Hof Den Haag, 20-07-2023, nr. BK-22/00791 tot en met BK-22/00806 en BK-22/00906
ECLI:NL:GHDHA:2023:1592
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-07-2023
- Zaaknummer
BK-22/00791 tot en met BK-22/00806 en BK-22/00906
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:1592, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑07‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1597
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:11783, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Gelijkheidsbeginsel (vergunningshouders); Nederlandse betalingsmodaliteiten niet strijdig met het Unierecht (doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel); belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op extra leeftijdskorting; de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht; het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding wegens (im) materiële schade; geen aanleiding voor een hogere/integrale proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00791 tot en met BK-22/00806 en BK-22/00906
Uitspraak van 20 juli 2023
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Cardol)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 augustus 2022, nummers SGR 21/1515, SGR 21/2266, SGR 21/2277, SGR 21/2279 t/m SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2286, SGR 21/2288 t/m 21/2291, SGR 21/2293, SGR 21/2294 en SGR 21/2301.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
1.2.
De Inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard (zie 2.3).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van in totaal € 2.160. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.138,50;
- -
draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 2.160 aan eiseres te vergoeden;
- -
bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548.
1.5.
Het Hof heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 19 oktober 2022 op de hoogte gesteld van het voornemen om haar gemachtigde [A] te weigeren. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 31 oktober 2022 gereageerd en aangegeven de voornoemde gemachtigde te hebben aangesproken op diens uitspraken en dat de voornoemde gemachtigde haar zaken blijft behartigen.
1.6.
De Inspecteur heeft op 27 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het Hof heeft [A] bij beslissing van 17 november 2022 geweigerd als gemachtigde.
1.8.
Op 28 november 2022 heeft [B] , kantoorgenoot van [A] , zich gesteld als gemachtigde.
1.9.
Op 1 december 2022 heeft het Hof belanghebbende een aangetekende brief gestuurd. Deze brief luidt als volgt:
“Geachte heer [C] ,
In vervolg op een eerder aan u gezonden brief betreffende uw gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), bericht ik u als volgt.
In de namens [belanghebbende] , ingediende hoger beroepen met de nummers BK22/00791 t/m 22/00806 + 22/00906 heeft het Hof onlangs beslist [A] te weigeren als gemachtigde in verband met grievend en beledigend taalgebruik. U heeft in uw reactie op het voornemen van het Hof geantwoord [A] te willen behouden als gemachtigde en hem op zijn taalgebruik te zullen aanspreken. U heeft inmiddels, na de weigering van [A] [B] - een van [A] afhankelijke gemachtigde - aangesteld als nieuwe gemachtigde in de zaken waarin het Hof [A] heeft geweigerd.
In de zaken waarop deze brief ziet, met de nummers BK-22/00668 tot en met 22/00689, is [A] nog steeds uw gemachtigde. Onlangs heeft het Hof geconstateerd dat ook in deze zaken een stuk is binnengekomen met zeer grove beledigingen jegens rechters, instanties en Nederland.
Het Hof is van oordeel dat de handelwijze van [A] onaanvaardbaar is. Het Hof zal daaraan de volgende gevolgen verbinden voor de in deze brief bedoelde zaken en voor eventuele volgende zaken waarin [A] of een van hem afhankelijke gemachtigde namens [belanghebbende] optreedt.
[belanghebbende] is, zoals hiervoor geschreven, onlangs door het Hof op de hoogte gesteld van het structureel grievende taalgebruik van [A] . [belanghebbende] heeft daarin geen aanleiding gezien om een onafhankelijk van [A] opererende gemachtigde aan te stellen. De gevolgen van die keuze dienen voortaan voor rekening van [belanghebbende] te blijven.
Dit houdt in dat in voorkomend geval geen gelegenheid zal worden gegeven om grievende stukken aan te passen, noch om een nieuwe gemachtigde aan te stellen. De desbetreffende stukken zullen dan direct - zonder mogelijkheid tot herstel - buiten beschouwing worden gelaten door het Hof, met als mogelijke consequentie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor de onderhavige zaken betekent dit dat het Hof geen acht zal slaan op de motivering van de hoger beroepen, waarin [A] weer zeer beledigende en grievende taal heeft geuit. Dit kan betekenen dat de hoger beroepen vanwege het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
De inhoud van deze brief geldt ook voor eventuele volgende of aanhangige hoger beroepen die bij dit Hof (zullen) dienen. Stukken met beledigende en/of grove taal worden niet door de behandelende raadsheren gelezen en worden bij de beoordeling niet in de beschouwing betrokken.
De maat is vol.”
1.10.
Op 21 december 2022 heeft [B] een nader stuk ingediend. Op 7 februari 2023 heeft de Inspecteur op dit stuk gereageerd.
1.11.
Op 3 mei 2023 heeft het Hof een nieuwe volmacht ontvangen, waarin belanghebbende J.A. Cardol als gemachtigde heeft aangesteld.
1.12.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte Bpm gedaan voor de volgende auto’s:
Zaaknummer | Auto | aangifte | voldoening | datum Ie toelating |
SGR 21/1515 | BMW 740 (auto 1) | 23-08-2019 | 29-08-2019 | 19-02-2018 |
SGR 21/2266 | Porsche 911 Carrera (auto II) | 05-08-2019 | 07-08-2019 | 25-10-2016 |
SGR 21/2277 | Mercedes GLA (auto III) | 27-05-2019 | 05-06-2019 | 08-03-2018 |
SGR 21/2280 | VW Tiguan (auto IV) | 03-06-2019 | 07-06-2019 | 20-08-2018 |
SGR 21/2286 | BMW 8 serie (auto V) | 06-06-2019 | 18-06-2019 | 31-10-2018 |
SGR 21/2288 | BMW X3 (auto VI) | 25-06-2019 | 09-07-2019 | 13-09-2018 |
SGR 21/2289 | Land Rover (auto VII) | 01-07-2019 | 05-07-2019 | 22-08-2018 |
SGR 21/2290 | Land Rover (auto VIII) | 18-07-2019 | 09-09-2019 | 03-04-2019 |
SGR 21/2291 | Porsche Cayenne (auto IX) | 26-07-2019 | 05-08-2019 | 18-07-2019 |
SGR 21/2279 | Skoda Fabia (auto X) | 30-08-2019 | 10-09-2019 | 04-03-2018 |
SGR 21/2281 | Skoda Fabia (auto XI) | 30-08-2019 | 06-09-2019 | 04-04-2018 |
SGR 21/2283 | Audi A6 (auto XII) | 17-09-2019 | 26-09-2019 | 14-06-2017 |
SGR 21/2284 | Mercedes C43 (auto XIII) | 12-09-2019 | 18-08-2019 | 17-10-2016 |
SGR 21/2285 | VW Tiguan (auto XIV) | 02-09-2019 | 09-09-2019 | 23-08-2019 |
SGR 21/2293 | Mercedes S63 (auto XV) | 27-05-2019 | 07-06-2019 | 10-11-2017 |
SGR 21/2294 | Mini Cooper (auto XVI) | 18-07-2019 | 24-07-2019 | 16-05-2018 |
SGR21/2301 | Land Rover (auto XVII) | 04-09-2019 | 10-09-2019 | 06-11-2014 |
2.2.
De volgens de aangiften verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van:
- een taxatierapport: auto I en auto XVII, waarbij rekening is gehouden met een schade van 100% van de gecalculeerde reparatiekosten (€ 11.732 auto I en € 9.454 auto XVII);
- de forfaitaire afschrijvingstabel: auto II;
- de koerslijst XRAY marge: auto's III en V t/m XIV;
- de koerslijst AutotelexPro: auto's IV, XV en XVI.
2.3.
De Inspecteur heeft bij zes uitspraken van 9 februari 2021, 10 februari 2021 (vier uitspraken) en 17 februari 2021 op de bezwaren beslist. Daarbij heeft de Inspecteur de bezwaren ter zake van de auto’s VI en VII wegens toepassing van de (extra) leeftijdskorting gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“SGR 21/2301
4. Eiseres heeft in de zaak met zaaknummer SGR 21/2301 in het beroepschrift uitsluitend vermeld dat volgens haar teveel belasting op aangifte is voldaan en dat zij recht heeft op (integrale) proceskostenvergoeding, teruggaaf van griffierecht en rentevergoeding.
Zij heeft niet geconcretiseerd waarom volgens haar teveel belasting op de aangifte zou zijn voldaan. Pas ter zitting heeft zij gesteld dat recht bestaat op leeftijdskorting, sprake is van het te vroeg moeten betalen van belasting, dat de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht (zij heeft daarbij verwezen naar wat zij naar voren heeft gebracht in zaaknummer SGR 21/1515) en dat verweerder geen beroep mag doen op interne compensatie.
Bewijslast
5. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, 17 januari 2020, ECLI:NL:2020:63 en 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087, volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
CO2 (alle zaaknummers behoudens SGR 21/2266, SGR 21/2283, SGR 21/2284 en SGR 21/2301)
6. Eiseres stelt dat zij in haar aangiftes te hoge CO2-uitstootwaardes heeft aangegeven. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaardes de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangiften van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto's. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is vermeld.
Verschil in heffings- en betalingsmodaliteiten en onverschuldigde betaling (alle
zaaknummers)
7. Eiseres stelt dat de Bpm op de onderhavige auto's in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt. In artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Wet Bpm) is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Het is niet in strijd met het Unierecht om een belasting te heffen die door de belastingplichtige moet worden voldaan voorafgaand aan het belastbare feit, in dit geval de registratie (vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, ro. 3.6.4. en Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:HR:NL:2022:1087, ro. 3.1.3.). Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht rentenadeel wordt ondervonden, leidt niet tot de conclusie dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is geschonden. Dat is immers niet het gevolg van de heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten registreren. Het arrest Grundig ltaliana Spa van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 17 juni 1998, ECLI:EU:C:1998:299, waar eiseres naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ook op het binnenlandse product (de eerder geregistreerde auto) de Bpm is geheven ter zake van en voorafgaand aan de eerste registratie van die auto. Dit betekent dat de omstandigheid dat de Bpm moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding. Gezien het vorenstaande is van onverschuldigde betaling van belasting, zoals eiseres heeft gesteld, evenmin sprake, zodat ook op die grond geen aanleiding is voor een rentevergoeding.
Het taxatierapport (SGR 21/1515 en SGR 21/2301)
8. Eiseres heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling) in strijd zijn met het Unierecht. Zij heeft dit toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin staat dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig, wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het volgens eiseres niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer Bpm rust dan op een zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
9. De stelling van eiseres faalt. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat geen risico dat te veel Bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een identiek referentievoertuig, vormt de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht geen sprake. De conclusie van de A-G (ECLI:NL:PHR:2016:223), leidt niet tot een ander oordeel, omdat het daar om een andere situatie en een ander feitencomplex ging (vgl. Hoge Raad 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1303, en de daaraan voorafgaande. uitspraak van gerechtshof `sHertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4113).
Leeftijdskorting (SGR 21/1515, SGR 21/2288, SGR 21/2289, SGR 21/2293, SGR 21/2291 en SGR 21/2301)
10. Zoals reeds onder 5 is overwogen, rust de bewijslast dat er teveel belasting op aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele stelling dat vanwege een verschil tussen de datum tenaamstelling van het kenteken en de datum van betaling van de belasting recht bestaat op extra leeftijdskorting, is zij niet in dat bewijs geslaagd. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt dat er een verschil is tussen het belastingbedrag dat op aangifte is voldaan en het belastingbedrag dat verschuldigd zou zijn indien zou worden uitgegaan van de datum van tenaamstelling van het kenteken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de registratie van de auto's niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.
Tussentarief: tarief voorgaand jaar (SGR 21/1515, SGR 21/2293 en SGR 21/2291)
11. Eiseres heeft haar stelling dat op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm bij de bepaling van de hoogte van de verschuldigde Bpm zou moeten worden uitgegaan van een in een eerder jaar geldend lager Bpm tarief niet geconcretiseerd en met stukken onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij naar een te hoog tarief belasting heeft voldaan.
Interne compensatie
12. Verweerder heeft in de zaken SGR 21/1515 en SGR 21/2301 een beroep gedaan op interne compensatie. Dit beroep slaagt. Dit gezien het feit dat de aangiften zijn gedaan voor een schadeauto waarbij in het taxatierapport 100% van de gecalculeerde reparatiekosten als waardevermindering in aanmerking is genomen, zonder dat eiseres hiervoor een nadere motivering heeft gegeven. Dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat van de norm van 72% als bedoeld in paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling moet worden afgeweken, is gesteld noch gebleken. Ook het taxatierapport geeft de rechtbank geen aanleiding om van de norm van 72% af te wijken.
Een nadere toelichting, waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van het begrote schadebedrag in aanmerking heeft genomen, ontbreekt. Voor zover eiseres voor wat betreft deze zaken al gevolgd zou kunnen worden in haar stelling dat teveel belasting op aangifte is voldaan, leidt dit dan ook niet tot een teruggaaf. Verweerder mag, anders dan eiseres stelt, in zijn algemeenheid interne compensatie in het kader van de voldoening op aangifte van Bpm per auto toepassen.
13. Eiseres stelt onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EU van 15 oktober 2014 (ECLI:EU:C:2014:2285, Nicula) dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in strijd is met het Unierecht. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752) heeft geoordeeld, is die stelling onjuist. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eiseres ter zitting heeft aangevoerd, aan dit arrest van de Hoge Raad voorbij te gaan. Niet gebleken is dat eiseres per saldo op aangifte meer belasting heeft betaald dan zij met inachtneming van de nationale wetgeving en het recht van de Unie verschuldigd is. Van belastingheffing in strijd met het Unierecht is dan ook geen sprake.
Met de door verweerder bepleite interne compensatie wordt eiseres niet meer belasting verschuldigd dan zij op aangifte heeft betaald, zodat die interne compensatie evenmin tot de conclusie kan leiden dat sprake is van belastingheffing in strijd met het Unierecht. De vraag of interne compensatie in dit geval is toegestaan, is daarom geen uitlegging van het Unierecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Het arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, Catania Multiservizi SpA (ECLI:EU:C:2021:799) waarnaar eiseres in dit verband ter zitting heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel.
Ex-rental (SGR 21/2277, 21/2279, SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2286, SGR 21/2288 t/m SGR 21/2291)
14. Eiseres heeft ter zitting in de zaken waarin de aangifte is gebaseerd op een Xray koerslijst gesteld dat moet worden uitgegaan van de koerslijst voor voormalige verhuurvoertuigen (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857). Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:2020:33l).
Afslag koerslijst AutotelexPro (SGR 21/2293 en SGR 21/2294)
15. Eiseres stelt onder verwijzing ter zitting naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, dat de volgens de koerslijst van AutotelexPro bepaalde handelsinkoopwaardes van de auto's XV en XVI moeten worden verminderd met een bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert (gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449). Eiseres heeft niet laten blijken dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen.
Rentevergoeding over teruggaaf (alle zaaknummers)
16. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres geen recht op een teruggaaf aan Bpm in beroep. Verweerder heeft in bezwaar alleen met betrekking tot auto's VI en VII (SGR 21/2288 en SGR 21/2289) een teruggaaf verleend. Hoewel verweerder in het verweerschrift heeft vermeld dat over de in bezwaar verleende teruggaven belastingrente is vergoed, is daarover in de uitspraak op bezwaar niets vermeld. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89 heeft overwogen, kan niet worden aangenomen dat in de beslissing op bezwaar een rentebeschikking is begrepen. Dat betekent dat de rechtbank zich in deze procedure niet kan uitlaten over de juistheid van de over de teruggaaf voor de auto's VI en VII kennelijk inmiddels vergoedde rente. Eiseres zal dat aan de orde moeten stellen in een procedure met betrekking tot de inmiddels kennelijk genomen rentebeschikking.
Schending hoorplicht (alle zaaknummers behoudens SGR 21/2266)
17. Verweerder heeft bij brief van 24 september 2020 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VlNnummers van de auto's vermeld. De uitnodiging ziet op zaaknummers SGR 21/1515, SGR 21/2277, SGR 21/2280, SGR 21/2286, SGR 21/2288 t/m SGR 21/2291, SGR 21/2293 en SGR 21/2294.
Per brief van 10 december 2020 heeft verweerder eiseres nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 januari 2021. Per e-mail van 15 december 2020 heeft de gemachtigde zich wegens (reis)beperkingen in verband met het coronavirus afgemeld voor dit hoorgesprek en voorgesteld het horen digitaal te doen plaatsvinden onder voorwaarde dat er maximaal 20 tot 25 voertuigen per gesprek worden behandeld, er slechts 1 hoorgesprek per week wordt gehouden en verweerder vooraf bepaalde informatie verstrekt. Verweerder heeft bij brief 6 januari 2021 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 februari 2021. In deze uitnodiging wordt ook de mogelijkheid geboden het hoorgesprek telefonisch of per tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Ook wordt in deze brief de mogelijkheid geboden de dossiers elektronisch toegestuurd te krijgen. In reactie hierop schrijft de gemachtigde per e-mail van 7 januari 2021 onder meer het volgende:
"Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 19 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 1 en 5 februari 2021. lk herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen."
18. Verweerder heeft bij brief van 30 september 2020 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de auto's vermeld. De uitnodiging ziet op zaaknummers SGR 21/2279, SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2285 en SGR 21/2301. Per brief van 17 december 2020 heeft verweerder eiseres nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 18 januari 2021. Per e-mail van respectievelijk 22 december 2020 (SGR 21/2301) en 6 januari 2021 (overige zaaknummers) heeft de gemachtigde zich wegens (reis)beperkingen in verband met het coronavirus afgemeld voor dit hoorgesprek en voorgesteld het horen digitaal te doen plaatsvinden onder voorwaarde dat er maximaal 20 tot 25 voertuigen per gesprek worden behandeld, er slechts 1 hoorgesprek per week wordt gehouden en verweerder vooraf bepaalde informatie verstrekt. Verweerder heeft bij brief 19 januari 2021 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 februari 2021. In deze uitnodiging wordt ook de mogelijkheid geboden het hoorgesprek telefonisch of per tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Ook wordt in deze brief de mogelijkheid geboden de dossiers elektronisch toegestuurd te krijgen. In reactie hierop schrijft de gemachtigde per e-mail van 20 januari 2021 onder meer het volgende:
`'Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 31 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 10 en 15 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid. die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen."
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres de gelegenheid heeft geboden om fysiek, telefonisch dan wel via een videoverbinding te worden gehoord in onderhavige zaken en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan eiseres beschikbaar te stellen. De rechtbank stelt verder vast dat de gemachtigde van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat verweerder niet wilde voldoen aan de door hem gestelde voorwaarden. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde verhinderd was om op 5 februari 2021 dan wel 10 februari 2021 te worden gehoord. De gemachtigde heeft niet onderbouwd waarom er niet meer dan 25 auto's per gesprek zouden kunnen worden behandeld. Gezien de hoeveelheid bezwaren die de gemachtigde aanhangig maakt, waaronder ook een aanzienlijk aantal voor eiseres, mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende redenen van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden tegengeworpen. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Slotsom
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
21. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Vergoeding immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
23. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
24. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden (vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2). De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitspraken op bezwaar nagenoeg op dezelfde data zijn gedaan en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 26 juli 2022. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen.
Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat in sommige zaken specifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
25. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder op 11 juli 2019 ontvangen. De jongste uitspraak op bezwaar is op 17 februari 2021 verzonden in de zaaknummers SGR 21/2279, SGR 21/2281, SGR 21/2283 t/m SGR 21/2285. De uitspraak van de rechtbank wordt op 9 augustus 2022 gedaan. Dat is dus ongeveer drie jaar en één maand na indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en één maand. De rechtbank ziet echter aanleiding de termijn te verlengen met de periode van 19 november 2019 tot en met 17 februari 2020, afgerond drie maanden. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft in die periode in alle lopende Bpm-zaken overleg plaatsgevonden om te proberen een compromis te bereiken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBGEL:2022:519). Dat betekent dat de redelijke termijn twee jaar en drie maanden bedraagt. Die termijn is dus overschreden met afgerond tien maanden. Eiseres heeft derhalve recht op een isv van € 1.000. De overschrijding wordt geheel toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 1.000 aan eiseres te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
26. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1. 138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 voor samenhang). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel BI van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5, omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
27. Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in de zaken waarin het bezwaar gegrond is verklaard in verband met de leeftijdskorting (zaaknummers SGR 21/2288 en SGR 21/2289), ziet de rechtbank geen aanleiding. In dit geval kan namelijk niet worden geoordeeld dat de te hoge voldoening het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Immers de auto's zijn door toedoen van eiseres zo laat op kenteken gesteld, zodat de toepassing van de leeftijdskorting niet aan verweerder kan worden aangerekend.
28. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat evenmin aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
29. In deze zaken is sprake van 16 verschillende voor bezwaar vatbare voldoeningen op aangiften. Verweerder heeft de bezwaren die eiseres tegen die voldoeningen heeft gemaakt afgedaan in 6 afzonderlijke uitspraken op bezwaar waartegen beroep openstaat. Eiseres heeft tegen die 6 uitspraken op bezwaar afzonderlijke beroepschriften ingediend zodat ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor ieder beroepschrift griffierecht is geheven. Van ten onrechte geheven griffierechten als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039 is geen sprake. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 2.160 (6 x € 360) door verweerder aan haar te worden vergoed. De stellingen van eiseres over het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer.
Rentevergoeding over griffierecht
30. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht en ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente, indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.”
Geschil in hoger beroep
4. In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Het geschil betreft het verschil in betalingsmodaliteiten (in dit verband gaat het over de bewijslastverdeling ten aanzien van de extra leeftijdskorting en de vergelijking met vergunninghouders), de verplichting om voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het Hof begrijpt dat bij de beoordeling van de geschilpunten vooral van belang is of de Rechtbank de beslissingen mocht nemen die zij heeft genomen, zonder het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) prejudiciële vragen te stellen. Belanghebbende meent van niet, de Inspecteur meent van wel.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het Hof ziet ook geen aanleiding voor een vergoeding wegens schade, materieel of immaterieel. Het Hof bespreekt hierna kort de ter zitting aangevoerde gronden en vult in zoverre de motivering van de Rechtbank aan.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die een schending vormen van het Unierecht. Zo mogen vergunninghouders later betalen en krijgen zij spontaan extra leeftijdskorting, terwijl belanghebbende die niet krijgt. Belanghebbende weigert de benodigde gegevens voor het berekenen van de korting te verstrekken omdat de bewijslast bij de Inspecteur ligt. Dat een belastingplichtige eerst moet betalen voordat hij een fiscaal akkoord krijgt en de openbare weg op mag, vormt al een dergelijke schending, aldus belanghebbende. De Inspecteur wijst op de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden en dat belanghebbende deze ook kan aanvragen. Voorts heeft belanghebbende ook recht op extra leeftijdskorting maar ontbreken daarvoor de benodigde gegevens, aldus de Inspecteur.
5.2.2.
De Rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Met de enkele stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een korting. Het Hof hoeft niet in te gaan op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop genoegdoening in de vorm van rente of schadeloosstelling dient te worden geboden.
5.2.3.
Met de verwijzing naar de positie van vergunninghouders doet belanghebbende in wezen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals de Inspecteur heeft gesteld, zijn belanghebbende en de vergunninghouder geen gelijke gevallen, gelet op de voorwaarden die aan een vergunninghouder worden gesteld. Zij hoeven dan ook niet gelijk te worden behandeld.
5.2.4.
Het Hof verwijst voorts naar hetgeen de Rechtbank heeft opgemerkt over de heffingsmodaliteiten. Het standpunt van belanghebbende dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die haar strijdig maken met het Unierecht, faalt. Van onverschuldigde betaling is geen sprake.
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.3.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan, en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De conclusie luidt dat de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Voor de vergoeding van rente over het griffierecht verwijst het Hof naar de beslissing van de Rechtbank, die het Hof overneemt.
5.4.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof ziet hiervoor geen aanleiding. Het betreft niet al te moeilijke, gemiddelde zaken. Ook vormt de overschrijding van de redelijke termijn geen grond voor een hogere, laat staan een integrale vergoeding. Dit volgt, anders dan de gemachtigde beweert, niet uit het Unierecht.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
wijst alle in hoger beroep gedane verzoeken af.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 20 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.