Het voorlopig getuigenverhoor
Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/34:34 Wijziging 1: afschaffing van de eis dat gevaar voor verlies van bewijs moet bestaan
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/34
34 Wijziging 1: afschaffing van de eis dat gevaar voor verlies van bewijs moet bestaan
Documentgegevens:
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS454610:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Handelingen II, Bijlagen 1950-51, 1585, nr. 5, p. 7 (MvA). Zie ook Handelingen II, Bijlagen 1949-50, 1585, nr. 3, p. 1-2 (MvT).
Handelingen II, Bijlagen 1949-50, 1585, nr. 3, p. 1-2 (MvT); Handelingen II, Bijlagen 1950-51, 1585, nr. 5, p. 7 (MvA).
Zie voor de opmerkingen van de commissie: Handelingen II, Bijlagen 1949-50, 1585, nr. 4, p. 3 (VV).
Handelingen II, Bijlagen 1950-51, 1585, nr. 5, p. 7 (MvA).
Handelingen II, Bijlagen 1950-51, 1585, nr. 5, p. 7-8 (MvA).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Een eerste belangrijke wijziging in de wet was de afschaffing van de eis dat gevaar voor het verlies van het bewijsmiddel moest bestaan. Belangrijkste doel van deze wijziging was “om partijen, door hen de beschikking te geven over het in een eventueel proces voorhanden bewijsmateriaal, in staat te stellen reeds vóór het geding hun proceskansen te kunnen afwegen en zo wellicht tot een schikking te komen”.1 Volgde wel een procedure, dan kon deze efficiënter verlopen doordat meer duidelijkheid bestond omtrent de feiten (zo kon bijvoorbeeld worden voorkomen dat de procedure werd gebaseerd op een onjuiste grondslag). Een bijkomend voordeel van de wijziging was dat de verklaringen, die kort na het plaatsvinden van de betwiste feiten werden afgelegd, betrouwbaarder waren dan verklaringen die pas jaren na dato werden vastgelegd.2
Op deze nieuwe regel dat gevaar voor verlies van bewijs niet hoefde te bestaan, bestonden twee uitzonderingen. Ten eerste moest gevaar voor verlies van bewijs wel worden aangetoond als al een geding aanhangig was, teneinde een aanhangig geding niet onnodig te compliceren (art. 876 Rv (1951)). De Orde van Advocaten had erop aangedrongen ook in een aanhangig geding de ‘verlies van bewijs’-eis te laten vallen. De reden om deze eis in de preprocessuele fase af te schaffen, namelijk het eerder vaststellen van de feiten, kon immers ook gelden tijdens een aanhangige procedure. De minister volgde de Orde van Advocaten niet. Volgens de minister werd, als het vaststellen van de feiten in een eerder stadium van het geding mogelijk werd gemaakt, een probleem geraakt dat verder reikte dan het vraagstuk van het voorlopig getuigenverhoor. Met dit probleem bedoelde de minister de vraag in welke volgorde feitelijke vragen en rechtsvragen moeten worden behandeld. De minister: “Zou men in een aanhangig geding steeds een voorlopig getuigenverhoor mogelijk maken, dan is dit een poging om het hierboven geschetste probleem dat de grondslag onzer procedure raakt, met een daartoe niet geschikt middel op te lossen. Zoals de commissie immers opmerkt3 kan door een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor de toch al niet zeer duidelijk bepaalde volgorde in de behandeling van feitelijke en rechtsvragen nog meer worden gecompliceerd.”4 Ten tweede moest gevaar voor verlies van bewijs bestaan in geval van een echtscheidingsprocedure en een procedure van scheiding van tafel en bed (art. 876 Rv (1951)). Reden voor deze uitzondering was de vrees voor “vexatie van de toekomstige wederpartij en zelfs van de getuigen”. Volgens de minister bestond deze vrees vrijwel uitsluitend in zaken waarin partijen met een emotionele geladenheid tegenover elkaar stonden, omdat niet een zakelijk belang maar hun gehele toekomstige leven in het geding was.5