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. De rechtbank constateert dat de zaak met parketnummer 13/401767-09 reeds op de zitting van de kinderrechter van 20 november 2009 is aangebracht. Daarbij is de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden om onder meer het rapport van de Raad af te wachten en de zaak gelijktijdig te behandelen met de feiten 2 en 3 in de zaak met parketnummer 13/670164-10. Zonder duidelijke reden heeft het vervolgens bijna 34 maanden geduurd voordat de zaken uiteindelijk op zitting behandeld zijn. In ieder geval is niet gebleken van een omstandigheid die verdachte kan worden tegengeworpen of de redelijke termijn doet verlengen.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is ten aanzien van de drie genoemde feiten aangevangen op respectievelijk 20 oktober en 11 en 12 november 2009 en eindigt vooralsnog met een eindvonnis in eerste aanleg per 6 september 2012. De duur van deze periode is 34 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 18 maanden overschreden.
In het arrest van 17 juni 2008 (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010 (LJN: BL3228), alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald.
De vraag rijst of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkverklaring leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In voormelde arresten noch - voor zover de rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaken ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Ook in het jeugdstraf(proces)recht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden.
Een periode van 34 maanden is in de onderhavige zaken, gelet op het procesverloop alsmede het tenlastegelegde feit, voor een jeugdige zoals verdachte, die destijds 16 jaar was en thans 19 jaar is, een dusdanig lange termijn dat het pedagogische effect van een veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren gaat, maar tevens de huidige ontwikkeling van de verdachte op een niet langer aanvaardbare wijze zou kunnen doorkruisen. De enige beslissing die in deze zaak nu nog op zijn plaats is, dus die waarbij de belangen van het kind voorop worden gesteld, is die van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde.”
Verdragsrechtelijk kader
5. Hieronder wordt de relevante verdragsrechtelijke regelgeving weergegeven alsmede hierop betrekking hebbende resoluties, rapporten of uitspraken waarin de redelijke termijn voor de vervolging en berechting van jeugdigen aan de orde komt:
EVRM en Raad van Europa
Art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan worden afgeleid dat de sanctionering van de overschrijding van de redelijke termijn aan de lidstaten wordt overgelaten.6.
Door de Raad van Europa zijn diverse resoluties en aanbevelingen aangenomen met betrekking tot het jeugdstrafrecht en in dit kader kan gewezen worden op de European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures van 5 november 20087.waarin in art. 9 onder Basic Principles is opgenomen:
“9. Sanctions or measures shall be implemented without undue delay and only to the extent and for the period strictly necessary (principle of minimum intervention).”
In de Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child-friendly justice van 17 november 20108.wordt in de definitieparagraaf onder II c de volgende definitie van “Child-friendly justice” gegeven:
“c. “Child-friendly justice” refers to justice systems which guarantee the respect and the effective implementation of all children's rights at the highest attainable level, bearing in mind the principles listed below and giving due consideration to the child’s level of maturity and understanding and the circumstances of the case. It is, in particular, justice that is accessible, age appropriate, speedy [onderstreping AG], diligent, adapted to and focused on the needs and rights of the child, respecting the rights of the child including the rights to due process, to participate in and to understand the proceedings, to respect for private and family life and to integrity and dignity.”
IVBPR
Art. 14, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten:
“Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties:
(c) zonder onredelijke vertraging te worden berecht.”
IVRK en de Verenigde Naties
Art. 40, tweede lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK):
“Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat:
[…]
b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:
[…]
(iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden.”
In VN-verband kunnen nog genoemd worden de navolgende regelingen en commentaren die op zichzelf niet bindend zijn maar wel van belang zijn voor de uitleg van art. 40 IVRK:
De Beijing Rules 19859.die zich richten op het belang van het bestaan van een eigen systeem van jeugdstrafrechtspleging. Art. 20 hiervan bepaalt:
“20. Avoidance of unnecessary delay
20.1
Each case shall from the outset be handled expeditiously, without any unnecessary delay.
Commentary
The speedy conduct of formal procedures in juvenile cases is a paramount concern. Otherwise whatever good may be achieved by the procedure and the disposition is at risk. As time passes, the juvenile will find it increasingly difficult, if not impossible, to relate the procedure and dispo-sition to the offence, both intellectually and psychologically.”
General Comment no. 10 (2007) Children’s rights in juvenile justice10.
Waarin onder punt 51, onder de kop “Decisions without delay and with involvement of parents” staat vermeld:
“51. Internationally there is a consensus that for children in conflict with the law the time between the commission of het offence and the final response to this act should be as short as possible. The longer this period, the more likely it is that the response loses its desired positive, pedagogical impact, and the more the child will be stigmatized. In this regard, the Committee also refers to article 37 (d) of CRC, where the child deprived of his/her liberty has the right to a prompt decision on his/her action to challenge the legality of the deprivation of his /her liberty. The term “prompt” is even stronger – and justifiably so given the seriousness of deprivation of liberty – than the term “without delay” (art. 40 (2) (b) (iii) CRC, which is stronger that the term “without undue delay” of article 14 (3) (c) of ICCPR.”
General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration11.
Onder het item procedurele waarborgen om de implementatie van de vooropstelling van het belang van het kind te garanderen wordt het volgende vermeld:
“87. States must put in place formal processes, with strict procedural safeguards, designed to assess and determine the child’s best interest for decisions affecting the child, including mechanisms for evaluating the results. States must develop transparent and objective processes for all decisions made by legislators, judges or adminstrative authorities, especially in areas which directly affect the child or children.
[….]
93. The passing of time is not perceived in the same way by children and adults. Delays in or prolonged decision-making have particularly adverse effects on children as they evolve. It is therefore advisable that procedures or processes regarding or impacting children be prioritized and completed in the shortest time possible. The timing of the decision should, as far as possible, correspond to the child’s perception of how it can benefit him or her, and the decisions taken should be reviewed at reasonable intervals as the child develops and his or her capacity to express his or her views evolves. All decisions on care, treatment, placement and other measures concerning the child must be reviewed periodically in terms of his or her perception of time, and his or her evolving capacities and development (art. 25).”
Handvest van de Grondrechten van de EU
Art. 24 van het Handvest bepaalt onder het kopje Rechten van het kind onder lid 2:
“2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.”
Voorstel voor de Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure12.Art. 13 van het voorstel luidt:
“Tijdige en zorgvuldige behandeling van zaken
1. De lidstaten waarborgen dat strafprocedures waarbij kinderen betrokken zijn, met spoed en de nodige zorgvuldigheid worden behandeld.
2. De lidstaten waarborgen dat kinderen worden behandeld op een wijze die past bij hun leeftijd, hun bijzondere behoeften, hun rijpheid en hun begripsvermogen, en dat rekening wordt gehouden met de communicatieproblemen die zij mogelijkerwijs ondervinden.”
De jurisprudentie van de Hoge Raad
6. Voor een goed begrip van de stand van zaken in Nederland geef ik eerst de jurisprudentie van de Hoge Raad die betrekking heeft op de (schending van de) redelijke termijn weer.
7. In zijn arrest van 3 oktober 200013.zet de Hoge Raad – voor het eerst op een geïntegreerde wijze – de lijnen uit met betrekking tot de vraag wanneer er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en de wijze waarop de rechter met termijnoverschrijding zou moeten omgaan. Algemene uitgangspunten daarbij zijn dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Voor de berekening van de redelijke termijn wordt de behandeling van de strafzaak opgeknipt in deeltermijnen voor iedere aanleg, waarbij echter in bijzondere gevallen ook de totale duur van de procedure als inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM kan worden aangemerkt. Voor de gevallen waarin de verdachte zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt of waarbij het strafrecht voor jeugdigen is toegepast wordt een uitzondering gemaakt op de gangbare vuistregel van twee jaren per instantie, waarbinnen een zaak moet zijn afgewikkeld. In deze gevallen behoort de zaak binnen 16 maanden (per aanleg) te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.14.Waar deze termijn aan ontleend is wordt in het arrest niet duidelijk gemaakt maar in zijn noot bij het arrest verwijst De Hullu naar de conclusie van AG Jörg bij HR 7 maart 200015., waarin wordt voorgesteld bij jeugdige verdachten aan te sluiten bij de termijn die voor gedetineerde verdachten wordt aangehouden, namelijk 16 maanden. Van belang voor de onderhavige zaak is dat de Hoge Raad in dit arrest de rechtsgevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn heeft aangescherpt door te bepalen dat een overschrijding in de regel behoort te leiden tot strafvermindering en dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is.16.
8. In een zaak van een jeugdige verdachte, waarin een beroep werd gedaan op artikel 40 tweede lid, sub b onder iii IVRK, oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 16 december 200317.dat aan deze bepaling geen andere, verdergaande, betekenis toekomt, dan reeds uit art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM voortvloeit. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 november 1994, Stb. 862, tot goedkeuring van het IVRK, waaruit kan worden afgeleid dat de betreffende verdragsbepaling voortvloeit uit de bestaande verdragen.18.Een behandelingsduur van 21 maanden in hoger beroep behoorde volgens de Hoge Raad in de desbetreffende jeugdzaak niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.19.
9. Aan de mogelijkheid die in voorgaande jurisprudentie nog werd opengehouden, om in uitzonderlijke gevallen bij overschrijding van de redelijke termijn te komen tot een niet-ontvankelijkverklaring, maakte de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 200820.een einde:
“3.21. Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
10. Dat hierop in jeugdstrafzaken geen uitzondering wordt gemaakt blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 201021., waarin werd vastgesteld dat in deze zaak, waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, maar dat die overschrijding niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.22.
11. De rechtspraak van de Hoge Raad is duidelijk: overschrijding van de redelijke termijn kan onder geen omstandigheid leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging, ook niet als de verdachte een minderjarige is.
Ontwikkeling in de feitenrechtspraak
12. Toch blijkt uit de feitenrechtspraak dat een aantal gerechtelijke instanties een afwijkend standpunt blijft innemen. Zonder de pretentie van volledigheid geef ik hieronder een overzicht van uitspraken waarin het OM niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van een minderjarige verdachte vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Ik citeer hierbij wat uitvoeriger uit deze uitspraken om een inzicht te geven in de argumentatie van de feitenrechters om af te wijken van de door de Hoge Raad zo uitdrukkelijk uitgezette lijn in het arrest van 17 juni 2008 en, in het geval van het derde voorbeeld van de Rechtbank Amsterdam van 12 mei 2010, met veronachtzaming van het arrest van 30 maart 2010.
13. Rechtbank Roermond 22 december 2008:23.
“De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, NJ 2008/358, bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar enkel tot strafvermindering, ook als er sprake is van uitzonderlijke gevallen. Dit is nogmaals bevestigd bij het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2008, LJN: BF3181.
De uitgangspunten met betrekking tot vermindering van de op te leggen straffen, die de Hoge Raad geeft in overweging 3.6.1 en volgende van zijn arrest van 17 juni 2008, hebben -zo begrijpt de rechtbank- gezien de genoemde strafmodaliteiten, geen betrekking op minderjarigen.
De rechtbank is van oordeel dat bij beantwoording van de vraag welke consequenties verbonden dienen te worden aan overschrijding van de redelijke termijn bij minderjarigen het bijzondere karakter van het minderjarigen strafrecht en hetgeen bepaald is in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder: IVRK) dienen te worden betrokken. Daarbij rijst de vraag of bij overschrijding van de redelijke termijn bij minderjarigen -anders dan bij meerderjarigen- het openbaar ministerie het recht op vervolging kan verliezen.
Het is niet voor niets dat bij jeugdigen, in afwijking van meerderjarigen waar een redelijke termijn op twee jaar wordt gesteld, deze termijn met een derde wordt bekort. Met name ook gezien het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht is deze termijn voor jeugdigen beduidend korter. Uitgangspunt is dat naarmate de termijn tussen de ontdekking dat een jeugdige een strafbaar feit begaan heeft en de bestraffing langer is, het pedagogisch effect minder wordt en uiteindelijk zelfs nihil. Een periode van 26 en een halve maand is voor een jeugdige zoals verdachte, waarbij ook nog sprake is van een ontwikkelingsstoornis, een onoverzienbare termijn waardoor ieder pedagogisch effect verloren gaat. Bovendien is ter terechtzitting gebleken dat verdachte gedurende de periode sedert de doorzoeking op 5 oktober 2006 veel last heeft gehad van schaamtegevoelens. Ook heeft verdachte sterk geleden onder de onzekerheid over de vervolging. Verdachte heeft, ook volgens de Raad voor de Kinderbescherming, oprechte spijt. Gevreesd moet worden dat onder deze omstandigheden en bij deze verdachte een strafrechtelijke reactie zó lang na het plegen van het feit contraproductief op zijn ontwikkeling zal werken. Daarmee komen de belangen van de minderjarige verdachte in het gedrang en vormen deze belangen niet meer, zoals bepaald in artikel 3 van het IVRK, de eerste overweging.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak, gelet op alle bijzondere omstandigheden, het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verloren.”
14. Rechtbank Rotterdam 16 februari 2010:24.
“De Hoge Raad noemt in het arrest de toepassing van het strafrecht voor jeugdigen als uitzondering op het uitgangspunt dat de redelijke termijn twee jaar behelst. Niet gezegd kan derhalve worden dat het arrest van de Hoge Raad in het geheel niet ziet op minderjarigen. In de formulering van uitgangspunten voor strafvermindering noemt de Hoge Raad bij de behandelde strafmodaliteiten evenwel niet de jeugddetentie (wel de gevangenisstraf), niet de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (wel de maatregel van terbeschikkingstelling). Hieruit valt af te leiden dat de Hoge Raad de uitgangspunten voor strafvermindering niet bedoeld heeft voor aan minderjarigen op te leggen straffen. De rechtbank acht dit, gelet op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, ook niet bevreemdend.
Dat bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het normstellend kader van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) kunnen bij de beantwoording van de vraag welke consequenties moeten volgen op een overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak tegen een minderjarige niet buiten beschouwing worden gelaten.
Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat bestraffing zo kort mogelijk op het begaan van het strafbare feit moet volgen. Naarmate de termijn daartussen langer is, wordt het pedagogische effect minder en uiteindelijk zelfs nihil.
[…]
Al het voorgaande overziende is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden en bij deze verdachte een strafrechtelijke reactie zó lang na het plegen van de feiten contraproductief op zijn ontwikkeling zal werken. Daarmee komen de belangen van de minderjarige verdachte in het gedrang en vormen deze belangen niet meer, zoals bepaald in artikel 3 van het IVRK, de eerste overweging.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in deze zaak, gelet op alle bijzondere omstandigheden, het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verloren.”
15. Rechtbank Amsterdam 12 mei 2010:25.
“In het hiervoor genoemde arrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad zijn eerder geformuleerde regels over het rechtsgevolg dat aan een inbreuk op artikel 6, eerste lid van het EVRM is verbonden aangepast. Zo bepaalt de Hoge Raad in paragraaf 3.21 dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank Roermond heeft in haar uitspraak van 22 december 2008, LJN BG 7851 overwogen dat de uitgangspunten met betrekking tot vermindering van de op te leggen straffen, die de Hoge Raad geeft in overweging 3.6.1 en volgende van zijn eerdergenoemd arrest van 17 juni 2008, gezien de genoemde strafmodaliteiten, geen betrekking hebben op minderjarigen.
Dat is op zichzelf beschouwd juist. Een argument tegen toepassing van de door de Hoge Raad in paragraaf 3.21 geformuleerde regel in het jeugdstrafrecht is het echter niet.
Paragraaf 3.6.1 en verder, waarin de uitgangspunten voor de grootte van de vermindering van de hoofdstraffen in het strafrecht voor meerderjarigen worden vermeld, maken deel uit van de regels die de Hoge Raad in zijn arrest heeft geformuleerd voor de “Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter”(paragrafen 3.2-3.6.4). De hiervoor genoemde regel in paragraaf 3.21 maakt daarentegen deel uit van de regels voor de “Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter” (paragrafen 3.7-3.24). De pendant van paragraaf 3.6.1 en verder is paragraaf 3.22 (e.v.). Paragraaf 3.22 noemt geen strafmodaliteiten en is niet beperkt tot de hoofdstraffen van het strafrecht voor meerderjarigen.
De Hoge Raad bepaalt in paragraaf 3.15 van zijn arrest dat de duur van de redelijke termijn in gevallen waarin “het strafrecht voor jeugdigen is toegepast” in beginsel 16 maanden is. Hieruit valt dan af te leiden dat dit arrest ook ziet op die gevallen waarin het jeugdstrafrecht is toegepast. Die strafzaken kunnen zowel meerderjarigen als minderjarigen betreffen. Om die reden kan dan ook, in navolging van hetgeen de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 16 februari 2010, LJN BL 4514 heeft overwogen, niet gezegd worden dat dit arrest van de Hoge Raad niet ziet op minderjarigen. Dit zou betekenen dat de door de Hoge Raad in paragraaf 3.21 geformuleerde regel ook geldt indien de redelijke termijn in strafzaken tegen minderjarigen is overschreden.
(…)
De vraag rijst of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkverklaring leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IRVK).
In zijn arrest noch - voor zover de kinderrechter bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Evenmin kan een uitleg gevonden worden in de ratio van de toepasselijkheid van de regel in uitzonderlijke gevallen, nu deze ratio niet uit het arrest valt af te leiden. Om die reden acht de kinderrechter zich vrij om te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het IRVK in de onderhavige zaak ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IRVK bepaalt dat bij alle – ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Ook in het jeugdstrafrecht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht bevestigd.
Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en uiteindelijk zelfs averechts van aard.
(…)
Uit het voorgaande volgt dat het pedagogische effect van een veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren gaat, maar zelfs averechts van aard zal zijn.
De enige strafrechtelijke reactie die in deze zaak nu nog op zijn plaats is, dus die waarbij de belangen van het kind voorop worden gesteld, is die van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat het IRVK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.”
16. De hiervoor geciteerde feitenrechters hebben verschillende redenen aangedragen om in weerwil van het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 toch een niet-ontvankelijkheid van het OM uit te spreken. Naast de twijfel die geuit wordt over de vraag of het arrest überhaupt wel van toepassing kan worden geacht in jeugdstrafzaken omdat het schema van kortingen op de straf niet aansluit bij de sancties die in jeugdzaken kunnen worden opgelegd, wordt het zwaarste argument voor een afwijking van de lijn van de Hoge Raad gevonden in de bepalingen van het IVRK. Omdat de Hoge Raad in het arrest van 17 juni 2008 daaraan geen overwegingen heeft gewijd, achten de betrokken rechtbanken zich vrij aan dit verdrag argumenten te ontlenen voor een niet-ontvankelijkverklaring. Daarbij heeft men waarschijnlijk uit het oog verloren dat de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest van 16 december 200326.al heeft geoordeeld dat aan artikel 40 tweede lid, sub b onder iii IVRK, geen andere, verdergaande, betekenis toekomt, dan reeds uit art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM voortvloeit. Hoe dan ook, bovengenoemde uitspraken zijn gebaseerd op de opdracht die aan het IVRK ontleend wordt, dat bij alle maatregelen die kinderen betreffen, de belangen van het kind voorop staan waardoor het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht bevestigd wordt. Daarom moet een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, is het pedagogische effect minder, nihil en uiteindelijk zelfs averechts van aard. De mogelijkheid van strafvermindering heft deze negatieve effecten volgens deze rechters kennelijk niet op.
17. Ook na het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2010, waarin duidelijk is geworden dat de op 17 juni 2008 uitgezette lijn weldegelijk ook op het jeugdstrafrecht betrekking heeft, kwam de Rechtbank Amsterdam op 29 november 201127.en 20 september 201228.toch tot een niet-ontvankelijkheid van het OM. De rechtbank Amsterdam besteedde in deze uitspraken expliciet aandacht aan het arrest van 30 maart 2010, maar overwoog opnieuw dat de vraag rijst of de Hoge Raad bij het formuleren van de regel rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het IVRK. Datzelfde gebeurde in de uitspraken van de Rechtbank Arnhem op 25 september 201229.en van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 21 december 2012.30.De Rechtbank Amsterdam voegde daar in een drietal uitspraken van 2 april 201331., waarin eveneens het OM niet ontvankelijk werd verklaard, nog aan toe dat de overheid ook zelf het uitgangspunt huldigt dat jeugdstrafzaken, gelet op het pedagogische karakter, snel dienen te worden afgedaan. De rechtbank Amsterdam verwees daarbij naar de (hierna nog te bespreken) zogenaamde Kalsbeeknormen.32.Ook verwees de rechtbank naar de Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen op grond waarvan tussen het eerste verhoor van de minderjarige verdachte en de beslissing van de kinderrechter in beginsel een periode van maximaal 6 maanden dient te zitten.33.
18. De meest uitgebreide motivering van een niet-ontvankelijkverklaring is te lezen in de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2013, die daarna door dezelfde rechtbank in andere zaken een aantal keren is herhaald.34.Deze uitgebreide motivering lijkt te zijn ingegeven door de omstandigheid dat het Hof Amsterdam een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam waarin het openbaar ministerie niet ontvankelijk werd verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft vernietigd en teruggewezen.35.De rechtbank overwoog hierop als volgt (de voetnoten zijn weggelaten):
“De rechtbank stelt vast dat verdachte op 2 juni 2011 is aangehouden en in juli 2013 is gedagvaard om op 23 september 2013 bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting te verschijnen. Hiertussen bevindt zich een periode van 28 maanden. Niet is in geschil dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt, onder meer, te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging moet leven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen enkele overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging kan leiden en daarbij verwezen naar recente uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam dd. 18 juni 2013 en 23 juli 2013. In beide uitspraken verwijst het Hof ter onderbouwing naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
In zijn uitspraak van 17 juni 2008 (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad nog eens herhaald in zijn arrest van 30 maart 2010, dat betrekking had op een strafzaak waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast.
Bij deze twee uitspraken van de Hoge Raad rijzen echter twee vragen.
Recent verruimde verjaringsregels
De eerste vraag is of de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 geformuleerde regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook ná de (hierna genoemde) op 1 april jl. in werking getreden wijziging van de verjaringsregels, nog steeds als leidraad moet worden gezien.
In voormeld arrest van 17 juni 2008 overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.5.1. het navolgende:
“Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn… leidt dit niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Daarbij verdient opmerking dat ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie, welke bescherming is versterkt door de wijziging van art. 72 Sr bij de wet van 16 november 2005, Stb. 595, waardoor de termijn van verjaring ook na de stuiting van de verjaring aan een maximum is gebonden.” [cursivering rechtbank].
Bij wet van 15 november 2012, Stb. 2012, 572 (in werking getreden op 1 april 2013, Stb. 2012, 655) zijn enkele van de verjaringsregels gewijzigd. Thans kan het recht tot strafvordering niet meer verjaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van 12 jaar of meer is gesteld en voor de misdrijven, omschreven in de artikelen 240b, tweede lid, 243, 245 en 246, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Vóór de wetswijziging gold dit enkel ten aanzien van misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf was gesteld. Voorts verjaren misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld door de wetswijziging pas na 20 jaar. De rechtbank constateert aldus dat de ‘bescherming tegen inactiviteit van politie en/of justitie’ door deze wetswijziging ten aanzien van een groot aantal delicten - in de zin van in de praktijk veel voorkomende delicten, ook bij minderjarigen, zoals het tezamen en in vereniging plegen van een diefstal met geweld -, beduidend minder is geworden.
Genoemde wetswijziging doet aldus afbreuk aan een belangrijk argument dat (mede) ten grondslag lag aan de door de Hoge Raad geformuleerde regel. Daarom is de vraag gerechtvaardigd of de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als bescherming tegen inactiviteit van politie en/of justitie nog steeds overbodig is te achten.
Het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht
De tweede vraag is of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat ook ingeval van minderjarige verdachten overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkheid leidt, voldoende rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en de uit internationale verdragen voortvloeiende verplichtingen.
Eén van de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht is dat minderjarigen zich nog niet volledig hebben ontwikkeld en dat zij om die reden niet dezelfde verantwoordelijkheid dragen als volwassenen. Doel van het jeugdstrafrecht is om achterstand of scheefgroei in de ontwikkeling, zich uitend in strafbaar gedrag, om te buigen.
Het jeugdstrafrecht heeft daarom een sterk pedagogisch karakter, en is daarom veel minder gericht op alleen maar straffen dan het ‘gewone’ strafrecht. Dit pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts werken. Het openbaar ministerie dient bij de inrichting van haar processen met het voorgaande rekening te houden. De rechtbank brengt hierbij in herinnering dat het openbaar ministerie zich ook heeft gecommitteerd aan de zogenoemde Kalsbeeknormen. Tussen het eerste verhoor van de minderjarige verdachte en de beslissing van de kinderrechter dient in beginsel een periode van maximaal 6 maanden te liggen (Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen, geldend van 8 september 2012 tot 30 juni 2015, wetten.overheid.nl).
Het uitgangspunt dat strafvervolging tegen en berechting van minderjarige verdachten snel dient plaats te vinden, is ook in het internationale recht op verschillende plaatsen verankerd.
- VN niveau
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, bepaalt voorts dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de gelegenheid zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist.
In General Comment No. 10 uit 2007 heeft het VN-Kinderrechtencomité artikel 40, tweede lid, sub b onder iii als volgt nader geïnterpreteerd:
Decisions without delay …) (art. 40(2)(b)(iii)).
51. Internationally there is a consensus that for children in conflict with the law the time between the commission of the offence and the final response to this act should be as short as possible. The longer this period, the more likely it is that the response loses its desired positive, pedagogical impact, and the more the child will be stigmatized.
In this regard, the Committee also refers to article 37(d) CRC, where the child deprived of liberty has the right to a prompt decision on his/her action to challenge the legality of the deprivation of his/her liberty. The term 'prompt' is even stronger - and justifiably so given the seriousness of deprivation of liberty - than the term 'without delay' (art. 40(2)(b)(iii) CRC), which is stronger than the standard 'without undue delay' of article 14(3)(c) ICCPR.
52. The Committee recommends that the State parties set and implement time limits for the period between the commission of the offence and the completion of the police investigation, the decision of the prosecutor (or other competent body) to bring charges against the child, and the final adjudication and disposition by the court or other competent judicial body. These time limits should be much shorter than the ones for adults.
Uit overweging 51 van General Comment No. 10 volgt dat het Kinderrechtencomité de norm 'zonder vertraging’ (‘without delay') in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii van het IVRK kwalificeert als strikter dan de norm opgenomen in artikel 14 van het IVBPR 'zonder onredelijke vertraging’ (‘without undue delay'). Nu in zowel literatuur als rechtspraak is betoogd dat de norm ‘zonder onredelijke vertraging’ van artikel 14 IVBPR en de norm ‘binnen redelijke termijn’ van artikel 6 EVRM vergelijkbaar zijn, volgt uit de genoemde kwalificatie door het Kinderrechtencomité logischerwijze tevens - zij het impliciet - dat de norm ‘zonder vertraging’ die volgt uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii van het IVRK strikter is dan de norm van artikel 6 EVRM ‘binnen redelijke termijn’. De uitlegging dat de specifiek voor minderjarigen geldende termijn van vervolging en berechting strikter is dan de meer algemene, niet uitsluitend op deze specifieke doelgroep toegesneden, termijnen van artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM sluit ook logisch aan bij overweging 52 van General Comment No. 10. Daarin staat immers dat de termijnen voor vervolging en berechting van minderjarigen veel korter dienen te zijn dan de termijnen die gelden voor volwassenen.
De rechtbank beschouwt de interpretatie van de norm ‘zonder vertraging’ zoals die is gegeven door het Kinderrechtencomité - de internationale verdragstoezichthouder die uit hoofde van het verdrag bevoegd is de verdragsbepalingen te interpreteren door middel van General Comments - als gezaghebbend. De rechtbank kent aan deze interpretatie dan ook groot gewicht toe.
Voorts is in de “United Nations Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice” (De zogenoemde “Beijing Rules") het volgende opgenomen over de termijn waarbinnen vervolging en berechting van minderjarigen dient plaats te vinden.
20. Avoidance of unnecessary delay
20.1
Each case shall from the outset be handled expeditiously, without any unnecessary delay.
Het commentaar bij deze regel vermeldt het volgende:
The speedy conduct of formal procedures in juvenile cases is a paramount concern. Otherwise whatever good may be achieved by the procedure and the disposition is at risk. As time passes, the juvenile will find it increasingly difficult, if not impossible, to relate the procedure and disposition to the offence, both intellectually and psychologically.
Hieruit volgt - wederom - dat strafvervolging tegen en berechting van een minderjarige verdachte snel en zonder ‘onnodige vertraging’ dient plaats te vinden, omdat anders het doel van vervolging en berechting in gevaar komt.
- EU niveau
Het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) heeft in een aantal arresten over zaken betreffende kinderontvoering toepassing gegeven aan de spoedprocedure neergelegd in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het HvJEU en binnen drie maanden arrest gewezen. Datzelfde heeft het HvJEU ook gedaan in een zaak die betrekking had op een beslissing tot plaatsing van een kind in een gesloten instelling in Engeland en de verplichting om deze beslissing tot plaatsing te erkennen of uitvoerbaar te verklaren. Hoewel deze jurisprudentie van het HvJEU geen betrekking heeft op minderjarige verdachten volgt hieruit onmiskenbaar dat ook het HvJEU onderkent dat in rechtszaken betreffende minderjarigen zeer voortvarend dient te worden gewerkt en beslist.
De praktijk inzake vervolging van minderjarige verdachten
Uit het voorgaande volgt dat het openbaar ministerie, als orgaan van de Nederlandse overheid, zowel op grond van het internationale recht als op grond van het nationale beleid, de verplichting heeft om een strafvervolging tegen een minderjarige voortvarend ter hand te nemen. De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie deze voortvarendheid niet in alle strafzaken minderjarige verdachten betreffend, aan de dag legt. Met enige regelmaat vindt er een enorme vertraging in de strafvervolging plaats. Ook de onderhavige zaak is hier een voorbeeld van. Dit is, mede gelet op het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht, niet alleen niet in het belang van de betreffende minderjarige maar evenmin in het belang van de samenleving als geheel. Indien een minderjarige normafwijkend gedrag vertoont, in de zin van het plegen van strafbare feiten, eist de samenleving dat zulk gedrag zo spoedig mogelijk wordt bijgestuurd.
Tussenconclusie: niet-ontvankelijkheid als mogelijke sanctie
De rechtbank resumeert het bovenstaande als volgt.
Uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK volgt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de zaak zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van berechting ‘zonder vertraging’ de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan het vereiste van berechting ‘binnen redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarnaast is het de vraag of de met ingang van 1 april 2013 in werking getreden verjaringsregels nog voldoende bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie. De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval tot op heden, het openbaar ministerie met enige regelmaat strafzaken tegen minderjarigen (zeer) laat aanbrengt.
Dit alles, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een overschrijding van de redelijke termijn nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, daar waar het gaat om de vervolging van minderjarige verdachten, genuanceerd dient te worden. Het vasthouden aan deze regel leidt, zo wijst de praktijk immers uit, er geenzins toe dat het openbaar ministerie in zaken jeugdige verdachten betreffend steeds de vereiste voortvarendheid in de strafvervolging aan de dag legt. Met de sanctie van niet-ontvankelijkheid, zo is de verwachting van de rechtbank, zal er binnen het openbaar ministerie meer urgentie gevoeld worden met betrekking tot het voortvarend afhandelen van een strafzaak tegen een minderjarige en zal aldus meer recht worden gedaan aan de geldende (inter)nationale verplichtingen en daarmee aan het (pedagogisch) belang van de minderjarige.”
19. Ook het gerechtshof Arnhem besliste op 15 november 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM vanwege overschrijding van de redelijke termijn:36.
“Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie onvoldoende voortvarendheid heeft betracht met betrekking tot het betekenen van het bij verstek gewezen vonnis door de kinderrechter d.d. 4 juli 2003, nu uit het dossier niet blijkt dat het openbaar ministerie in de periode van 28 september 2004 tot 11 mei 2009 - derhalve in 4 jaar en ruim 7 maanden - actie heeft ondernomen om verdachte op de hoogte te brengen van voormeld vonnis.
Het hof stelt voorts vast dat op 24 oktober 2001 - met de inverzekeringstelling van verdachte - jegens verdachte een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat er tegen haar vanwege een strafbaar feit een strafvervolging zou worden ingesteld. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft op 1 november 2010 plaatsgevonden. De vervolging en berechting van verdachte heeft derhalve meer dan 9 jaar geduurd.
Op grond van het voorgaande staat vast dat er sprake is van een ruime overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De complexiteit van een strafzaak, de invloed van de verdediging op het verloop van de zaak en de wijze waarop de bevoegde autoriteiten de zaak (voortvarend) hebben behandeld zijn omstandigheden die meewegen in de beslissing welk rechtsgevolg deze constatering moet hebben. In de onderhavige strafzaak zijn twee weinig complexe feiten ten laste gelegd en heeft de verdediging geen vertragende invloed uitgeoefend op de voortgang van de zaak. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee te wijten aan inactiviteit aan de zijde van het openbaar ministerie.
Gelet op de totale duur van de vervolging en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden na berechting in eerste aanleg én in aanmerking nemende dat het een strafzaak tegen een - destijds - minderjarige betreft, is het hof van oordeel dat sprake is van een zodanige overschrijding van de termijn waarbinnen een strafzaak van deze omvang zou moeten worden afgedaan, dat niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de enige juiste beslissing is.”
20. De gerechtshoven Amsterdam en Den Haag hebben, in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, ook niet in jeugdstrafzaken.37.Het Hof Amsterdam overweegt daaromtrent in het hoger beroep naar aanleiding van de onder 18 geciteerde uitspraak van de Rechtbank Amsterdam:
“Het hof overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, volgens vaste rechtspraak in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging leidt (HR 17 juni 2008, LJN BD2578). De hiervoor bedoelde 16-maandennorm houdt een strengere maatstaf in voor de beoordeling van de met een jeugdzaak gemoeide behandelperiode, maar aan overschrijding dienen blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad geen andere consequenties te worden verbonden dan in zaken betreffende meerderjarige verdachten (HR 30 maart 2010, LJN BL3228). Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de op 1 april 2013 in werking getreden wijziging van de verjaringsregels afbreuk doet aan een belangrijk argument dat (mede) ten grondslag lag aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 geformuleerde regel, waardoor de niet-ontvankelijkheidsregels genuanceerd moeten worden.
Anders dan de rechtbank ziet het hof in de gewijzigde verjaringsregels geen aanleiding de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel ten aanzien van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te nuanceren. Dat – zoals de Hoge Raad heeft overwogen – ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie, geldt immers nog steeds, ook na de verruiming van deze verjaringsregels
Overigens is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte de mogelijkheid biedt om een verklaring dat de zaak is geëindigd uit te lokken, hetgeen in deze zaak niet is geschied.
Voorts heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat artikel 3, eerste lid, en artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) tot een strengere beoordeling van termijnoverschrijding nopen. Deze bepalingen houden in de opdracht dat bij alle maatregelen die kinderen betreffen de belangen van het kind de eerste overweging vormen respectievelijk de opdracht tot afdoening van strafzaken zonder vertraging door de bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie.
Naar het oordeel van het hof evenwel, kan uit de bewoordingen van deze verdragsbepalingen niet meer worden afgeleid dan een instructienorm die de verdragspartijen opdraagt zich maximaal in te spannen bij de afdoening van strafzaken die jeugdigen betreffen. Dat dit een beschermingsniveau oplevert dat een aanvulling biedt op het beschermingsniveau dat voortvloeit uit het EVRM, kan uit de redactie van de bepalingen, noch uit de rechtspraak worden afgeleid.
De veronderstelling van de rechtbank dat de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit het IVRK niet volledig zijn geïncorporeerd in de door de Hoge Raad aan de feitenrechtspraak gegeven vuistregels voor beoordeling van ‘undue delay’ in jeugdstrafzaken, wordt door het hof evenmin gedeeld. Voor een dergelijke conclusie bieden de arresten van de Hoge Raad die daarop betrekking hebben geen steun.
Een en ander houdt in dat het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, in het bijzonder het pedagogische motief, wat betreft het recht op een tijdige behandeling van een strafzaak geacht moet worden zijn weerslag te hebben gekregen in de strengere 16-maandennorm. Overigens is de systematiek van beoordeling en sanctionering niet anders dan die in het meerderjarigenstrafrecht.
Daarnaast biedt de rechterlijke straftoemetingsvrijheid vrijwel onbegrensde ruimte om met tijdsverloop rekening te houden.”38.
21. De hiervoor geciteerde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heeft de Rechtbank Midden-Nederland er op 6 november 201439.niet van weerhouden toch weer een niet-ontvankelijkheid uit te spreken. De rechtbank voegt aan het arsenaal van eerder aangevoerde argumenten nog toe dat een verplichting tot spoedige berechting van kinderen ook voortvloeit uit art. 24 lid 2 van het Handvest van de Grondrechten van de EU en zoekt uitdrukkelijk aansluiting bij het Zwolsmancriterium40.door te oordelen dat bij een aanzienlijke schending van de redelijke termijn sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. Daarbij geeft de rechtbank aan de grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte in het geval van minderjarigen een andere invulling dan gebruikelijk, door deze veronachtzaming niet te koppelen aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak, maar aan de nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van de verdachte:
“De rechtbank overweegt daartoe dat uit artikel 3, eerste lid, IVRK en artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie - kort gezegd - de verplichting voor lidstaten volgt dat bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. De rechtbank is van oordeel dat wanneer het belang van de minderjarige vraagt om een zo spoedig mogelijke behandeling van de strafzaak, er geen bijzondere omstandigheden zijn die de lange duur van de behandeling rechtvaardigen en de redelijke termijn alsnog fors wordt overschreden, er sprake kan zijn van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. Op basis van voornoemde verdragsbepalingen bestaat immers juist bij jeugdige verdachten de verplichting om in de eerste plaats de belangen van de verdachte in acht te nemen. Deze verdragsverplichtingen leveren hierdoor een ander beschermingsniveau op dan hetgeen is bepaald in artikel 6 EVRM. Het overschrijden van de redelijke termijn kan derhalve, anders dan bij meerderjarige verdachten, dusdanig nadelig van invloed zijn op de ontwikkeling van de minderjarige verdachte dat er sprake is van een grove veronachtzaming van zijn belangen.”
22. Bovenstaand overzicht maakt duidelijk dat er in de feitenrechtspraak een situatie van rechtsongelijkheid bestaat, veroorzaakt door aanhoudende en fundamentele meningsverschillen tussen rechtbanken en hoven en tussen hoven onderling over de consequenties die zouden moeten worden verbonden aan het overschrijden van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken. De meningsverschillen doen zich vooral voelen in het geval de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het OM heeft uitgesproken en zich derhalve niet heeft uitgelaten over de hoofdzaak en het hof daarin aanleiding ziet om het vonnis te vernietigen en (op verzoek van de procesdeelnemers) terug te wijzen, met een nog langere termijnoverschrijding tot gevolg.
Literatuur
23. In de literatuur is aandacht besteed aan deze verdeeldheid in de feitenrechtspraak. Zo schrijven El Hessaini en Taghi dat het, gelet op het door de rechtbanken afgegeven signaal, raadzaam zou zijn een andere koers te varen en ruimte te laten om in uitzonderlijke gevallen het OM niet-ontvankelijk te verklaren.41.De schrijvers betogen dat indien de Hoge Raad blijft vasthouden aan het uitgangspunt dat niet-ontvankelijkheid van het OM nooit aan de orde kan zijn, de Hoge Raad wel uitgebreid zou moeten motiveren waarom jeugdzaken geen uitzondering vormen. Daarbij zou de Hoge Raad aandacht moeten besteden aan het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het bepaalde in het IVRK. Pas dan zullen de feitenrechters, zo stellen de schrijvers, mogelijk hierin berusten. Ook Anker schrijft dat wat hem betreft de Hoge Raad zou moeten terugkomen op zijn standpunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging mag leiden.42.Dat voorkomt dat feitenrechters zich - met name in het jeugdstrafrecht - gaan bedienen van sluiproutes en andere etiketten. Doek en Vlaardingerbroek vinden dat het verlies van het recht op vervolging in jeugdstrafzaken in bepaalde situaties goed valt te verdedigen omdat juist in jeugdstrafzaken een snelle afdoening van zeer groot belang is. Dit hangt direct samen met de pedagogische doelstelling van het jeugdstrafrecht en het OM heeft daarin een bijzondere verantwoordelijkheid. De Hoge Raad heeft de bijzondere positie van jeugdigen in dezen volgens de schrijvers niet voldoende onderkend.43.
De beleidsuitgangspunten: Kalsbeeknormen en Aanwijzing OM
24. Zoals in de hierboven vermelde uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 7 oktober 201344.is aangehaald zijn de doorlooptijden in jeugdzaken, waarmee wordt bedoeld het tijdsverloop tussen het eerste verhoor naar aanleiding van een strafbaar feit en de berechting van de minderjarige verdachte, al meer dan tien jaren onderwerp van speciale aandacht. Zo zijn in 2001 door de regering de zogenaamde Kalsbeek-normen aangenomen met de volgende normstelling voor doorlooptijden:
“Hieronder zijn streefcijfers geformuleerd voor de duur van drie verschillende afdoeningstrajecten, die elk beginnen met de datum waarop het eerste verhoor door de politie heeft plaatsgevonden.
– Het HALT-traject: tussen eerste verhoor door de politie en het daadwerkelijk begin van de werkzaamheden door de jongere in het kader van de HALT-afdoening. Hiervoor vind ik een maximale duur van 2 maanden een realistische norm.
– Het OM-traject: tussen eerste verhoor door de politie en de beslissing van het OM, in die gevallen waarin de zaak door het OM wordt afgedaan. Maximaal mag dit 3 maanden gaan duren. In die periode dient ook de Raad zijn onderzoek- en adviestaak vervuld te hebben.
– Het rechtbank-traject: tussen eerste verhoor door de politie en de beslissing van de (kinder)rechter(s) in eerste aanleg. Dit traject moet binnen 6 maanden zijn afgerond.”45.
25. Ondanks de omstandigheid dat in 2001 nog met een zeker optimisme werd verwacht dat deze doorlooptijden door beleidsmaatregelen in het jaar 2003 landelijk gerealiseerd zouden worden, blijkt uit de daarna gepubliceerde cijfers dat dit streven bij lange na niet gehaald wordt. Uit het rapport Doorlooptijden in de strafrechtsketen 2012 komt naar voren dat in de periode 2005-2008 in het rechtbank-traject in maar 58 % van de jeugdzaken de Kalsbeek norm wordt gehaald, te weten dat tussen het eerste verhoor en de berechting niet meer dan 6 maanden verstrijken.46.De Kinderrechtenmonitor 2014 meldt dat ten opzichte van 2011 de doorlooptijden zich over de hele linie van afdoeningsmodaliteiten negatief ontwikkelen en het aantal jeugdzaken waarin binnen zes maanden na het eerste verhoor een vonnis is geveld tussen 2011 en 2013 met bijna 6 procentpunten is afgenomen tot 51,7 %.47.
De ‘Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt’ van het College van procureurs-generaal, in werking getreden op 1 april 2014, noemt een streefpercentage van 80% om jeugdzaken overeenkomstig de Kalsbeeknormen af te doen en bepaalt:
“Tussen eerste verhoor en vonnis (eerste aanleg) geldt een termijn van ten hoogste 180 dagen”48.
26. In het rapport van de Kinderombudsman dat over 2014 is uitgebracht aan het VN-Kinderrechtencomité49.wordt onder de belangrijkste zorgpunten en aanbevelingen het volgende gerapporteerd:
“VI. Overschrijding ‘redelijke termijn’ tussen delict en uitspraak in jeugdstrafrecht
De periode tussen het plegen van een delict door een minderjarige en de strafrechtelijke reactie daarop, moet zo kort mogelijk zijn. Hoe langer deze periode duurt, hoe groter de kans dat de strafrechtelijke reactie de gewenste positieve, pedagogische invloed verliest, en hoe meer de jongere wordt gestigmatiseerd. De hele strafrechtelijke procedure zou binnen zes maanden moeten worden afgerond, maar dat gebeurt slechts in 58 procent van de zaken (Kinderrechtenmonitor 2013). Dit is zorgelijk in het licht van artikel 40, lid 2 sub 3 van het IVRK, waarin het recht op een snel en eerlijk proces is vastgelegd.
Aanbeveling
- Zorg ervoor dat de periode tussen het plegen van het delict en de strafrechtelijke reactie daarop, zo kort mogelijk is, met een maximum van zes maanden.”
De status doorwerking en interpretatie van art. 40 IVRK
27. Voordat ik tot een afrondende conclusie kom, wil ik eerst nog aandacht besteden aan de status van het IVRK, dat in de hierboven aangehaalde feitenrechtspraak een belangrijke rol speelt. Daarbij gaat om twee aspecten: de rechtstreekse werking van art. 40, tweede lid, IVRK en de vraag of het tweede lid sub b onder iii verdergaande eisen stelt dan uit art. 14 IVBR en 6 EVRM voortvloeien.
28. Het IVRK is op 2 september 1990 tot stand gekomen en bij wet van 24 november 1994, Stb. 862 door Nederland goedgekeurd. In deze wet is door Nederland ten aanzien van art. 40 het volgende voorbehoud gemaakt:
“Bij artikel 40
Het Koninkrijk der Nederlanden aanvaardt het bepaalde in artikel 40 van het verdrag, onder het voorbehoud dat in gevallen van delicten van lichte aard de berechting plaats kan vinden buiten aanwezigheid van een raadsman en dat voor die delicten gehandhaafd blijft dat niet in alle gevallen is voorzien in de mogelijkheid van een nieuwe beoordeling van de feiten en enige dientengevolge opgelegde maatregel".”
29. In de Memorie van Toelichting op de wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag wordt ingegaan op de vraag of bepalingen uit het verdrag rechtstreekse werking hebben. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de algemene doctrine dat het uiteindelijk de Nederlandse rechter is die bepaalt of een “een ieder verbindende bepaling” ingevolge art. 93 en 94 van de Grondwet rechtstreekse werking heeft.50.Verder wordt vermeld dat de uitvoering en naleving van een groot aantal materiële verdragsbepalingen een taak van de wetgever en de besturende overheden is. Uitgesloten wordt echter niet dat aan een bepaald verdragsvoorschrift in een concrete casus door de rechter rechtstreekse werking wordt toegekend. Gelet op de omstandigheid dat enkele verdragsbepalingen in het IVRK ook in andere verdragen zijn vervat, aan welke bepalingen rechtstreekse werking kan worden, of al is toegekend, wordt in de MvT art. 40 tweede lid IVRK genoemd als een van de bepalingen waaraan rechtstreekse werking toekomt.51.Dat wordt overigens ook in de literatuur aangenomen.52.Ook mijn ambtgenoot Vellinga ziet in zijn conclusie voorafgaand aan HR 16 december 2003 geen beletsel voor de rechtstreekse toepassing van art. 40 lid 2 IVRK omdat de bepaling zich ervoor leent dat de rechter een termijn vaststelt waarbinnen de zaak moet zijn berecht.53.De Hoge Raad besteedt er in zijn daaropvolgende arrest geen specifieke overweging aan en gaat kennelijk ook uit van rechtstreekse werking.
30. Minder overeenstemming bestaat er over de tweede vraag, of het tweede lid sub b onder iii van art. 40 verdergaande eisen stelt ten aanzien van de snelheid van de berechting dan uit art. 14 IVBPR en 6 EVRM voortvloeien. In de hiervoor aangehaalde feitenrechtspraak wordt deze vraag overwegend positief beantwoord, maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 december 2003 geoordeeld van niet. De Hoge Raad baseert zich hierbij op de MvT bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot goedkeuring van het IVRK, met name op pagina 49 van de MvT waar staat:
"In artikel 40 staan enkele bepalingen die reeds ten aanzien van het kind voortvloeien uit bestaande verdragen, zij het op een enkel punt meer toegespitst op de belangen van het kind."54.
31. De vraag is welke betekenis aan het woord ‘meer’ in de laatste zin moet worden toegekend. Vellinga meende, in navolging van Mijnarends, in zijn aan het arrest van 16 december 2003 voorafgaande conclusie dat er bij art. 40 lid 2 IVRK wél aan een kortere termijn moet worden gedacht dan bij het IVBPR en het EVRM, omdat deze verdragen een afdoening zonder onredelijke vertraging beogen, terwijl het IVRK bepaalt dat er “zonder vertraging” moet worden beslist.55.Mijnarends merkt daarover op dat de nadere bepaling van het begrip “vertraging” moet worden gerelateerd aan het doel van de jeugdstrafrechtspleging waarbij het verbod op vertraging eerst en vooral strekt tot bescherming van de jeugdige. De negatieve effecten van de onzekerheid over de afdoening van een strafzaak ontstaat bij de jeugdige sneller dan bij de volwassene en de gevolgen van een vertraagde afdoening zullen ook een zwaardere invloed hebben. Het zijn van verdachte leidt tot stigmatisering van de jeugdige en uit onderzoek blijkt dat hoe langer de tijd tussen het gepleegde delict en de uiteindelijke straf is, hoe lager het rendement en hoe moeilijker het is voor de jeugdige de straf en het delict aan elkaar te relateren.56.Uit de afdoeningstermijnen die worden genoemd in de Kalsbeeknormen en de Aanwijzing Richtlijnen strafvordering jeugd en adolescenten blijkt dat de betrokken overheidsinstanties zijn doordrongen van het belang van een snelle afdoening zonder vertraging.
32. De hiervoor aangehaalde General Comment no. 10 (2007) Children’s rights in juvenile justice57., Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child-friendly justice van 17 november 201058.en General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration59.vormen gezaghebbende interpretaties van de strekking van art. 40 lid 2 IVRK. Met name General Comment no. 10 (2007) is heel expliciet door te overwegen dat ‘zonder vertraging’ een strengere eis is dan ‘zonder onredelijke vertraging’: “The term “prompt” is even stronger – and justifiably so given the seriousness of deprivation of liberty – than the term “without delay” (art. 40 (2) (b) (iii) CRC, which is stronger that the term “without undue delay” of article 14 (3) (c) of ICCPR.”
33. Deze Comments dateren alle van na het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2003 zodat de Hoge Raad daar destijds geen rekening mee heeft kunnen houden. Op grond van deze Comments is in de hiervoor besproken feitenrechtspraak aangenomen dat de norm 'zonder vertraging’ (‘without delay') in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii van het IVRK strikter is dan de norm opgenomen in artikel 14 van het IVBPR of art. 6 EVRM. Dit lijkt mij overigens ook in overeenstemming met wat bedoeld wordt in de passage in de MvT die door de Hoge Raad in zijn arrest van 2003 wordt aangehaald, namelijk dat de normen in het IVRK: “op een enkel punt meer toegespitst [zijn] op de belangen van het kind”. Het hanteren van kortere termijnen voor de afwikkeling van jeugdzaken kan worden aangemerkt als een dergelijke toespitsing. Bovendien wordt deze interpretatie gesteund door de ontwikkelingen die, zoals hierboven geschetst, sindsdien hebben plaatsgevonden op het gebied van het jeugdstrafrecht zowel op internationaal als op nationaal niveau.
Afronding
34. Het voorgaande vormt de aanleiding (nogmaals) de vraag aan de orde te stellen of bij een overschrijding van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken de rechter de ruimte zou moeten (her)krijgen daaraan het in art. 359a eerste lid Sv genoemde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het OM te verbinden, als de rechter op grond van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met een strafvermindering. Dat zal het geval kunnen zijn als de rechter vaststelt dat door het verstrijken van de tijd het pedagogische effect van een berechting nihil, averechts of zelfs negatief van aard is.
35. Voor het standpunt dat de rechter deze ruimte zou moeten hebben pleit in de eerste plaats het IVRK. Aangenomen moet worden dat art. 40 lid 2 onder b sub iii, IVRK rechtstreekse werking heeft en dat bij iedere strafrechtelijke interventie het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht en de belangen van het kind voorop behoren te staan. Dat roept de vraag op of het begrip 'zonder vertraging’ in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii van het IVRK niet strikter is dan de norm ‘zonder redelijke vertraging’ opgenomen in artikel 14 van het IVBPR of art. 6 EVRM. Dat zou kunnen betekenen dat bij de berechting van kinderen, als het gaat om het verbinden van gevolgen aan overschrijding van de redelijke termijn andere en strengere criteria zouden moeten worden gehanteerd dan bij volwassenen.60.Bij de berechting van kinderen geldt immers bij uitstek dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat dient te zijn, omdat anders het pedagogische karakter en het effect van het strafrechtelijk ingrijpen verloren gaat en de gevolgen zelfs negatief voor de betrokken minderjarige uitwerken. Als blijkt dat bij (een voortzetting van) de vervolging of berechting het belang van de minderjarige geschaad wordt omdat niet meer aan de verdragsrechtelijke voorwaarden kan worden voldaan, zou een strafrechtelijke vervolging en berechting achterwege moeten blijven of moeten kunnen afstuiten op een niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Een (voortzetting van de) vervolging of berechting is dan immers niet meer in het belang van het kind, welk belang steeds voorop moet worden gesteld.
36. Men kan zich uiteraard afvragen waarom schendingen van de redelijke termijn niet zouden kunnen worden gerepareerd door een aangepaste strafmaat, zoals het hof Amsterdam suggereert.61.De rechter heeft immers de mogelijkheid tot een schuldigverklaring zonder oplegging van straf ingevolge art. 9a Sr te besluiten om de negatieve gevolgen van een veroordeling te beperken. De vraag is echter of dit voldoende soelaas biedt. Een schuldigverklaring zonder oplegging van straf op grond van art. 9a Sr blijft een strafrechtelijke veroordeling die stigmatiserend werkt en nadelig kan zijn voor de toekomstmogelijkheden van de jeugdige, bijvoorbeeld doordat het moeilijker kan worden een verklaring omtrent het gedrag te verkrijgen. Bovendien kan hierdoor een inmiddels positief ingezette ontwikkeling negatief wordt beïnvloed of doorkruist.
37. Een niet-ontvankelijkverklaring van het OM heeft bovendien een signaalfunctie die een breder effect heeft, dan de individuele zaak. Alle inspanningen ten spijt is het de afgelopen tien jaren in bijna de helft van de jeugdzaken niet gelukt de doorlooptijden in overeenstemming te brengen met de normen die de overheid zich daartoe zelf in de geest van het IVRK heeft gesteld. Het gaat dus om een aanhoudend en structureel probleem. Van een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in zaken waarin een berechting niet meer in overeenstemming is met de redelijke termijn, zou een krachtige stimulans kunnen uitgaan naar alle betrokken instanties om in overeenstemming met de gestelde normen te handelen.62.In het hierboven weergegeven overzicht van de rechtspraak gaat het vaak om zaken die weliswaar nog tijdig worden aangebracht, maar vervolgens worden aangehouden, bijvoorbeeld in verband met een noodzakelijke rapportage van een kinderbeschermingsinstelling en dan bijzonder lang blijven liggen, voordat de zaken weer op zitting worden gebracht. De oorzaken hiervoor kunnen gelegen zijn in een gebrekkige communicatie tussen de betrokken instellingen of een gebrekkig systeem waarmee de voortgang van nader onderzoek in jeugdzaken wordt gemonitord. Een mogelijke niet-ontvankelijkverklaring zou alle betrokken verantwoordelijken kunnen stimuleren om de voortgang van de strafvervolging beter te bewaken, hetgeen uiteindelijk ten goede komt van een snelle doeltreffende en op maat gesneden strafrechtelijke reactie in het individuele geval.
De zestien maanden termijn
38. Een vraag die samenhangt met de vraag in hoeverre niet-ontvankelijkverklaring een mogelijke sanctie is bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van jeugdstrafzaken, is of de termijn die de Hoge Raad in zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721 op zestien maanden heeft bepaald, nog altijd als een redelijke termijn in jeugdstrafzaken kan worden beschouwd. Gelet op de maximale termijn volgens de Kalsbeeknormen en de Aanwijzing Richtlijnen strafvordering jeugd en adolescenten (180 dagen tussen eerste verhoor en berechting) en de strekking van het IVRK, zou elke vertraging waarbij de gestelde termijn van zes maanden worden overschreden, kunnen worden aangemerkt als strijdig met art. 40 lid 2 sub b onder iii IVRK en grond kunnen zijn voor een mitigatie van de straf.63.Het lijkt mij niet aan te bevelen om hiervoor, zoals in het volwassenenstrafrecht, specifieke vuistregels of percentages te formuleren.64.Het is bij uitstek aan de jeugdrechter om bij het al dan niet sanctioneren van ontstane vertragingen in de berechting een evenwicht te vinden tussen het belang van de samenleving en dat van de minderjarige, waarbij de straftoemeting toegespitst moet worden op de individuele situatie van de betrokken minderjarige. Eenvormige regels zijn daarvoor moeilijk te geven. Dat laat onverlet dat de termijn van 16 maanden die thans wordt gehanteerd te lang lijkt en dat het meer voor de hand ligt aansluiting te zoeken bij de termijn van 6 maanden die wordt gehanteerd in de hierboven onder 25 aangehaalde Richtlijn van het College van procureurs-generaal.
Conclusie
39. Zoals hiervoor is vastgesteld, is de jurisprudentie van de Hoge Raad tot nu toe duidelijk, in die zin dat er geen plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het OM als reactie op overschrijding van de redelijke termijn. De met een zekere regelmaat voorkomende, van deze jurisprudentie afwijkende, rechterlijke uitspraken zijn de reden om door middel van deze vordering aan de Hoge Raad de vraag voor te leggen of deze rechtspraak aanpassing behoeft. Ik meen dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. Dat betekent dat ik de opvatting van de rechtbank in het vonnis waarop deze vordering betrekking heeft, die inhoudt dat in jeugdstrafzaken in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid moet bestaan het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet onjuist acht. Om daarover het oordeel van de Hoge Raad te verkrijgen zal ik in onderstaand middel echter het tegengestelde standpunt innemen.
40. Om redenen die ik hiervoor heb uiteengezet ben ik eveneens van mening dat de termijn van 16 maanden die thans in het jeugdstrafrecht wordt gehanteerd voor de bepaling of de redelijke termijn is geschonden, bijstelling verdient.
Middel van cassatie
41. Ik stel in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:
Schending althans verkeerde toepassing van het recht en of verzuim van vormen doordat de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de minderjarige verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn.
42. Daarbij geef ik de Hoge Raad in overweging bij de beoordeling van dit middel aan te geven of een afdoeningstermijn van zestien maanden in jeugdstrafzaken nog altijd als redelijk en in overeenstemming met art. 40, tweede lid, b sub iii IVRK kan worden beschouwd en indien deze vraag negatief zou worden beantwoord aan te geven welke duur van de afdoeningstermijn in jeugdstrafzaken wel als redelijk kan worden beschouwd.
43. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2012 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2015
Parketnummer 23/004229-12, ECLI:NL:GHAMS:2012:3861 (niet gepubliceerd).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis.
Rechtsoverweging 3.21: “Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”Zie ook HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3228, rov. 2.2.: “Het middel klaagt terecht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.[…]”
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.15 (eerste aanleg) en 3.16 (hoger beroep).
Recommendation CM/Rec(2008)11 of the Committee of Ministers to member states on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures (Adopted by the Committee of Ministers on 5 November 2008 at the 1040th meeting of the Ministers’ Deputies).
(Adopted by the Committee of Ministers on 17 November 2010 at the 1098th meeting of the Ministers' Deputies) Guidelines and Explanatory memorandum - version edited 31 May 2011.
A/RES/40/33, United Nations Standard Minimum Rules for the administration of Juvenile Justice – TheBeijing Rules, 1985.
Committee on the Rights of the Child, Forty-fourth session, Geneva 15 January-2 February 2007 CRC/C/GC/10
Committee on the Rights of the Children, adopted at its sixty-second session (14 January-1 February 2013).
COM(2013) 822, ingediend op 27 november 2013. Ten aanzien van het richtlijnvoorstel is tijdens de Raad voor Justitie en Binnenlandse Zaken op 5-6 juni 2014 een algemene benadering bereikt. Het voorstel is thans (30 juli 2015) in de eerste lezing in behandeling bij het Europees Parlement.
ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000, 721, m.nt. J. de Hullu.
Rov. 3.13.
ECLI:NL:HR:2000:ZD1751; ECLI:NL:PHR:2000:ZD1751, punt 7 en 8.
Rov. 3.21.
Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 9 en p. 49.
Rov. 3.8.
ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis.
Daarbij gebruikt de Hoge Raad in rov. 2.2. de bewoordingen: “Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.”
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5292, op 7 januari 2011 vernietigd door het Gerechtshof ’s-Gravenhage en teruggewezen ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1548 Zie ook ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5290 en NbSr 2011/14.
ECLI:NL:RBAMS:2011:BV2783 en 2784.
ECLI:NL:RBARN:2012:BY7720 (verdachte was ten tijde van de hem verweten strafbare feiten 15 en 16 jaar en is tijdens de berechting bijna 19 jaar oud, uit rapportage blijkt een positieve ontwikkeling en straf werkt averechts).
ECLI:NL:RBZLY:2012:BZ3522 (ten aanzien van verdachte, die ten tijde van het eerste verhoor 15 jaar was en op een niveau van een 7- dan wel 8 jarige functioneerde is naar het oordeel van de rechtbank na een periode van 4 jaar na de pleegdata het pedagogische karakter van straffen geheel verloren gegaan).
ECLI:NL:RBAMS:2013:3967, 3968 en 3973.
Sinds 2001 wordt door het Parket-Generaal periodiek gerapporteerd over de doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen op basis van de zogenaamde Kalsbeeknormen, zie daarvoor Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 VI, nr. 60.
De rechtbank verwijst naar de Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigenStcrt. 2011/10941. Deze is inmiddels op 1 april 2014 ingetrokken en vervangen door de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten HaltStcrt. 2014/8284.
ECLI:NL:RBAMS:2013:6619, 6632 en 6633, herhaald in Rechtbank Amsterdam 7 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8048, Rechtbank Amsterdam 19 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8587, 8588, 8589, 8590 en 8591 en Rechtbank Amsterdam 21 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9468 en 9469.
Zie hierna onder punt 20.
Zie Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 januari 2011, ECLI:NL:GHSHR:2011:BP1548, Gerechtshof ’s-Gravenhage 27 april 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY7739, Gerechtshof ’s-Gravenhage 20 november 2012, ECLI:NLGHSGR:2012:BY3553, Gerechtshof Amsterdam 23 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2556, Gerechtshof Den Haag 13 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:872, Gerechtshof Amsterdam 27 februari 2014, parketnummer 23/004683-13 (niet gepubliceerd), Gerechtshof Amsterdam 24 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1602 en Gerechtshof Amsterdam 13 mei 2014, ECLI:NLGHAMS:2014:1894.
Gerechtshof Amsterdam 24 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1602.
Rb Midden-Nederland 6 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6021.
HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328; NJ 1996/249 m.nt. Schalken.
R. el Hessaini en Y. Taghi, Een onredelijke termijn en dan? Redelijke termijn in jeugdstrafzaken nader beschouwd, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 2013/11, p. 298-304.
H. Anker, Undue delay, minderjarigen en de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, Nieuwsbrief Strafrecht 2011, p.186-187,
J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en Jeugdzorg, Elsevier Juridisch Amsterdam, 2009 p. 500.
ECLI:NL:RBAMS:2013:6619 6632 en 6633.
Kamerstukken II 2000-2001, 27 400 VI, nr. 60, p. 2.
Doorlooptijden in de strafrechtsketen, Cahier 2012-1 WODC, p. 134.
Kinderrechtenmonitor 2014, p. 83.
Stcrt. 8284, 25 maart 2014, p. 8.
Nederlandse Rapportage Kinderombudsman aan het VN-Kinderrechtencomité 2014, 24 september 2014, Rapport: 2014KOM008.
Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 8 en 9. Zie in dit verband ook de beschouwing van S. Philipsen en J.C. de Wit, Het Spoorwegstakingsarrest: achterhaald of actueel, TvCR 2014, p. 4-26.
Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 9.
Zie bijvoorbeeld E.M. Mijnarends, Richtlijnen voor een verdragsconforme jeugdstrafrechtspleging, dissertatie, Kluwer 1999, p. 63-70.
ECLI:NL:PHR:2003:AL9062,onder punt 14.
HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9062, rov. 3.5 en 3.6.
Mijnarends, a.w., p.236.
Committee on the Rights of the Child, Forty-fourth session, Geneva 15 January-2 February 2007 CRC/C/GC/10
(Adopted by the Committee of Ministers on 17 November 2010 at the 1098th meeting of the Ministers' Deputies) Guidelines and Explanatory memorandum - version edited 31 May 2011.
Committee on the Rights of the Children, adopted at its sixty-second session (14 January-1 February 2013).
Zoals de Hoge Raad in een ander verband ook heeft gedaan bij het verbinden van gevolgen aan het Salduz-arrest van het EHRM, doordat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3081, een onderscheid maakt tussen volwassen aangehouden verdachten en jeugdige verdachten, door te bepalen dat deze laatste categorie verdachten tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie.
Gerechtshof Amsterdam 24 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1602.
Naar analogie van de redenering van de Hoge Raad in zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, waarin het gaat om de toepassing van bewijsuitsluiting indien het gaat om vormverzuimen met een structureel karakter, zie rov. 2.4.6.
Daarvoor wordt ook gepleit door Mijnarends, a.w. p. 237.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis.