Vgl. onder meer HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:57.
HR, 06-10-2015, nr. 13/04772
ECLI:NL:HR:2015:2921, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2015
- Zaaknummer
13/04772
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2921, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2028, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2028, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2921, Contrair
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑10‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Partij(en)
6 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/04772
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 september 2013, nummer 20/001981-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2015.
Conclusie 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Nr. 13/04772 Zitting: 8 september 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 10 september 2013 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “verduistering”, veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf. Het hof heeft verder de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.515,- en voor hetzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 13/04771 en 13/04773. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte zich een personenauto “wederrechtelijk heeft toege-eigend” en over de verwerping van een daaromtrent gevoerd verweer.
Het bestreden arrest houdt hierover in:
“De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is van opzet op de wederrechtelijke toe-eigening van de auto, nu verdachte zich geen moment heeft voorgenomen de auto voor zichzelf te gaan houden. Dat voornemen kan niet slechts worden afgeleid uit het feit dat verdachte de auto niet heeft teruggebracht naar het autoverhuurbedrijf.
(…)
Verdachte heeft op 10 april 2007 een Opel Astra gehuurd bij [D] en transport welke auto op 11 april 2007 weer moest worden ingeleverd. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij met deze auto ’s avonds naar Frankrijk is gereden. Verdachte heeft in dat verband tevens verklaard dat hij veronderstelde dat het geen probleem zou zijn als hij de auto niet op de afgesproken dag en tijd zou inleveren. Hij heeft tevens verklaard dat hij, op het moment dat hij in Frankrijk technische problemen kreeg met de auto waardoor verder rijden niet mogelijk was, besloot de auto in het dorp in Frankrijk, waar hij terecht was gekomen, achter te laten.
Onder deze omstandigheden heeft verdachte naar het oordeel van het hof, zonder daartoe gerechtigd te zijn - ofwel reeds in Nederland, als hij toen hij nog in Nederland was al heeft beslist dat hij de auto niet op de afgesproken dag zou inleveren, en anders in ieder geval in Frankrijk toen hij de auto achterliet - als heer en meester over de auto beschikt.”
6. In de tenlastelegging en bewezenverklaring is het begrip 'zich wederrechtelijk toe-eigenen' gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 321 Sr toekomt. Volgens vaste rechtspraak is van zodanig toe-eigenen sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de houder de wil heeft gehad als heer en meester over het goed te beschikken.1.
7. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof heeft verdachte de door hem gehuurde auto niet teruggebracht op de dag dat deze volgens het huurcontract teruggebracht zou worden. De steller van het middel wijst er terecht op dat het enkel niet de moeite nemen om een gehuurde auto aan de eigenaar terug te geven, geen toe-eigening is als bedoeld in art. 321 Sr.2.Mede gelet daarop getuigt het kennelijke oordeel van het hof dat verdachte reeds in Nederland als heer en meester over de auto heeft beschikt door te beslissen de auto niet op de afgesproken dag in te leveren en dat op dat moment al sprake was van verduistering van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel klaagt daarover terecht.
8. Daarmee zijn we er echter nog niet. Het hof heeft ook overwogen dat verdachte in ieder geval in Frankrijk als heer en meester over de auto heeft beschikt. Anders dan in bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 20153.zijn er in het onderhavige geval bijkomende feiten en omstandigheden die van invloed zijn op het oordeel over de vraag of verdachte als heer en meester over de auto heeft beschikt.4.Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte na zijn kennelijke beslissing om de auto niet tijdig terug te brengen, met de auto naar Frankrijk is gereden en deze vervolgens in een dorp heeft achtergelaten toen de koppeling kapot ging. Die bewijsmiddelen houden verder in dat het autoverhuurbedrijf tevergeefs heeft geprobeerd contact op te nemen met verdachte toen de auto niet op de in het huurcontract opgenomen einddatum werd ingeleverd. Daaruit heeft het hof af kunnen leiden dat verdachte meer heeft gedaan dan enkel besluiten om de auto niet op de afgesproken dag in te leveren zoals de steller van het middel betoogt. Hij heeft de auto onbeheerd op een voor het autoverhuurbedrijf onbekende plek buiten Nederland achtergelaten waar deze niet of moeilijk vindbaar was. Verdachte heeft zich vervolgens kennelijk niet meer bereikbaar gehouden voor dat bedrijf, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat hij zelf contact heeft opgenomen met het verhuurbedrijf of heeft geprobeerd om de auto terug te krijgen bij de verhuurder. Gelet daarop heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat verdachte “als heer en meester” over de auto heeft beschikt en de auto zich dus wederrechtelijk heeft toege-eigend. Dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, verdachte de auto wel moest achterlaten omdat deze kapot ging, dat verdachte daarna zelf feitelijk ook niet meer beschikte over de auto en dat hij ervan uitging dat de auto door het GPS-systeem gemakkelijk te vinden zou zijn door de eigenaar, maakt dat niet anders. Een en ander doet er immers niet aan af dat verdachte kennelijk heeft besloten om de auto niet op tijd in te leveren maar naar Frankrijk te rijden, om de auto op het moment dat deze kapot ging onbeheerd achter te laten op een voor het verhuurbedrijf onbekende plek en om zich daarna onbereikbaar te houden voor het verhuurbedrijf. Daaruit heeft het hof het besluit kunnen afleiden om op dat moment de uitsluitende heerschappij over de auto uit te oefenen.5.Verdachte had immers telkens ook anders kunnen handelen, terwijl het feit dat het verhuurbedrijf wellicht later de auto zou terugvinden niet uitsluit dat verdachte eerder als heer en meester over die auto heeft beschikt.
9. De wederrechtelijke toe-eigening bestaat in casu eruit dat verdachte de gehuurde auto heeft achtergelaten in Frankrijk en er niet voor heeft gezorgd dat de auto na ommekomst van de huurtermijn (al dan niet in reactie op de contactpogingen door het autoverhuurbedrijf) bij de rechthebbende werd afgeleverd, maar zich wat dat betreft onbereikbaar heeft gehouden. Zo kan uit de bewijsmiddelen en bewijsmotivering worden afgeleid dat de verdachte de wil heeft gehad als heer en meester over de auto te beschikken, zonder daartoe gerechtigd te zijn.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
12. Namens verdachte is op 18 september 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad op 28 januari 2015 binnengekomen, waardoor de inzendtermijn van acht maanden, met ruim acht maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Daarbij komt dat meer dan twee jaren zullen zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op het moment dat de Hoge Raad uitspraak doet, en dat de overschrijding van de inzendtermijn dus niet meer door een voortvarende behandeling kan worden gecompenseerd. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
13. Overigens heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2015
Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), aant. 1.2 bij art. 321 en de in noot 7 genoemde jurisprudentie (bijgewerkt door A.J. Machielse tot 14 juli 2010).
HR 30 juni 2015, ECLI: NL:HR:2015:1771.
Vgl. bijv. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:32. Zie ook NLR, aant. 1.2. bij art. 321 Sr en de daarin in noot 9 genoemde jurisprudentie (bijgewerkt door A.J. Machielse tot 14 juli 2010).