ECLI:NL:GHAMS:2013:2556
Rb. Amsterdam, 21-11-2013, nr. 13/864314-12
ECLI:NL:RBAMS:2013:9468
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
21-11-2013
- Zaaknummer
13/864314-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:9468, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑11‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
Uitspraak 21‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Kinderrechter verklaart officier van justitie niet-ontvankelijk in jeugdzaak in verband met overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 864314-12
Datum uitspraak: 21 november 2013
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, kinderrechter, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1998],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres]
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 augustus
2011 tot en met 12 augustus 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen [slachtoffer A]
en/of [slachtoffer B] (telkens) heeft bedreigd enig misdrijf tegen het leven
gericht, althans zware mishandeling en/of met met brandstichting, immers heeft
hij, verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk dreigend op
twitter/internet onderstaande tekst(en) geschreven en/of geplaatst;
- " ik ga je slaan", en/of
- " we gaan [betrokkene] in de fik steken", en/of
- " ik ga met twee niffo's en een zware jongen naar [betrokkene]"
althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
(Artikel 285/47 Wetboek van Strafrecht)
en/of
hij op of omstreeks 14 september 2011 te Amsterdam [slachtoffer A] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling,
immers heeft hij, verdachte opzettelijk aan (een derde) [betrokkene A] dreigend de
woorden toegevoegd: "zij ([slachtoffer A]) heeft mij aangegeven bij de politie, ik
ga haar doodsteken" en/of "ik ga haar steken", althans (telkens) woorden van
gelijke dreigende aard of strekking;
(Artikel 285 Wetboek van Strafrecht)
2.
(gevoegde zaak 860.394/13)
hij op of omstreeks 23 april 2013 en/of in of omstreeks de periode van 23
april 2013 tot en met 2 mei 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland
opzettelijk een mobiele telefoon (van het merk Blackberry), in elk geval enig
goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene B], in elk geval aan
een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders
dan door misdrijf, te weten als lener, onder zich had, wederrechtelijk zich
heeft toegeëigend;
(Artikel 321 Wetboek van Strafrecht)
en/of
hij op ene of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 april 2013
tot en met 30 april 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [betrokkene B],
(telkens) door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door
bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen voornoemde
[betrokkene B] wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of tedulden, immers heeft verdachte
- op 23 april 2013 tegen voornoemde [betrokkene B] gezegd dat als hij de
portemonee zou verkopen, hij zijn telefoon pas terug zou krijgen, althans
woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- op 29 april 2013 via een twitterbericht tegen voornoemde [betrokkene B] heeft
gezegd dat hij moest zorgen voor een bankpas met pincode en/of een een
geldbedrag van 100 euro en/of een Gucci sjaal, althans woorden van gelijke
aard en/of strekking en/of
- op 30 april 2013 via een twitterbericht tegen voornoemde [betrokkene B] heeft
gezegd: "ik wil morgen 50 euro" en/of "dan gaat de deal niet door" en/of
"dan hou je odd je krijgt je okkie niet", althans (telkens) woorden van
gelijke aard en/of strekking en/of
- op 30 april via een twitterbericht tegen voornoemde [betrokkene B] heeft gezegd:
"kil wat maatregelen, doe aangifte of kom met mensen, dan gaan er bullits
vliegen ik praat nie lang", althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
(Artikel 284 Wetboek van Strafrecht)
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
Bij preliminair verweer heeft de raadsman ten aanzien van feit 1 de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betwist. De raadsman verwijst naar het feit dat hedenochtend in de strafzaak tegen de mede verdachte het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is verklaard (parketnummer 13/864313-12). Ook in de zaak van verdachte is de redelijke termijn dusdanig overschreden dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is. Anders dan de mede verdachte is verdachte niet betrokken bij het mediation gesprek op het [College A]. Dit kan verdachte echter niet worden verweten.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat ook zij van mening is dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juli 20131.stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie maar wel kan worden verdisconteerd in de strafmaat. Gezien de beslissing van de rechtbank in de zaak tegen de mede verdachte hedenochtend en de samenhang tussen deze zaken kan de officier van justitie er echter begrip voor opbrengen indien de rechtbank ook in deze zaak, met het oog op de rechtsgelijkheid, tot een niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de minderjarige op 16 september 2011 is gehoord terzake van bedreiging met openlijk (in vereniging) geweld plegen tegen een persoon in de periode van 3 augustus 2011 tot en met 12 augustus 2011 en/of op 14 september 2011. De rechtbank stelt vast dat daarmee de redelijke termijn op 16 september 2011 is aangevangen. Verdachte is voor het eerst gedagvaard voor dit feit tegen de zitting van 21 november 2013.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
In zijn arrest van 3 oktober 2000 stelt de Hoge Raad2., dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 16 september 2011 en eindigt vooralsnog met dit vonnis in eerste aanleg op 21 november 2013. De duur van deze periode is ruim 26 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met ruim 10 maanden overschreden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen enkele overschrijding van de redelijke termijn tot niet ontvankelijkheid kan leiden en daarbij verwezen naar recente uitspraken va het Gerechtshof o.a. van 23 juli 2013. In deze uitspraak verwijst het Hof ter onderbouwing naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
In zijn uitspraak van 17 juni 2008 (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad3.bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad nog eens herhaald in zijn arrest van 30 maart 2010 , dat betrekking had op een strafzaak waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast.
De rechtbank heeft in meerdere vonnissen van 7 oktober 20134.geoordeeld dat deze door de Hoge Raad geformuleerde regel nuancering behoeft. De rechtbank herhaalt hier – verkort weergegeven – de overwegingen daartoe.
Uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK volgt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de zaak zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van berechting ‘zonder vertraging’ de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan het vereiste van berechting ‘binnen redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Daarnaast is het de vraag of de met ingang van 1 april 2013 in werking getreden verjaringsregels nog voldoende bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie.
De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval tot op heden, het openbaar ministerie met enige regelmaat strafzaken tegen minderjarigen (zeer) laat aanbrengt. De door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een overschrijding van de redelijke termijn bij de vervolging van een minderjarige verdachte nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, kan dan ook niet langer onverkort worden gevolgd. Het vasthouden aan deze regel leidt, zo wijst de praktijk immers uit, er geenszins toe dat het openbaar ministerie in zaken jeugdige verdachten betreffend steeds de vereiste voortvarendheid in de strafvervolging aan de dag legt. Met de sanctie van niet-ontvankelijkheid, zo is de verwachting van de rechtbank, zal er binnen het openbaar ministerie meer urgentie gevoeld worden met betrekking tot het voortvarend afhandelen van een strafzaak tegen een minderjarige en zal aldus meer recht worden gedaan aan de geldende (inter)nationale verplichtingen en daarmee aan het (pedagogisch) belang van de minderjarige.
De rechtbank zal ingaan op de vraag of de lange vervolgingsduur in de onderhavige zaak tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging moet leiden. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken:
- -
Verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde feit 13 jaar oud; hij is nu ruim 15 jaar oud en in een heel andere fase van zijn leven terechtgekomen. Het feit waarvan hij wordt verdacht heeft ongeveer twee en een half jaar geleden plaatsgevonden. In deze jaren heeft de verdachte zich verder ontwikkelt. Hoewel verdachte wel in aanraking is gekomen met justitie ten aanzien van andere feiten is niet is gebleken dat verdachte nadien opnieuw met politie of justitie in aanraking is gekomen voor een soort gelijk feit.
- -
Een dag na de aangifte op 30 augustus 2011, te weten op 31 augustus 2011 heeft op het [College A] te Amsterdam, zoals blijkt uit proces verbaal van bevindingen, met nummer PL133H 2011221837-6, opgemaakt door de [inspecteur A], inspecteur van Politie Amsterdam Amstelland 22 juni 2012 een mediation gesprek plaatsgevonden. Hierbij waren zowel de mede verdachte als het slachtoffer als hun ouders aanwezig. Verder waren o.a. [coördinator A], leerjaar coördinator van het [College A], de [inspecteur A], buurtregisseur en [teamleider A], teamleider onderbouw van het [College A] aanwezig. Alle betrokkenen hebben tijdens dit gesprek aangegeven over en weer enige dreigementen te hebben geuit en hebben aangegeven dit niet zo bedoeld te hebben. Van dit gesprek is een verslag opgesteld dat naar alle betrokkenen is gestuurd. Verdachte is niet uitgenodigd voor dit mediation gesprek, hetgeen hem naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden toegerekend.
- -
De zaak is eenvoudig van aard; er is geen sprake van een ingewikkelde zaak. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan terzake het feit de redelijke termijn op een langere duur dan 16 maanden zou moeten worden gesteld, is de rechtbank niet gebleken
- -
De verweten gedragingen hebben gedurende een betrekkelijk korte periode, onder andere via internet plaatsgevonden, waarbij juist bij dit soort gedragingen een jeugdige binnen een betrekkelijk korte tijd na dergelijke misdragingen te horen moet krijgen en moet leren dat dit soort uitingen (via internet) niet geaccepteerd kunnen worden, zodat hij zijn gedrag daarop kan aanpassen
- -
Verdachte is een first offender.
Deze omstandigheden, in samenhang en in het licht van de artikelen 3, eerste lid, en 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht bezien leiden er dan ook toe dat een strafrechtelijke beoordeling van dit feit niet langer op zijn plaats is en de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. Het openbaar ministerie zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van het ten laste gelegde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
3. feit 2
De officier heeft om aanhouding van de behandeling gevraagd ten aanzien van feit 2 om daarmee er tevens voor te kunnen zorgdragen dat feit 2 tezamen met een ander strafrechtelijk verwijt uit december 2012, met parketnummer 860129-13, kan worden behandeld. Feit 2 zal om deze reden worden afgesplitst en van een ander parketnummer worden voorzien.
4. Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake feit 1.
Houdt de behandeling van feit 2 aan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.E. Has, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 november 2013.