Ik neem aan dat het hof daarbij niet het oog had op de periode tot 1 februari 2006. Toen gold namelijk nog een strafmaximum van drie jaren voor oplichting en (dienvolgens) een verjaringstermijn van twaalf jaren. Daarover wordt niet geklaagd in de schriftuur.
HR, 08-10-2024, nr. 22/01311
ECLI:NL:HR:2024:1362
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2024
- Zaaknummer
22/01311
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1362, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑10‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:488
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:2524
ECLI:NL:PHR:2024:488, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑05‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1362
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2024
Inhoudsindicatie
Feitelijk leiding geven aan medeplegen oplichting begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 326.1 Sr. 1. Procesafspraken. Was hof gehouden zich aan te sluiten bij de tussen OM en verdediging gemaakte procesafspraken? 2. Bewijsklachten oplichtingsmiddelen en bewegen tot afgifte van geldbedrag. HR: art. 81.1 RO onder verwijzing naar HR:2024:1361 t.a.v. procesafspraken. Samenhang met 22/01168 en met 22/01355 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01311
Datum 8 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2022, nummer 21-005304-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben A.A. Franken, advocaat in Arnhem, en J.L.F. Groenhuijsen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten – wat betreft het eerste cassatiemiddel mede gelet op de gronden die in rubriek 2 zijn vermeld in het vandaag uitgesproken arrest in de zaak 22/01168, ECLI:NL:HR:2024:1361 – niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze dertien maanden en drie weken, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2024.
Conclusie 21‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Feitelijk leidinggeven aan medeplegen oplichting van 49 investeerders door een vastgoedinvesteerdersbedrijf met een project in Polen. Afwijzing procesafspraken in hoger beroep. Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof om zich niet aan te sluiten bij de door OM en verdediging gemaakte procesafspraken. Het tweede middel komt met bewijs- en uosklachten op tegen de bewezenverklaring van oplichting. Beide middelen falen volgens AG. Conclusie strekt, wegens overschrijding redelijke termijn in cassatiefase, tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01311
Zitting 21 mei 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 1 april 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens “medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot dat feit opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van 49 benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01355 (peek) en 22/01168. Ook in laatstgenoemde zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte hebben A.A. Franken, advocaat te Arnhem, en J.L.F. Groenhuijsen, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II.Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het middel klaagt dat het hof zijn beslissing om zich niet aan te sluiten bij de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende heeft gemotiveerd, althans dat het hof “in strijd met de beginselen van een goede proces, de eisen van een eerlijk proces en de presumptio innocentiae de overeengekomen procesafspraken heeft afgewezen op grond van een criterium waarover de procespartijen zich niet hebben kunnen uitlaten en op basis van een oordeel over de ernst van de zaak dat is uitgesproken voordat de aan verzoeker ten laste gelegde feiten, en dus de ernst van de zaak, ter zitting waren besproken”.
De terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2022
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2022 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“Voordat de advocaat-generaal het woord krijgt om de zaken voor te dragen deelt de voorzitter mede dat de advocaat-generaal en de raadslieden van de verdachten hebben gekeken of zij afspraken konden maken over hoe de zaak zou moeten worden afgedaan.
De voorzitter geeft aan dat daarover vooraf niet met de benadeelde partijen is overlegd, maar dat hij daar straks ook met de benadeelde partijen over komt te spreken en de benadeelde partijen dan ook de gelegenheid zal geven om zich daarover uit te laten.
De voorzitter geeft aan dat mocht het hof niet akkoord gaan met de procesafspraken de verdediging alsnog eventuele preliminaire verweren naar voren kan brengen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt het volgende mede:
Het is een hele oude zaak geworden, wat voor een deel aan het hof te wijten is. Het vonnis van de rechtbank is van 18 september 2018. De zaak heeft te lang gelegen. Ook bij de rechtbank was het al een oude zaak. De officier van justitie heeft destijds al iets gezegd over verjaring. Dat was toen nog niet aan de orde. Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting subsidiair verduistering en daarnaast nog enkele economische delicten. In eerste aanleg is daarvoor een veroordeling gevolgd. Nu is het zo dat in het Wetboek van Strafrecht voor verduistering maximaal drie jaren gevangenisstraf staat. Dit betekent dat het feit verduistering na zes jaren verjaart. De verjaring kan nog worden gestuit maar na twaalf jaren vervalt het recht op strafvervolging. Dit geldt ook voor alle economische delicten. Deze zijn inmiddels allemaal verjaard. Voor de oplichting geldt dat niet. Het recht op strafvervolging vervalt bij oplichting pas na 24 jaren.1.Wij gaan het vandaag dus alleen over de oplichting hebben, omdat de andere feiten reeds zijn verjaard.
De advocaat-generaal en de raadslieden hebben gekeken of zij tot afspraken konden komen over de afdoening van deze zaak. Het hof is daarover in kennis gesteld. Het hof is daaraan echter niet gebonden. Het hof wilde dat ook niet omdat u, de benadeelde partijen, daarvan niet in kennis bent gesteld, laat staan daarover gehoord. Nogmaals: het hof is nergens aan gebonden. Wel hebben we afgesproken dat wanneer het hof niet meegaat in de gemaakte afspraken we volgende week verder gaan met het requisitoir en pleidooien. Wel gaan we dan vandaag de zaak inhoudelijk behandelen.
De voorzitter geeft het woord aan de advocaat-generaal teneinde de gemaakte afspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging naar voren te brengen.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
In het buitenland is het allang een gebruik om tussen het openbaar ministerie en de verdediging afspraken te maken over de afdoening van strafzaken. In Nederland wordt dit sinds kort ook gedaan, het maken van procesafspraken tussen partijen. Het maken van die procesafspraken komt voort uit het feit dat er te weinig capaciteit is om de zaken allemaal af te doen. Het proces in deze zaak heeft veel te lang geduurd. Ik schaam mij ervoor dat het zolang heeft geduurd. Eén van de manieren om de achterstanden weg te werken is om te kijken of er voor de hele oude zaken afspraken over de afdoening kunnen worden gemaakt. Daarom heb ik geprobeerd om afspraken te maken met de verdediging. Het hof moet beoordelen of de gemaakte afspraken reëel zijn. Mocht het hof het eens zijn met de afspraken dan kan het de afspraken overnemen in het nog te wijzen arrest.
In deze zaak heeft de verdediging contact met mij opgenomen met het verzoek of er een andere strafmodaliteit kon volgen. In de plaats van de opgelegde gevangenisstraf een taakstraf en eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het idee was dat verdachte niet meer terug hoefde naar de gevangenis. De vraag van de verdediging was of we daar procesafspraken over konden maken. Ik vond dat best een moeilijke vraag. Het gaat om een fors benadelingsbedrag. Nog veel belangrijker is dat er veel mensen door de verdachten ernstig zijn gedupeerd. Het handelen van verdachten heeft veel leed veroorzaakt bij de benadeelden. Als we recht willen doen aan de enorme impact die deze zaak op de benadeelden heeft gehad dan past er maar één straf, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft in het vonnis ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Aan de andere kant betreft het een stokoude zaak. De zaak is 13 tot 16 jaren oud. Door de verjaring van een aantal feiten blijft er nog maar één feit over. Voorts is de redelijke termijn overschreden. Een dergelijke overschrijding levert in het algemeen een korting op de op te leggen straf op. In eerste aanleg is dat ook gebeurd. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Daarnaast hebben alle drie de verdachten geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. Blijkbaar hebben ze er wel iets van geleerd. De vraag is of je iemand 13 tot 16 jaren later nog naar de gevangenis kunt sturen als je dit allemaal in je overwegingen meeneemt. Ondanks de ernst van het feit en de ellende die verdachten bij heel veel mensen hebben veroorzaakt dat de stap naar een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf uiteindelijk wel gemaakt kan worden. Als ik zonder deze afspraken naar de zitting was gegaan dan was het enige waaraan het zou afhangen de proceshouding van de verdachte geweest. Als iemand aangeeft het besef te hebben dat hij heel veel ellende heeft veroorzaakt dan ben je al een heel eind in de richting van het vorderen van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Gelet op het feit dat er onderhandelingen zijn gevoerd over de afdoening van de zaak impliceert volgens mij ook wel een beetje dat de verdachten beseffen dat ze fout bezig zijn geweest. Uiteindelijk heb ik procesafspraken gemaakt en kom ik voor de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] tot een maximale taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis met daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaren. De verdachte [medeverdachte 2] heeft bij de rechtbank een straf opgelegd gekregen die een derde lager was dan die van de hoofdverdachten. Ik pas dezelfde verhouding toe en kom dan tot een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.
Voor de vorderingen van de benadeelde partijen hebben we nog geen afspraken kunnen maken. Uitgangspunt is wel dat die conform de uitspraak van de rechtbank zouden kunnen worden toegewezen. Ik heb daar nog wel een paar opmerkingen over omdat op detail er nog wel een paar punten besproken moeten worden.
De voorzitter voert het woord als volgt:
Het hof vindt de mening van de benadeelde partijen over de procesafspraken belangrijk, maar uiteindelijk neemt het hof hierover een beslissing. Het hof wil eerst uw mening horen en is dus niet op voorhand akkoord gegaan met de gemaakte procesafspraken. Een vraag die bij het hof opkomt, is hoe het zit met het instellen van cassatie. Het hof vindt het belangrijk dat als het meegaat in de procesafspraken de benadeelde partijen daardoor eerder duidelijkheid krijgen. Mocht het zo zijn dat het hof akkoord gaat met de procesafspraken en er wordt toch cassatie ingesteld dan is één van de belangrijke doelen van een snelle afdoening weg. Het hof hoort straks graag de mening van de benadeelde partijen daarover.
Het liefst heeft u als benadeelde partij natuurlijk uw geld terug, maar laten we realistisch blijven; die kans is niet erg groot. De vraag is of u niet liever heeft dat er snel een eind aan het proces komt, omdat u, wanneer het niet lukt om een schadevergoedingsmaatregel te incasseren, een voorschot kunt aanvragen bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Ik kan het u niet garanderen, maar die regeling bestaat. Het gaat dan om een voorschot van € 5.000,-. Ik kan mij voorstellen dat u daar voor gaat, maar aan de andere kant kan ik mij ook voorstellen dat u vindt dat – populair gezegd – de verdachten aan de hoogste boom moeten worden opgeknoopt en dat u de € 5.000,- een lachertje vindt vergeleken met de bedragen die u erin heeft gestoken.
Dan speelt in de zaak van [medeverdachte 1] nog iets aparts. [medeverdachte 1] heeft in een schuldsaneringstraject gezeten, de zogenaamde WSNP. De raadsman van [medeverdachte 1] heeft daarover brieven aan het hof geschreven. De vraag die wordt opgeworpen is of dat traject in de weg staat aan het toewijzen van de vorderingen tot schadevergoeding en/of het toewijzen van de schadevergoedingsmaatregelen. Het hof zal zo een pauze inlassen waarbij de benadeelde partijen over de procesafspraken kunnen nadenken. Voorts wil het hof de raadsman van [medeverdachte 1] , mr. Vlug op artikel 358 van de Faillissementswet (Fw) wijzen, waarin met name in lid 4 staat dat bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling het eerste lid niet van toepassing is ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling
a. tot betaling van een geldboete als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder 4, van het Wetboek van Strafrecht,
b. tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht,
c. tot betaling van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, of
d. tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij.
Mr. Vlug merkt op:
Op het moment dat cliënt in de schuldsanering werd toegelaten lag er nog geen in kracht van gewijsde gegaan vonnis waarin cliënt werd veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan een benadeelde partij of tot betaling van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De voorzitter merkt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende op:
Het hof heeft uw verhaal gelezen, hetgeen een heel indrukwekkend en triest verhaal is. De rechtbank Assen heeft bij vonnis van 18 augustus 2010 [A] veroordeeld om aan u een bedrag te betalen van € 50.000,00 (vijftig duizend euro). Voorts heeft u uw vordering wel ingediend bij het schudsaneringstraject van [medeverdachte 1] . Dat is de reden dat uw vordering in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard. Het is het hof opgevallen dat de rechtbank in het strafvonnis niets heeft opgemerkt over een schadevergoedingsmaatregel. Dat zou in dit geval nog wel een mogelijkheid kunnen zijn, ook al zou je een civiele vordering hebben. De rechtbank heeft daarover niets gezegd. Het hof wil daarover een reactie van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] . Bovendien had u aange[ge]ven dat u uw vordering wilde uitbreiden naar de verdachte [medeverdachte 2] . Uit het dossier is gebleken dat u in eerste aanleg de vordering ook in de zaak [medeverdachte 2] had ingediend. [medeverdachte 2] is al vroeg uit [A] gestapt. Dat houdt zeer waarschijnlijk in dat uw vordering in de zaak [medeverdachte 2] niet aan de orde kan zijn.
De voorzitter vraagt aan de benadeelde partij [benadeelde 1] wat er nu vanuit de schuldsanering aan de benadeelde partij is vergoed.
[betrokkene 1] van slachtofferhulp antwoordt namens de benadeelde partij, [benadeelde 1] , als volgt:
Het enige dat wij weten is het totale bedrag dat is betaald aan deurwaarders etc. Ik weet niet welk bedrag exact uit de schuldsanering is gekomen. In totaal is er een bedrag van € 26.000,- betaald.
De voorzitter merkt op dat het openstaande bedrag dan nog € 23.033,07 bedraagt. Verdachte [verdachte] merkt het volgende op:
Ik betaal maandelijks € 50,- aan de benadeelde partij [benadeelde 1] . De bank heeft mijn huis verkocht. Ik heb nog € 400.000,- schuld. Ik leef op bijstandsniveau. Mijn vrouw kan door alle ellende er niet meer tegen en kan niet meer werken. Zij geniet een kleine uitkering. Ik werk en betaal maandelijks aan de Rabobank, de Amro Bank, [benadeelde 1] en aan nog een paar anderen.
De voorzitter vraagt aan [medeverdachte 1] of hij weet welk bedrag uit de schuldsanering naar [benadeelde 1] is gegaan.
[medeverdachte 1] antwoord als volgt:
Mijn advocaat heeft een lijst van [betrokkene 2] gekregen daar staat een bedrag op dat naar [benadeelde 1] is gegaan. Ik heb de WSNP doorlopen. Ik heb met heel veel pijn en moeite die keuze gemaakt. Ik ben mijn huis kwijt geraakt. Ik heb mijn ziel en zaligheid in [A] gestoken om te proberen te voorkomen dat de benadeelde partijen de ellende zouden moeten meemaken die zij nu meemaken. Ik vind het verschrikkelijk. Ik ben toch de WSNP ingegaan om een schone lei te krijgen. Dat was een moeilijke periode. Ik neem het dag en nacht met mij mee, zowel mijn gezin, mijn kinderen en ik. Er is een eindafrekening geweest en daar stond op wat iedereen heeft gekregen.
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
De uitdelingslijst is verbindend geworden. Er is ongeveer € 18.000,- uitgekeerd aan de schuldeisers.
Het klopt wat de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht over de procesafspraken. Wat voor mij een reden was om contact te zoeken met de advocaat-generaal was dat wij bij de voorbereiding ons afvroegen of wij het in hoger beroep niet bij een strafmaatverweer moesten laten. In een normale procedure in hoger beroep vraagt de voorzitter altijd als eerste wat de reden van het hoger beroep is en dan mag verdachte daarop antwoorden. Cliënt en ik hebben gemeend het hoger beroep te moeten beperken tot een strafmaatverweer. Mocht het tot een inhoudelijke behandeling komen dan zal ik het hebben over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, over de benadeelde partijen en de verjaring. Voor het overige zal ik mij refereren. De vraag die bij mij op kwam is het dan nog wel nodig om de hele zaak dan nog tot de bodem uit te zoeken. Dat is het eerste punt.
Het tweede punt zijn toch de persoonlijke omstandigheden van cliënt. Het is nu net alsof het zojuist is gebeurd, maar dat is natuurlijk niet zo. Tussen het plegen van de ten laste gelegde feiten en deze zitting zit wel twaalf tot vijftien jaren. In die tijd is er ontzettend veel gebeurd. Cliënt heeft drie jaren lang alles gegeven om het schuldsaneringstraject goed te laten verlopen. Zijn huis is verkocht. Dit zou in de strafmaat ook moeten worden meegenomen. Zo zijn wij uitgekomen op de procesafspraken zoals die er nu liggen. Mocht u mijn verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen verwerpen dan wil ik daartegen in cassatie kunnen. Het is voor mijn cliënt een heel belangrijk punt.
Mr. Vlug voert het woord verder overeenkomstig zijn pleitnota welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Ik heb ook nog opmerkingen bij enkele andere vorderingen. Ik heb daarvan in Excel een overzicht gemaakt. Ik zal deze uitdelen. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft de vordering ingetrokken en niet gehandhaafd. Deze vordering is in hoger beroep derhalve niet meer aan de orde. De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft de vordering ingetrokken, maar op 10 juli 2021 de vordering gehandhaafd. Daar zullen we iets mee moeten. Ook [benadeelde 1] heeft haar vordering gehandhaafd. Ook daar zal het hof over moeten beslissen. Er zijn al met al nog 49 vorderingen die in hoger beroep aan de orde zijn. De rechtbank heeft de vorderingen, indien mogelijk, toegewezen tot het bedrag dat door de benadeelde partijen is ingelegd. Als we alle tijd van de wereld zouden hebben dan zouden we conclusies kunnen uitwisselen en veel dieper op de materie in kunnen gaan, bijvoorbeeld of de inleg nu het bedrag is dat op de aktes staat of is het minus de 8% die direct weer is terugbetaald en zouden we van 92% moeten uitgaan of is die 8 % wel degelijk rente. Ook is er zeker een basis voor een aanvraag voor wettelijke rente. Ook dat levert weer problemen op want wanneer gaat die rente dan in. Is dat op het moment dat het contractueel is vastgelegd of wanneer het verzuim in gaat. Dit levert veel discussie op en bij alle partijen is het ook nog eens verschillend. Hoe dieper je op de materie ingaat hoe nauwkeuriger je het wilt uitzoeken. Je gaat dan veel te veel tijd en aandacht aan die vorderingen besteden waardoor het een onevenredige belasting voor de strafprocedure gaat worden. Dit is een strafzaak en binnen het kader van een strafzaak hebben wij niet de mogelijkheden van een civiele procedure. De rechtbank heeft ter voorkoming van een onevenredige belasting van de strafprocedure ervoor gekozen om de inleg van de benadeelde partijen als schadebedrag toe te wijzen. Ik vind dat een mooie oplossing, omdat dat deel van de schade in ieder geval vaststaat. Voor het overige is de schade niet eenvoudig vast te stellen. Het alternatief is als wij meer de diepte ingaan dat de vorderingen van de benadeelde partijen mogelijk een onevenredige belasting vormen voor de strafzaak. Ik begrijp dat de benadeelde partijen alle kosten vergoed willen hebben. Gezien de forse omvang van deze zaak zit dat er in dit kader evenwel niet in.
Uitgangspunt is dat de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen zoals door de rechtbank in haar vonnis is gedaan inclusief de schadevergoedingsmaatregel met 1 dag gijzeling per vordering. Voorts heb ik op een aantal vorderingen nog aanvullende opmerkingen. Allereerst de schuldsanering in de zaak van [medeverdachte 1] . Uitgangspunt van de WSNP is dat alle schulden die zijn ontstaan voor het ingaan van de schuldsanering onder de regeling van de schone lei vallen. Wanneer zijn onderhavige schulden nu ontstaan. Als je uitgaat van het indienen van de vorderingen dan is het voor de aanvang van de schuldsanering. De meeste vorderingen van de benadeelde partijen zijn allemaal in het jaar 2013 ingediend. De vraag is ook of [medeverdachte 1] bij het aanvragen van de WSNP niet de vorderingen van de benadeelde partijen had moeten melden. Ik ga ervan uit dat hij via zijn advocaat op de hoogte was van die vorderingen. Ik vrees dat hij dan een heel groot probleem had gehad om tot de WSNP te worden toegelaten. Het is natuurlijk mogelijk dat hij de situatie toen niet overzag. De schadevergoedingsmaateregel ontstaat pas wanneer het vonnis onherroepelijk wordt. Ik kijk ook naar artikel 358 van de Faillissementswet waarin staat dat er geen schone lei wordt verleend als de schulden zijn ontstaan door een strafrechtelijke veroordeling en daar vallen zowel de vorderingen van de benadeelde partij als de schadevergoedingsmaatregel onder. Wat mij betreft is het voor de schadevergoedingsmaatregel duidelijk. Deze is ontstaan na het verkrijgen van een schone lei. De vorderingen van de benadeelde partij had verdachte moeten melden. Het verkrijgen van een schone lei heeft dus links of rechts om geen gevolgen voor zowel de vorderingen van de benadeelde partij als voor de schadevergoedingsmaatregel.
Dan ga ik nu over tot het bespreken van de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen. Als eerste wil ik opmerken dat de vorderingen van de benadeelde partijen die ik niet noem kunnen worden toegewezen conform het vonnis van de rechtbank.
[…]
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
Ik wil nog even reageren op hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. In de WSNP is het de taak van de bewindvoerder om de werking van de WSNP uit te leggen. Als tweede punt wil ik naar voren brengen dat het uitspreken van de WSNP wordt gepubliceerd. Ik weet ook wel dat niemand het Staatsblad leest, maar theoretisch gezien is het juist de bedoeling dat alle schuldeisers er van op de hoogte zijn en kunnen weten dat zij een vordering in moeten dienen. Ik wil ook nog even wijzen op een mail van de voormalige bewindvoerder van cliënt, [betrokkene 2] , Hij verwijst in die mail naar pagina 2 van zijn verslag van 25 augustus 2014 waarin staat dat het de bewindvoerder via de ingekomen post bekend is geworden dat saniet verdachte is in een omvangrijk fraudeproces. De rechter-commissaris is op de hoogte gebracht van dit proces en had kunnen besluiten tot beëindiging van het WSNP-traject wegens schulden die niet te goeder trouw zijn aangegaan. Hij had cliënt ook kunnen oproepen voor een verhoor en aan hem kunnen vragen hoe het nu precies zit. Dat de benadeelde partijen zich niet hebben gemeld kan [medeverdachte 1] niet worden verweten en mij al helemaal niet. Het is de taak van de rechter-commissaris en de bewindvoerder. Daarnaast speelt de publicatie van het uitspreken van de WSNP natuurlijk ook een rol.
De oudste raadsheer voert het woord als volgt:
De voorzitter heeft aangegeven dat het hof het belangrijk vindt wat de benadeelde partijen van de procesafspraken vinden. Ik kan mij voorstellen dat het voor de benadeelde partijen van belang is dat, indien het hof instemt met de procesafspraken, de zaken daarmee dan ook onherroepelijk zijn. Immers schieten de benadeelde partijen er niet veel mee op als dat niet zo is. Ik kan mij voorstellen dat het voor de benadeelde partijen van belang is om dat in hun overwegingen te kunnen meenemen. Wat ik voorts ook wel relevant vindt, is of het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot de benadeelde partijen onderdeel uitmaakt van de procesafspraken of is dat het standpunt van de advocaat-generaal als het hof niet instemt met de procesafspraken.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Wij hebben juist de vorderingen van de benadeelde partijen buiten de procesafspraken gehouden. Wij hebben een uitgangspunt genomen en dat is dat de vorderingen van de benadeelde partijen conform het vonnis van de rechtbank worden toegewezen. Ik wil wel iets over het instellen van cassatie zeggen maar ik denk dat de raadslieden daar eerst overleg over willen hebben met hun cliënten.
Mr. Van Faassen voert het woord als volgt:
Ik zou hier over eerst overleg willen hebben met mijn cliënt, alvorens ik mij daarover uitlaat.
[…]
De oudste raadsheer merkt op:
Als ik het goed begrijp dan maken de vorderingen van de benadeelde partijen geen onderdeel uit van de procesafspraken en wilt u daar een uitspraak van het hof over.
Mr Vlug voert het woord als volgt:
De advocaat-generaal heeft het goed uitgelegd. De advocaat-generaal en de raadslieden kunnen geen afspraken maken over hoe het met de vorderingen van de benadeelde partijen moet. Het is een derde partij. Wij kunnen heel goed afspraken maken over de opgelegde straf. Voor mijn cliënt is de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vordering een belangrijk punt. Of u nu drie miljoen of vier miljoen toewijst, maakt ons niet uit, omdat het nooit betaald zal kunnen worden. Ik zal mij voor de hoogte van de vorderingen refereren aan uw oordeel. De advocaat-generaal en ik zijn het eens voor wat betreft de gijzeling voor de duur van 1 dag en het niet opleggen van de wettelijke rente.
[betrokkene 1] van slachtofferhulp voert het woord als volgt:
Blijkbaar zijn er tussen de raadslieden en de advocaat-generaal procesafspraken gemaakt. Die afspraken hebben toch puur betrekking op het strafdeel binnen het strafproces en niet op het civiele deel van het strafproces.
De voorzitter voert het woord als volgt:
Het is natuurlijk zo dat het nogal uitmaakt of men hierna nog in cassatie kan gaan of niet. Ik kan mij voorstellen dat de mening van de benadeelde partijen daardoor beïnvloed wordt.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter geeft het woord aan mr. Vlug teneinde zijn standpunt met betrekking tot het instellen van cassatie naar voren te brengen.
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
Mijn cliënt heeft het meeste belang bij het instellen van cassatie in verband met het verweer tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vordering, gelet op het WSNP-traject dat cliënt heeft doorlopen. Het voelt alsof het hof het als een ontbindende voorwaarde voor de procesafspraken ziet. Ik vind het dogmatisch niet helemaal juist, maar u bent de baas. Executoriaal zal het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel enkel dubbeltjes en kwartjes opleveren. Het levert niet de door de benadeelde partijen gevorderde bedragen op. De overschrijding van de redelijke termijn kan voor slechts een klein deel op het conto van de verdediging worden geschreven. De verdediging heeft in hoger beroep geen onderzoekswensen opgegeven.
Mr. Van Faassen voert het woord als volgt:
Ik sluit mij bij mr. Vlug aan. Ik heb contact gehad met mijn cliënt. Het instellen van cassatie is een bevoegdheid die je hebt. Als je daar op voorhand afstand van moet doen vraag ik mij af of dat niet in strijd is met de goede procesorde. Stel wij zouden cassatie instellen dan zullen wij geen middelen indienen, maar puur om te kijken of er nog financiële middelen kunnen worden gevonden om de benadeelde partijen tegemoet te kunnen komen. Op het moment dat deze zaak onherroepelijk is geworden zal er nog niets liggen. Ook wij hebben geen onderzoekswensen ingediend. De gezondheid van cliënt heeft er aan bijgedragen dat wij enkel naar deze zittingsdag hebben toegewerkt.
De voorzitter voert het woord als volgt:
De situatie van [medeverdachte 2] en [verdachte] verschillen duidelijk met de situatie van [medeverdachte 1] , waarin de WSNP een rol speelt. Dat is ook het argument wat gebruikt wordt waarom in de zaak van [medeverdachte 1] geen afstand wordt gedaan van het instellen van cassatie. Ik begrijp niet wat het belang van [medeverdachte 2] is om wel procesafspraken te maken maar toch een voorbehoud te maken voor het instellen van cassatie. In de procesafspraken is het uitgangspunt het toewijzen van de vorderingen van de benadeelde partijen conform het door de rechtbank gewezen vonnis. Betekent dat dan dat de vorderingen van de benadeelde partijen betwist worden?
Mr. Van Faassen voert het woord als volgt:
De vorderingen van de benadeelde partijen worden niet betwist. Wij hebben het over vier vorderingen die zijn toegewezen. In eerste instantie was mijn idee om de gehele zaak opnieuw te behandelen in hoger beroep. Toen is daar tussendoor gekomen de vraag of er procesafspraken kunnen worden gemaakt. Ik heb daar ook aan meegewerkt. In die procesafspraken staat wat mij betreft dat de bedragen die door de rechtbank zijn toegewezen blijven staan. Mijn volgende punt is dan dat bij mijn cliënt op dit moment geen financiële middelen aanwezig zijn om daar aan tegemoet te komen. Als je dan cassatie instelt dan heb je nog een paar maanden de tijd om naar een oplossing te zoeken om de benadeelde partijen tegemoet te komen. In zoverre is het een pure vertraging om financieel dingen alsnog te kunnen regelen. Ik wil best de toezegging doen dat ik geen cassatiemiddelen ga indienen. Momenteel is de doorlooptijd bij de Hoge Raad ongeveer negen maanden. Ik zeg dit om aan de benadeelde partijen duidelijk te maken dat het niet weer jaren gaat duren.
Mr. Vlug merkt het volgende op:
Wij, advocaten, zien dagelijks de ellende die het CJIB veroorzaakt. In deze zaak krijgen waarschijnlijk 47 benadeelde partijen een grosse. Die wachten niet op het CJIB en sturen 47 deurwaarders op cliënt af. Iedere keer dat de deurbel gaat zitten de vrouw en de kinderen van cliënt in de gordijnen. Het is een ellende. Het is een bestaande praktijk geworden om dan maar cassatie in te stellen. Ik kan er niets aan doen dat het bij de Hoge Raad zolang duurt. Wij kijken naar onze cliënt en zijn er niet op uit om het proces te frustreren. Ik vroeg mij eigenlijk af hoe het hof het ziet. Wij kunnen helemaal niet van te voren afstand doen van cassatie of in het proces-verbaal ter terechtzitting laten noteren dat wij geen cassatie zullen instellen. Het kan helemaal niet.
De voorzitter merkt op dat je wel de intentie kunt uitspreken dat wanneer de toegewezen bedragen aan de benadeelde partijen conform het vonnis van de rechtbank worden toegewezen er geen cassatie wordt ingesteld. Wij moeten dat meenemen in de overweging of wij meegaan in de procesafspraken of niet. Het hof waardeert het zeer van de verdediging dat het standpunt omtrent het al dan niet instellen van cassatie van te voren wordt uitgesproken.
[medeverdachte 1] voert woord als volgt:
Ik sluit mij aan bij het standpunt van mr. Van Faassen. Wij zijn misschien in eerste instantie niet van plan om cassatie in te stellen, maar mochten wij dat doen dan is het om dezelfde redenen als door mr. Van Faassen naar voren is gebracht. Ik kan bevestigen dat het CJIB een ellendige organisatie is om mee van doen te hebben.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Het was mijn bedoeling om het uitsluiten van cassatie in de procesafspraken mee te nemen. In het eerste concept van de aanbiedingsbrief had ik dat ook opgenomen. De verdediging heeft daarop aangegeven dat het daarmee niet kon instemmen. Ik heb mij afgevraagd of het voor mij zo wezenlijk was om de procesafspraken in te trekken. Ik heb daarover ook binnen het openbaar ministerie over gesproken. Als de verdachte cassatie instelt dan levert het een vertraging op. Je hebt dan eigenlijk niets aan de procesafspraken. Ik zelf vond het uitsluiten van cassatie wel fijn omdat je dan sneller duidelijkheid hebt voor de benadeelde partijen. Ik probeer daar pragmatisch mee om te gaan. Ik zie het belang voor de verdediging wel. Is dit nu een onderdeel dat ervoor zorgt dat er geen procesafspraken kunnen worden gemaakt. Wij mogen bij procesonderhandelingen korting aanbieden. Ik denk dat ik als de procesafspraken door het hof niet worden aangenomen volgende week dezelfde straffen zal eisen als in de procesafspraken zijn opgenomen. Daarom heb ik uiteindelijk besloten om die voorwaarde eruit te halen.
De voorzitter geeft aan thans over te gaan tot het bevragen van de benadeelde partijen over de procesafspraken en de ingediende vorderingen.
[betrokkene 1] van slachtofferhulp voert het woord als volgt:
De benadeelde partijen hebben één gezamenlijk standpunt over de afspraken tussen de verdachten en de advocaat-generaal. Wij hebben daar geen oordeel over en laten die beslissing over aan het hof. Ik wil wel ingaan op de vordering van de benadeelde [benadeelde 1] . Ik heb begrepen dat de vorderingen losstaan van de schuldsanering. Ik sluit mij aan bij hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht over het WSNP-traject in de zaak van [medeverdachte 1] . Ik heb nog een brief gestuurd aan het hof. Het gaat in deze om het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank had die bevoegdheid in eerste aanleg ook al, maar heeft het niet gedaan. Vragen u om alsnog de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor het bedrag dat nog openstaat. Ik wil er toch nog iets over zeggen. Het is een enorm dramatisch gebeuren voor [benadeelde 1] . Haar zoon heeft het allemaal meegemaakt. Hij is in deze zaak gedoken en kon het allemaal niet meer aan. Uiteindelijk heeft hij suïcide gepleegd. Het steekt mij dan ook enorm dat mr. Vlug zegt dat verdachte het CJIB op zijn nek krijgt. Dat is toch onvergelijkbaar met wat hier is gebeurd en ook met de ellende die de andere benadeelde partijen door toedoen van verdachten hebben moeten meemaken. Ik begrijp dat mr. Vlug zijn cliënt moet verdedigen. Ik kan bij dit soort vorderingen geen immateriële schade vorderen, maar eigenlijk zou er een symbolisch bedrag aan immateriële schade moeten worden toegewezen. Voorts wil [benadeelde 1] de vordering handhaven in de zaak [medeverdachte 2] .
Mr Vlug merkt op:
Ik was niet in het bezit van de brief van het slachtofferhulp aan het gerechtshof. Mocht ik met mijn woorden iemand hebben gekwetst dan is dat in totale onwetendheid gebeurd. Ik wil zeker geen leed tegen elkaar afwegen. Mocht ik iemand hebben gekwetst dan spijt mij dat.
De benadeelde partij [benadeelde 4] voert het woord als volgt:
Ik ga met de rest mee.
De benadeelde partij [benadeelde 5] voert het woord namens alle benadeelde partijen die hij vertegenwoordigt:
Deze mensen is een enorm leed aangedaan. Wat ons erg stoort is dat in het hele debat [medeverdachte 2] niet wordt genoemd. Hij was voor iedereen de vertrouwenspersoon en hij heeft de meeste mensen aangebracht. Dat is nu het hele punt. Wij zijn met zijn allen heel dom geweest. Wij zijn er ingetrapt. Je trapt er in omdat [medeverdachte 2] namens [B] mijn financiële vertrouwenspersoon was. Ik heb wel tien keer gevraagd of het wel goed zou gaan. Het ging immers om een bedrag van € 150.000,-. Het zou allemaal goed gaan want het ging om vastgoed en als het mis zou gaan dan zou het geld altijd nog terugkomen uit de verkoop van het vastgoed. Bovendien werd het bekrachtigd door een notaris. Het leed dat ons is aangedaan is dat een heleboel mensen door de stress ziek zijn geworden, ook zijn er mensen overleden. Er zijn huwelijken gesneuveld waardoor alimentatie betaald moest worden en het huis moest worden verkocht en de echtgenote de kinderen aan zich heeft gehouden. Het is niet alleen de materiele schade. De nevenschade is vele malen groter. De vorderingen worden gehandhaafd en voorts zijn wij van mening dat de verdachten daarnaast op zijn minst de wettelijke rente verschuldigd zijn.
De benadeelde partij [benadeelde 6] voert het woord als volgt:
Het is goed zo.
De benadeelde partij [benadeelde 7] voert het woord als volgt:
Sluit mij aan bij [benadeelde 5] .
De benadeelde partij [benadeelde 8] voert het woord als volgt:
Ik sluit mij aan bij [benadeelde 5] . Ik heb daar geen aanvullingen op.
[betrokkene 1] voert het woord namens de benadeelde partij [benadeelde 9] :
[benadeelde 9] kan zich vinden in het feit dat het eventueel toe te wijzen bedrag wordt vastgesteld op het door hem ingelegde bedrag. Hij handhaaft zijn vordering voor een bedrag van € 110.000,-. [medeverdachte 2] was ook de contactpersoon van [benadeelde 9] . Wij willen graag dat de vordering van [benadeelde 9] ook in de zaak van [medeverdachte 2] wordt meegenomen.
De benadeelde partij [benadeelde 10] voert het woord als volgt:
Ik stak zojuist mijn hand al op omdat ik het in geen enkele verhouding vindt staan met het leed dat ons is aangedaan. Dat door de advocaat-generaal en de verdediging over de straf is gesproken, maar het instellen van cassatie niet wordt uitgesloten, voelt absoluut niet goed.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad over hoeveel tijd het hof nodig dient te hebben om zich te beraden over de procesafspraken.
[…]
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte [medeverdachte 1] is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte [medeverdachte 1] wil het hof niet op voorhand beslissen over de vraag of het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken erg afwijkt van wat de rechtbank heeft opgelegd.
De voorzitter deelt mede thans over te gaan op de inhoudelijke behandeling van de zaak.
[…]”
6. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting hierna onderbroken en op 9 maart 2022 hervat. Op 1 april 2022 heeft het hof vervolgens arrest gewezen.
Het arrest van het hof
7. Het hof heeft in zijn arrest van 1 april 2022 ten aanzien van de procesafspraken het volgende overwogen:
“2.1. Procesafspraken
Op 25 februari 2022 heeft het hof van de advocaat-generaal per email een brief ontvangen waarin procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdachte worden aangekondigd.
Ook in hoger beroep is het mogelijk dat partijen procesafspraken maken over de afdoening. Dergelijke afspraken kunnen ook aansluiten bij het karakter van het voortbouwend appel. Het is echter aan het hof om te beoordelen of die overeengekomen afdoening in het voorliggende geval passend is.
Zoals vermeld zijn procesafspraken niet bij voorbaat onmogelijk. In dit geval waren er veel benadeelde partijen betrokken en was het daardoor praktisch onmogelijk hen voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken. Het hof heeft om die reden aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Het hof heeft daarbij aangegeven dat een niet onbelangrijke factor is (niet de enige) wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn. Andere factoren zijn bijvoorbeeld efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. Het hof constateert dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken de zaak niet snel zal zijn afgedaan, waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend, en er geen zekerheid is dat binnen zeer korte tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen, zij het met het enkele doel enkele maanden meer de tijd te hebben om een regeling te treffen ten behoeve de benadeelde partijen. Het feit dat de verdediging heeft aangekondigd beroep in cassatie in te zullen stellen om tijd te winnen voor het treffen van een regeling is niet doorslaggevend voor de beslissing van het hof om de procesafspraken niet te volgen. Ook speelt een rol dat de in de procesafspraken opgenomen straftoemeting te zeer afwijkt van hetgeen het hof passend en geboden acht.”
Het juridisch kader
8. In het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, NJ 2023/31, m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad enkele aandachtspunten geformuleerd voor procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging die bestaan uit een gezamenlijk voorstel tot afdoening van de zaak. Deze aandachtspunten houden – voor zover hier van belang – het volgende in:
“5.2.2 Het ontbreken van een algemene wettelijke regeling van procesafspraken betekent niet dat het maken van procesafspraken niet kan worden toegestaan of dat de totstandkoming van procesafspraken geen betekenis kan hebben voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt. Het stelsel van strafvordering verzet zich er namelijk niet tegen dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces. Met inachtneming van het hierna uiteen te zetten kader kan de rechter bij de beoordeling van de zaak komen tot een uitspraak die in overeenstemming is met de procesafspraken. Als de rechter echter van oordeel is dat de afdoening van de zaak in lijn met die afspraken zou leiden tot een uitkomst die niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter beslissingen nemen die afwijken van het afdoeningsvoorstel.
[…]
5.3.1
Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte tot stand gebracht. Mede gelet op wat hierna onder 5.4 wordt overwogen, is daarbij vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Op de officier van justitie rust – mede gelet op artikel 51aa lid 1 Sv – de plicht daarnaast rekening te houden met de belangen van het slachtoffer en/of de benadeelde partij. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. […]
5.4.1
Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Hierbij is het volgende van belang.
[…]
5.4.3
Het vorenstaande brengt met zich dat, in alle gevallen waarin door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel tot stand is gebracht, de rechter moet onderzoeken – en in de uitspraak van dat onderzoek blijk moet geven – of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Voor het verrichten van dit onderzoek is het in beginsel vereist dat de verdachte, voorzien van rechtsbijstand, op de terechtzitting aanwezig is. In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, moet de rechter nader motiveren op welke wijze hij heeft kunnen vaststellen dat aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan.
[…]
5.7.1
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Het onderzoek van deze vraagpunten is mede bepalend voor de inrichting van het onderzoek ter terechtzitting. Aan de verplichting die op de rechter rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel wordt overgelegd. De rechter moet dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar is – gelet op zijn hiervoor onder 5.2.2 genoemde zelfstandige verantwoordelijkheid voor de afdoening van de zaak – niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen. Ook als de rechter beslissingen neemt – bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 348, 350, 353 en 361 Sv – die overeenstemmen met een afdoeningsvoorstel, zijn de motiveringsvoorschriften van onder meer artikel 359 en 361 Sv van toepassing. Zo moeten bijvoorbeeld alle onderdelen van de bewezenverklaring toereikend worden gemotiveerd in de gevallen waarin de wet dat voorschrijft. Dat betekent ook dat mag worden volstaan met een verkort vonnis zolang geen gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld (artikel 365a lid 1 Sv).
[…]
5.7.3
De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De rechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975). Dit betekent dat de rechter bij de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv acht kan slaan op wat het afdoeningsvoorstel inhoudt met betrekking tot de sanctieoplegging. De rechter kan daarbij komen tot een sanctiebeslissing die in overeenstemming is met het afdoeningsvoorstel. Als de rechter echter van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter komen tot een andere sanctiebeslissing dan de voorgestelde en tot uitdrukking brengen wat de redenen daarvoor zijn.
5.7.4
Als de rechter tot een (wezenlijk) ander oordeel over de bewezenverklaring of de straftoemeting komt dan in het afdoeningsvoorstel is opgenomen, ligt het in de rede dat de procespartijen in de gelegenheid zijn of worden gesteld om zich erover uit te laten hoe in dat geval de zaak zou moeten worden afgedaan. De eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces kunnen in zo’n geval met zich brengen dat de rechter – zo nodig na heropening van het onderzoek ter terechtzitting – het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid stelt nader het woord te voeren.
5.7.5
Waar het gaat om de beslissingen die de rechter neemt over de vordering van de benadeelde partij – en, in samenhang daarmee, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel – geldt dat in ieder geval geen betekenis toekomt aan eventuele afspraken die het openbaar ministerie en de verdediging daarover hebben gemaakt, als die afspraken onvoldoende recht doen aan de belangen van de benadeelde partij.
5.8
Als voorafgaand aan of tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een afdoeningsvoorstel tot stand komt, kan de rechter in hoger beroep in het licht van de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte afspraken nagaan welke bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank nog resteren en hoe de behandeling van het hoger beroep daarop kan worden afgestemd. Daarbij komt ook betekenis toe aan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde eigen verantwoordelijkheid van de rechter, die onder meer inhoudt dat ook de rechter in hoger beroep overeenkomstig artikel 348 en 350 Sv moet beslissen. In verband daarmee is van belang dat de rechter in hoger beroep het onderzoek ter terechtzitting daarnaast mede kan richten op wat naar zijn oordeel “overigens nodig” is (vgl. artikel 415 lid 2 Sv).
5.9
In het geval dat – zoals in deze zaak ook aan de orde is – zowel de officier van justitie als de verdediging te kennen geeft geen rechtsmiddel te zullen instellen tegen de uitspraak als de rechter het afdoeningsvoorstel volgt, is het volgende nog van belang. Voor het doen van afstand van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing bevatten artikel 453 lid 3 in verbinding met artikel 454 Sv en artikel 381, 397a en 425 lid 5 Sv regelingen. Het doen van afstand van een rechtsmiddel kan pas plaatsvinden nadat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat, is gewezen en – daarmee – de inhoud van die uitspraak bekend is geworden. Dat betekent dat uitsluitend met het doen van de verklaring dat geen rechtsmiddel zal worden ingesteld tegen een nog te wijzen uitspraak, nog niet overeenkomstig de wet afstand is gedaan van het rechtsmiddel. Die verklaring kan echter wel relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak in een hogere instantie. Uit de omstandigheid dat de uitspraak in overeenstemming is met de inhoud van het afdoeningsvoorstel vloeit immers in de regel – dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden – voort dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hogere instantie. Het kan op de weg liggen van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, om te stellen en aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.”
De bespreking van het middel
9. De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank wegens medeplegen van oplichting en overtreding van verschillende voorschriften van de Wet op het financieel toezicht, de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet toezicht effectenverkeer 1995, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk. De verdachte en de medeverdachten zouden zich, als oprichters van het bedrijf [A] B.V., in de jaren 2005-2009 schuldig hebben gemaakt aan oplichting van tientallen klanten.
10. In de aanloop naar de behandeling in hoger beroep hebben het openbaar ministerie en de verdediging gesproken over de afdoening van de zaak. Zij zijn blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep uiteindelijk tot een gezamenlijk voorstel gekomen voor de strafoplegging in deze zaak, dat inhoudt dat het openbaar ministerie ter terechtzitting het volgende zal eisen:
- een werkstraf van 240 uur;
- een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar, met een proeftijd van twee jaren.
11. Deze procesafspraken zijn vervolgens uitvoerig ter terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2022 aan de orde gesteld bij en door het hof. Het openbaar ministerie, de verdediging en de benadeelde partijen hebben aldaar ruim de gelegenheid gekregen van het hof zich uit te laten over de beoogde procesafspraken, de vorderingen van de benadeelde partijen en het al dan niet instellen van beroep in cassatie. Daaruit blijkt dat het openbaar ministerie, ondanks de enorme impact die deze zaak op de benadeelde partijen heeft gehad, procesafspraken over de strafmaat hier aangewezen acht, nu het om zeer oude feiten gaat, de redelijke termijn fors is overschreden en de verdachten nadien geen strafbare feiten meer hebben gepleegd. Met deze procesafspraken zou een inhoudelijke behandeling van de zaak achterwege kunnen blijven. Wél zou het hof zich nog moeten uitlaten over de vorderingen van de benadeelde partijen, nu deze niet zijn betrokken in de procesafspraken. Het openbaar ministerie heeft het standpunt ingenomen dat de vorderingen conform het vonnis van de rechtbank worden toegewezen. Namens de verdachte is door de raadsman [medeverdachte 1] naar voren gebracht dat de vorderingen niet worden betwist, maar dat mogelijk wel pro forma cassatieberoep zal worden ingesteld om incassomaatregelen van het CJIB te vertragen. Raadsman Vlug heeft namens de medeverdachte [medeverdachte 1] aangegeven evenmin op voorhand het instellen van cassatieberoep te willen uitsluiten, voor het geval het hof niet meegaat in het standpunt van de verdediging dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen de medeverdachte, gelet op het schuldsaneringstraject (Wsnp-traject) dat de medeverdachte inmiddels heeft doorlopen. Blijkens de opmerkingen van de advocaat-generaal had het openbaar ministerie in eerste instantie wel als voorwaarde gesteld dat partijen zouden afzien van het instellen van cassatieberoep, omdat er dan sneller duidelijkheid zou zijn voor de benadeelde partij en het instellen van cassatieberoep een oponthoud zou opleveren waardoor eventuele procesafspraken eigenlijk niets zouden opleveren. De advocaat-generaal is niettemin ermee akkoord gegaan die voorwaarde uit de procesafspraken weg te laten, aangezien hij ook zonder deze procesafspraken tot eenzelfde strafeis zou zijn gekomen.
12. De verschillende benadeelde partijen hebben ter terechtzitting te kennen gegeven geen oordeel te hebben over de voorgestelde procesafspraken tussen de verdediging en het openbaar ministerie en die beslissing aan het hof over te laten. In de reacties van diverse benadeelde partijen wordt het (financiële) leed dat hun is aangedaan door de verdachte en medeverdachten, en de gevolgen daarvan die ze ondervinden, benadrukt. Eén benadeelde partij heeft aangegeven dat het “absoluut niet goed” voelt dat het instellen van cassatieberoep niet is uitgesloten in de procesafspraken.
13. Na de verschillende benadeelde partijen te hebben gehoord, heeft het hof het onderzoek onderbroken voor beraad. Na hervatting van het onderzoek heeft de voorzitter als beslissing van het hof medegedeeld dat er onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. Daarbij heeft het hof allereerst betrokken het feit dat de verdediging heeft gezegd beroep in cassatie te zullen instellen en de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft aangegeven in cassatie te gaan indien het hof de benadeelde partijen ontvankelijk zou verklaren in hun vorderingen. Het hof wil niet op voorhand beslissen over de vraag of het afgeronde schuldsaneringstraject in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Een en ander betekent naar het oordeel van het hof, dat het volgen van de procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken erg afwijkt van de door de rechtbank opgelegde straf. Deze tussenbeslissing heeft het hof ook in zijn arrest van 1 april 2022 uiteengezet. Daarin overweegt het hof dat er in dit geval veel benadeelde partijen betrokken waren en het daardoor praktisch onmogelijk was ze voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken, en dat het hof om die reden heeft aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Volgens het hof is een niet onbelangrijke factor “wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn”. Andere factoren die het hof bij deze beslissing heeft betrokken zijn efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
14. Vervolgens is het hof overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak. Aldaar is de verdachte in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank op te geven.2.Ter terechtzitting op 9 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn pleitnota betreffende de oplichtingsmiddelen en het bewegen tot (daarover meer in mijn bespreking van het tweede middel; zie randnummer 32).
15. Na sluiting van het onderzoek heeft het hof arrest op 1 april 2022 gewezen. Dat arrest houdt als eindoordeel van het hof in dat het zich niet aansluit bij de gemaakte procesafspraken. Het hof overweegt dat onder de huidige omstandigheden het volgen van de procesafspraken niet zal leiden tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend, en er geen zekerheid is dat binnen zeer korte tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt, nu de verdediging heeft aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen, zij het met het enkele doel enkele maanden meer de tijd te hebben om een regeling te treffen ten behoeve van de benadeelde partijen. Dit feit is niet doorslaggevend voor de beslissing om de procesafspraken niet te volgen, aldus het hof. Bij dat oordeel heeft het hof namelijk ook meegewogen dat de in de procesafspraken opgenomen straftoemeting te zeer afwijkt van hetgeen het hof passend en geboden acht.
16. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, komt met diverse deelklachten op tegen voormeld oordeel. Een aantal daarvan ziet op het oordeel van het hof dat de procesafspraken niet zullen leiden tot een snelle afdoening waarmee de belangen van de benadeelde partijen en die van een efficiënte rechtspleging zouden zijn gediend. De overige deelklachten houden verband met ’s hofs overwegingen omtrent de straftoemeting.
(i) Een snelle afdoening van de zaak
17. In de eerste plaats richt het middel zijn pijlen op de overwegingen van het hof dat de procesafspraken niet zullen leiden tot een snelle afdoening waarmee de belangen van de benadeelde partijen en die van een efficiënte rechtspleging zouden zijn gediend. Geklaagd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, nu het instellen van cassatieberoep slechts zou leiden tot een vertraging van enkele maanden. De stellers van het middel betogen dat het hof nader had moeten motiveren waarom een vertraging van enkele maanden, in een zaak die al zo lang speelt dat inmiddels enkele feiten zijn verjaard, in de weg zou staan aan navolging van de procesafspraken.
18. Daarin volg ik de stellers van het middel niet. Met het hof meen ik dat een efficiënte afdoening van de zaak een van de factoren is die meespelen in de vraag of procesafspraken in het gegeven geval aangewezen zijn.3.Het staat vast dat de voorgestelde procesafspraken in de onderhavige zaak niet zouden bijdragen aan een efficiëntere strafrechtspleging, omdat de verdediging te kennen heeft gegeven dat het – ongeacht of het hof akkoord gaat met de procesafspraken – beroep in cassatie zal instellen om incassomaatregelen van het CJIB te vertragen. ’s Hofs oordeel dat de procesafspraken niet zullen leiden tot een snelle afdoening waarmee de belangen van de benadeelde partijen en die van een efficiënte rechtspleging zouden zijn gediend, is in zoverre niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Overigens brengt, anders dan het middel wil, het enkele feit dat het hof heeft overwogen dat het voornemen van de verdediging om cassatie in te stellen niet “doorslaggevend” is voor de beslissing van het hof om de procesafspraken niet te volgen, geenszins mee dat hetgeen het hof daaromtrent heeft opgemerkt het karakter zou hebben van een overweging ten overvloede en de bestreden beslissing – hetgeen de stellers van het middel kennelijk bedoelen – dienovereenkomstig niet (ook) op deze overweging zou berusten.
19. Voorts klaagt het middel dat voormelde overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn, omdat zij afwijken van het door het hof, tijdens de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde discussie over de procesafspraken, benadrukte belang dat de benadeelde partijen “eerder duidelijkheid” verkrijgen. Kennelijk doelen de stellers van het middel op de volgende opmerkingen van de voorzitter aan het begin van de terechtzitting (zie ook hiervoor onder randnummer 5):
“Het hof vindt de mening van de benadeelde partijen over de procesafspraken belangrijk, maar uiteindelijk neemt het hof hierover een beslissing. Het hof wil eerst uw mening horen en is dus niet op voorhand akkoord gegaan met de gemaakte procesafspraken. Een vraag die bij het hof opkomt, is hoe het zit met het instellen van cassatie. Het hof vindt het belangrijk dat als het meegaat in de procesafspraken de benadeelde partijen daardoor eerder duidelijkheid krijgen. Mocht het zo zijn dat het hof akkoord gaat met de procesafspraken en er wordt toch cassatie ingesteld dan is één van de belangrijke doelen van een snelle afdoening weg. Het hof hoort straks graag de mening van de benadeelde partijen daarover.
Het liefst heeft u als benadeelde partij natuurlijk uw geld terug, maar laten we realistisch blijven; die kans is niet erg groot. De vraag is of u niet liever heeft dat er snel een eind aan het proces komt, omdat u, wanneer het niet lukt om een schadevergoedingsmaatregel te incasseren, een voorschot kunt aanvragen bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).
[…]”
20. Gesteld wordt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom de procesafspraken aan dat belang van “eerdere duidelijkheid” voorbijgaan. In het verlengde daarvan betogen de stellers van het middel dat het hof vervolgens de procesdeelnemers heeft verrast door in zijn beslissing een aan deze maatstaf van “eerdere duidelijkheid” afwijkende maatstaf toe te passen, namelijk de maatstaf van een “snelle afdoening van de zaak waarmee de belangen van de benadeelde partijen en die van een efficiënte rechtspleging zijn gediend”.
21. Deze deelklachten kan ik niet goed plaatsen. Uit de hiervoor aangehaalde opmerkingen van de voorzitter van het hof volgt onmiskenbaar dat het hof het, mede gelet op de betrokken benadeelde partijen, van belang acht dat de procesafspraken tot een snelle afdoening van de zaak leiden. Waarom het hof vervolgens in zijn beslissing de procesafspraken langs de lat van een andere maatstaf zou hebben getoetst en waarom het hof dat dan nader zou moeten motiveren, ontgaat mij dan ook.
(ii) De straftoemeting
22. Het middel keert zich voorts tegen de overwegingen van het hof omtrent de in de procesafspraken overeengekomen straftoemeting. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof onder meer overwogen dat de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken erg afwijkt van de door de rechtbank opgelegde straf. Het hof heeft vervolgens bij eindarrest overwogen dat bij zijn beslissing om zich niet aan sluiten bij de gemaakte procesafspraken onder meer een rol heeft gespeeld dat de in de procesafspraken opgenomen straftoemeting te zeer afwijkt van hetgeen het hof passend en geboden acht. Geklaagd wordt dat reeds hiermee sprake is van een onjuiste en/of onbegrijpelijke motivering, omdat “het argument in twee verschillende varianten is gepresenteerd”, terwijl het om “een en dezelfde beslissing” gaat.
23. Met die opvatting miskennen de stellers van het middel dat de beslissing van het hof ter terechtzitting in hoger beroep om voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak te doen omtrent de aanvaardbaarheid van de procesafspraken een tussenuitspraak betreft en dus moet worden onderscheiden van de bij einduitspraak – naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting – genomen beslissing van het hof om zich niet aan te sluiten bij de procesafspraken. Het staat het hof alleszins vrij om ter terechtzitting in hoger beroep bij tussenuitspraak een voorlopig oordeel te vellen over de aanvaardbaarheid van de procesafspraken en vervolgens bij einduitspraak tot een (al dan niet gewijzigd) definitief oordeel te komen.
24. Evenmin ga ik mee in de klacht dat zonder nadere uitleg niet is te begrijpen waarom de in de procesafspraken vastgelegde straf (een taakstraf van 240 uur en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar) erg afwijkt van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf (een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk), respectievelijk de straf die het hof passend en geboden acht (een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk). Het lijkt mij vrij evident dat een taakstraf van 240 uur zowel in aard, als in omvang, aanzienlijk verschilt van een onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf van negen dan wel zes maanden. ’s Hofs overwegingen zijn op dit punt allerminst onbegrijpelijk en ook genoegzaam gemotiveerd.
25. Tot slot klaagt het middel dat het hof met voormelde overwegingen over de straftoemeting in strijd met art. 350 Sv en de onschuldpresumptie zich vóór de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft uitgelaten over de ernst van de zaak en over de in dat verband op te leggen straf. Ik neem aan dat de stellers van het middel hiermee doelen op ’s hofs tussenbeslissing ter terechtzitting van 2 maart 2022 en niet op zijn in het arrest van 1 april 2022 neergelegde eindoordeel. Dat oordeel heeft het hof immers gewezen ná de inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarbovenop wordt geklaagd dat het hof overeenkomstig de eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces (a) zich pas naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting had kunnen beraden over de gemaakte procesafspraken en (b) zijn voornemen om daarvan af te wijken na heropening van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde moeten stellen, teneinde het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid te stellen nader het woord te voeren. De stellers van het middel verwijzen in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, NJ 2023/31, m.nt. Mevis. Kennelijk hebben zij daarbij rechtsoverweging 5.7.4 voor ogen, waarin de Hoge Raad (kort gezegd) overweegt dat in het geval de rechter tot een (wezenlijk) ander oordeel over de bewezenverklaring of de straftoemeting komt dan in het afdoeningsvoorstel is opgenomen, de eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces met zich kunnen brengen dat de rechter – zo nodig na heropening van het onderzoek ter terechtzitting – de procespartijen in de gelegenheid stelt nader het woord te voeren.
26. Allereerst zij vooropgesteld dat voor zover het middel op het standpunt stoelt dat een rechter pas ná de inhoudelijke behandeling van de zaak kan beslissen op de vraag of hij zich aansluit bij voorgestelde procesafspraken, het uitgaat van een onjuiste lezing van de bedoelde rechtsoverweging van de Hoge Raad. Een dergelijke eis zou mijns inziens bovendien haaks staan op de doeleinden die met procesafspraken worden nagestreefd, en dan in het bijzonder dat van een efficiëntere en effectievere strafrechtspleging. Daarvoor is juist wenselijk dat de rechter in een zo vroeg mogelijk stadium in een strafprocedure duidelijkheid schept over de vraag of procesafspraken tot de mogelijkheden behoren. Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg dat de rechter, bij de beantwoording van die vraag, zich een voorlopig oordeel vormt over de aanvaardbaarheid van de door procespartijen overeengekomen procesafspraken en het daarin geformuleerde straftoemetingsvoorstel, zulks in het licht van – bijvoorbeeld – de ernst en de omvang van de tenlastegelegde feiten, de belangen van betrokken slachtoffers en benadeelde partijen, en de lengte van de procedure. Ik zou menen dat de rechter met een dergelijk oordeel in beginsel niet ongeoorloofd vooruitloopt op de beslissingen over de vragen van art. 350 Sv, of zich in strijd met de onschuldpresumptie uitlaat over de schuld van de verdachte. Los daarvan lees ik, anders dan het middel wil, in de enkele constatering van het hof in de voorliggende zaak dat de in de procesafspraken genoemde strafeis erg afwijkt van de door de rechtbank opgelegde straf, allerminst een oordeel over de ernst van de zaak en over de in dat verband op te leggen straf.
27. Evenmin vermag ik in te zien waarom het hof, in strijd met het bepaalde in rechtsoverweging 5.7.4 van voormeld arrest, tot een (wezenlijk) ander oordeel zou zijn gekomen over de straftoemeting die in het afdoeningsvoorstel was opgenomen, zonder dat het daarbij de procespartijen in de gelegenheid zou hebben gesteld zich over de straftoemeting uit te laten. Na ‘s hofs tussenbeslissing ter terechtzitting om op voorhand niet mee te gaan in de voorgestelde procesafspraken, is het hof immers overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak en zijn aldaar het openbaar ministerie en de verdediging volledig in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de zaak. Uit de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota maak ik op dat de verdediging uitgebreid verweer heeft gevoerd, ook ten aanzien van de straftoemeting. Mede op grond hiervan is het hof, conform het beslissingsschema van art. 348 en 350 Sv, vervolgens gekomen tot een oordeel over onder meer de straf die het hof in de gegeven omstandigheden passend en geboden acht. Een geval als bedoeld in rechtsoverweging 5.7.4 doet zich hier aldus niet voor.
28. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
III.Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
29. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, voert met een aantal klachten aan dat de bewezenverklaring van oplichting als bedoeld in art. 326 Sr onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd en/of dat het hof “ten onrechte, althans onbegrijpelijk, is voorbijgegaan aan door de raadsman naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten”. Daarbij wordt gedoeld op de oordelen van het hof dat:
(i) de in de tenlastelegging en bewezenverklaring vermelde onderdelen B2 tot en met B11 oplichtingsmiddelen zijn;
(ii) de inleggers zijn bewogen tot afgifte door (een van) de in de tenlastelegging vermelde oplichtingsmiddelen.
De bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof
30. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. primair
[A] B.V., op tijdstippen in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2009, in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijk(e) perso(o)n(en),
telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, onder meer
- [benadeelde 11] , een geldbedrag van (totaal) € 40.000,--,
en
- [benadeelde 12] , een geldbedrag van totaal € 150.000,--,
en
- [benadeelde 13] , een geldbedrag van totaal € 25.000,--,
en
- [benadeelde 14] , een geldbedrag van totaal € 25.000,--,
en
- [benadeelde 14] , een geldbedrag van totaal € 75.000,--,
en
- [benadeelde 15] , een geldbedrag van (totaal) € 50.000,--,
en
- [benadeelde 16] , een geldbedrag van totaal € 130.000,--,
en
- [benadeelde 7] , een geldbedrag van totaal € 78.000,--,
en
- [benadeelde 17] een geldbedrag van totaal € 100.000,--,
en
- [benadeelde 18] , een geldbedrag van totaal € 225.000,--,
en
- [benadeelde 19] , een geldbedrag van totaal € 55.000,--,
en
- [benadeelde 20] , een geldbedrag van totaal € 100.000,--,
en
- [benadeelde 22] en/of [benadeelde 21] , een geldbedrag van totaal € 90.000,--,
en
- [benadeelde 23] , een geldbedrag van totaal € 50.000,--,
en
- [benadeelde 24] , een geldbedrag van totaal € 100.000,--,
en
- [benadeelde 25] , een geldbedrag van totaal € 285.250,--,
en
- [benadeelde 26] , een geldbedrag van totaal € 60.000,--,
en
- [benadeelde 27] , een geldbedrag van (totaal) € 50.000,--,
en
- [benadeelde 28] , een geldbedrag van totaal € 175.000,--,
en
- [benadeelde 29] , een geldbedrag van totaal € 50.000,--,
en
een of meer ander(e) geldbedrag(en) van anderen,
heeft/hebben bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer € 5.150.831,16,
hebbende verdachte en/of zijn medeverdachte(n) en/of een of meer ander(en) toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid voorgewend en/of doen voorwenden
(in (persoonlijke) gesprek(ken) en/of in een prospectus en/of in flyer(s) en/of in nieuwsbrief/nieuwsbrieven en/of in e-mailbericht(en) en/of op website(s)):
A. zich aan het publiek, althans aan een of meer van voornoemde personen gepresenteerd als ware [A] B.V. door de AFM gecontroleerd en goedgekeurd en [A] B.V. beschikte over een vergunning om effecten (aan het publiek) aan te bieden; en
B. (vervolgens) aan het (benaderde) publiek, althans aan een of meer van voornoemde personen (tot zekerheid van de belegging(en) en/of investering(en) en/of participatie(s) en/of inleg van geld(en) voorgespiegeld/voorgewend en/of doen voorspiegelen/voorwenden:
B1. dat de directie van [A] B.V. bestond uit een ex-directeur/financieel manager van de ABN-Amro en/of ervaren managers geweest waren bij grote ondernemingen; en/of
B2. dat de belegging(en) en/of investering(en) en/of participatie(s) en/of inleg van geld(en) en/of geldlening(en) (volledig) zouden worden geïnvesteerd (in vastgoed in Polen via projectontwikkelaar [C] .); en/of
B3, dat de belegging(en) en/of investering(en) en/of participatie(s) en/of inleg van geld(en) en/of geldlening(en) veilig en/of (vrijwel) risicoloos was/waren, althans een beperkt risico kende(n); en/of
B4. dat de belegging(en) en/of investering(en) en/of participatie(s) en/of inleg van geld(en) en/of geldlening(en) na (de oplevering van) een project terug zou(den) worden betaald, althans vrij beschikbaar kwam(en); en/of
B5. dat de belegger(s) en/of deelnemer(s) en/of participant(en) volledig (100%) zouden meedelen in de projectwinst; en/of
B6. dat de belegger(s) en/of deelnemer(s) en/of participant(en) maandelijks een of meer geldbedrag(en) uitbetaald/uitgekeerd kre(e)g(en) als ware het een of meer rendement(en) en/of opbrengst(en) van hun/zijn/haar belegging(en) en/of investering(en) en/of participatie(s) en/of inleg van geld(en) en/of geldlening(en); en/of
B7. dat het (geprognosticeerde en/of gegarandeerde) rentepercentage, afhankelijk van het project, per jaar tussen de 10 en 20 procent, althans 8 procent bedroeg; en/of
B8. dat het eerste voorschot rendement van 8 procent 6 weken na de stortingsdatum van de belegging(en) en/of investering(en) en/of participatie(s) en/of inleg van geld(en) en/of geldlening(en) zou plaatsvinden; en/of
B9. dat het tweede voorschot rendement 12 maanden na de eerste rendementsuitkering zou plaatsvinden; en/of
B10. dat het project [D] was afgerond en op 1 juli 2007 zou worden opgeleverd en/of het project [E] goed, althans (geheel) volgens plan liep en/of
B11. dat kosten zouden worden bekostigd uit de ‘zuivere winst’,
waardoor voornoemde personen en andere personen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte,
zulks terwijl hij verdachte, in vereniging met een of meer anderen, tot bovenomschreven strafbare feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging(en).”
31. Het hof heeft de bewezenverklaring van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit op een zogenaamde promis-wijze als volgt gemotiveerd (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“6. Overweging met betrekking tot het bewijs
[…]
6.3
Bewijsmiddelen
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 13 maart 2009 blijkt dat de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A] ) sinds 15 november 2005 onder die naam is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat de statutaire naam daarvoor [A] BV betrof. [medeverdachte 1] is vanaf die datum in functie getreden als bestuurder, evenals [verdachte] en [medeverdachte 2] . Tijdens de aandeelhoudersvergadering op 16 januari 2006 is door het voltallige bestuur van [A] besloten dat [medeverdachte 2] met terugwerkende kracht alleen als aandeelhouder van [A] zou optreden.
Uit de CV-akte en uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 13 maart 2009 blijkt dat de commanditaire vennootschap met een beherende vennoot [F] CV (hierna [F] ) op 15 november 2005 is opgericht, met als handelsnaam [F] . Met ingang van die datum is [A] als enig beherend vennoot met onbeperkte bevoegdheid toegetreden.
De eerste leenovereenkomst tussen [A] als “the lender” en [G] Invest (hierna: [G] ) als “the borrower” is op 29 november 2005 te Warschau gesloten en namens [A] door [verdachte] ondertekend. Daarbij is overeen gekomen dat op die datum een bedrag van € 200.000,-- werd uitgeleend door het te storten op een rekening van de “borrower”. Dit betrof een lening voor onbepaalde tijd (“loan is granted for a indefinite period of time”) tegen een rentepercentage van 4 %. Vervolgens zijn nog leenovereenkomsten gesloten op 16 maart 2006, 19 april 2006, 30 juni 2006, 10 juli 2006, 25 juli 2006, 4 september 2006, 22 december 2006 en twee op 26 januari 2007. In deze leenovereenkomsten is telkens onder paragraaf 7 punt 4 het volgende opgenomen: “The Loan is being granted to the Borrower for the purpose of allocation by the Borrower towards expenses incurred in its business activity.” Kort gezegd komt het erop neer dat de leningen zijn verstrekt om de kosten die [G] in haar zakelijke activiteiten maakte te kunnen betalen.
Er is een overzicht opgesteld en ondertekend door [verdachte] , gedateerd 5 december 2005, met als kenmerk [A] . Daarop staat vermeld dat op de derdenrekening van [B] tot op dat moment is binnengekomen € 225.000,-- (klant [medeverdachte 1] ) en € 50.000,-- (klant [medeverdachte 2] ). Ook staat daarop vermeld: inmiddels doorgestort naar [G] € 200.000,--.
De prospectus van [F] CV is niet door [A] ter goedkeuring aan de AFM aangeboden.
[medeverdachte 1] heeft tegenover de verbalisanten – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij de mensen die zij benaderden om geld in te leggen informeerden op basis van informatie die zij van [G] hadden ontvangen. Zij hadden ook prospectussen en flyers op basis van die informatie. Tijdens de gesprekken werd onder meer gesproken over de rendementen die [G] behaalde, de duur van het project, het storten van het te beleggen bedrag. [C] moest voor de betaling van belasting in Polen worden opgericht. Gelden moesten vanuit Nederland in principe daar heen en dan weer naar [G] . Uiteindelijk heeft dat niet gefunctioneerd. Er zijn geen gelden van uit Nederland naar [C] gegaan maar naar [G] . Dus met betrekking tot het gestelde omtrent [C] in de prospectus is de prospectus onjuist. U stelt dat in de prospectus in het geheel niet over [G] wordt gesproken. De lezer van de prospectus zal dus in de veronderstelling zijn dat hun geld naar [C] overgemaakt wordt. Dat klopt niet. Er is geen geld naar [C] gegaan. De klanten zijn op dit punt dus onjuist voorgelicht.
Voor het opstarten van [A] zijn gelden van inleggers gebruikt. Dat is niet aan de klanten verteld. Het inhouden van 14% van het ingelegde bedrag zou in de prospectus horen te staan.
[medeverdachte 2] heeft tegenover de verbalisanten – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij samen met [medeverdachte 1] en [verdachte] aan [A] is begonnen. leder van hen had één derde deel van de aandelen van [A] . Naast [A] werd [F] opgericht. Daarin zouden de personen die inlegden een participatie krijgen. Eind 2005 is begonnen met het werven van klanten. De eerste aktes van participanten werden begin 2006 gepasseerd. Hijzelf heeft vanaf ongeveer november 2005 klanten benaderd. Het waren bedragen van € 50.000,-- of meer. Hij wist dat de participaties hoger moesten zijn dan € 50.000,--. Als deze lager waren moest er toestemming zijn van de AFM. Dat is uiteindelijk niet gelukt. [betrokkene 5] was beheerder van de rekening waar gelden van [A] op binnen kwamen. Hij heeft niet gezien dat geld is teruggekomen. Van het geld dat werd binnengehaald zou een percentage van 14% aan kosten afgaan voor [A] . Daarvan werd de 8% voorschotrendement aan de belegger uitbetaald en werden de personeelskosten en de huurkosten van het pand betaald. Hij wist dat het geld dat naar [G] ging werd uitgeleend voor 4% per jaar. [A] of [F] werd zelf geen eigenaar van gronden of projecten in Polen. De eigendom bleef bij [G] liggen. Hij heeft de prospectus van [A] in eerste instantie tekstmatig overgeschreven vanuit die van [betrokkene 6] en [betrokkene 6] . [betrokkene 5] heeft er voor gezorgd dat zij de prospectus van [betrokkene 6] en [betrokkene 6] digitaal kregen. Hij heeft deze taalkundig aangepast, waarna de vrouw van [medeverdachte 1] , [betrokkene 7] , deze vervolgens heeft aangepast met enkele foto's. Uiteindelijk is de prospectus door [medeverdachte 1] , [verdachte] en hemzelf akkoord bevonden. Deze zal eind 2005, januari 2006 gemaakt zijn.
Verdachte heeft tegenover de verbalisanten – zakelijk weergegeven – verklaard dat [A] eind 2005 is opgericht. Vervolgens is er een CV opgericht met de naam [F] CV. Het idee was dat [A] geld zou ophalen bij particulieren om vastgoedprojecten te ontwikkelen. Zij hebben voorbeelden van prospectussen gekregen en ook gedownload en die gebruikt als voorbeeld. Hij heeft de functie financieel manager in de brochure gezet om aan te gegeven dat hij betrokken was bij financiële zaken van bedrijven.
Achteraf gezien was het beter geweest als in de brochure accountmanager had gestaan. Het klopt dat hij geen functie heeft gehad op directieniveau. Als een belegger € 100.000,-- inlegde werd daarvan maximaal € 76.000,-- geïnvesteerd in Polen. Voorschotrendement werd betaald uit de 14%. Waarom dat niet in de prospectus is opgenomen? Daar heeft hij niet over nagedacht. Hij vindt ook niet dat het in de prospectus opgenomen hoeft te worden. Als in de prospectus staat dat zij zaken met [C] hebben gedaan dan klopt dat in feite niet. De zin: De CV heeft een aandeel in [C] en daarmee in het project van 100% en heeft daardoor recht op 100% van de uiteindelijke projectwinst die in de prospectus staat klopt niet. Er is geld naar [G] overgemaakt, maar daar hadden zij geen zeggenschap over.
Er is geen rendement uit Polen gekomen vanwege al verkochte woningen van het project, dus het rendement kon ook niet uit die inkomsten betaald worden.
Uit onderzoek van de aanwezige bankafschriften over de periode van 15 november 2005 tot en met 29 juni 2009 blijkt dat er 74 investeerders waren; dat die investeerders in totaal € 5.427.861,16 hebben ingelegd; dat er € 1.300.745,21 aan de investeerders is betaald, waarvan vermoedelijk voor € 729.368,05 als uitbetaalde rendementen; dat € 2.777.666,40 is overgemaakt naar buitenlandse rekeningen waarvan € 2.000.630,-- naar [G] Invest. Er werd daarbij gebruik gemaakt van meerdere rekeningnummers. Van een aantal investeerders is het geld niet doorgestort en dus niet gebruikt ten behoeve van enige investering, maar op de rekening van [A] blijven staan. Na 15 oktober 2007 is geen inleggeld meer overgeboekt naar [G] Invest. Na 15 oktober 2007 is nog wel € 725.000,-- aan inleggeld opgehaald.
[benadeelde 11] heeft aangifte gedaan. Hij heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij [medeverdachte 1] al heel lang kende en via hem met [A] in aanraking is gekomen. Aan de verkoop van een huis heeft hij een bedrag van € 40.000,-- overgehouden, waarvan [medeverdachte 1] zei dat het geld naar het buitenland moest. Het zou dan belegd worden en hij zou ongeveer € 266,-- per maand krijgen aan rente. Vervolgens zijn [medeverdachte 1] en [verdachte] bij hem geweest. [medeverdachte 1] voerde het woord. [verdachte] praatte alleen maar mee. [medeverdachte 1] vertelde dat het geld belegd zou moeten worden in [F] , daar had hij goede connecties mee. Hij heeft geen brochures laten zien of andere informatie gegeven. Op de donderdag erna kwam [medeverdachte 1] met [verdachte] langs. [benadeelde 11] heeft toen het formulier ondertekend voor deze belegging. [medeverdachte 1] kon het geld van zijn rekening halen en overboeken naar [F] . Dat speelde begin 2006. In het begin kreeg hij de rente van € 266,-- netjes. Op enig moment kreeg hij geen rente meer. Bij de [notaris] te Beiien is hem helemaal niets uitgelegd. Hij kreeg twee aktes. Hij had het volste vertrouwen in [medeverdachte 1] en ook omdat er een notaris bij betrokken was. Hij had geen reden te twijfelen. Hem is nooit verteld wat [A] en/of [F] CV met zijn ingelegde geld zouden doen.
Uit de afspraakbevestiging blijkt dat een afspraak is gemaakt om de investering af te handelen op 6 januari 2006 en dat op 9 januari 2006 een bevestiging is gestuurd van de ontvangst van het inschrijfformulier in [F] , waarin wordt meegedeeld dat [benadeelde 11] het voorschotrendement van 8% 6 weken na zijn storting zal ontvangen.
Uit het “Deelnameformulier [F] CV” blijkt dat [benadeelde 11] door tekening van dat formulier verklaart en bevestigt met de inhoud van de prospectus inzake [F] CV bekend te zijn en daarin deel wil nemen met een participatie van € 40.000,--; dat hij zich verbindt met het voldoen door het bedrag over te maken op bankrekening [001] ten name van [A] en dat de rente maandelijks zal worden overgemaakt op zijn privérekening.
[benadeelde 18] heeft aangifte gedaan. Hij heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij en zijn vrouw in november 2005 in contact zijn gekomen met [A] / [F] CV. Het eerste contact was met [medeverdachte 1] omdat hij advies wilde over het beleggingsgedeelte van de hypotheek. Die vertelde over een financieel expert uit de accountancy: [verdachte] , die mogelijk een constructie had via het ophogen van de hypotheek en gebruik van overwaarde. Hij zou daar mee langskomen. Zij zijn op 23 november 2005 langs geweest en zeiden een mooi plan te hebben in Polen. Een man in Polen had samen met de Nederlandse Kamer van Koophandel in Polen een project opgezet: [D] . Zij konden aan dat project meedoen als zij voor 25 november 2005 geld beschikbaar hadden, dus binnen heel korte termijn. [A] zou wel 40% rendement kunnen behalen. Zijzelf zouden 8% ontvangen. Zij hadden vertrouwen in [medeverdachte 1] .
De naam [A] zagen zij voor het eerst op briefpapier, waarin de investering in [F] werd bevestigd. Het geld moest worden overgemaakt op een rekening ten name van [B] . [verdachte] heeft op het deelnameformulier geschreven: “de investering/storting zal na 2 jaar teruggestort worden, eea in overleg”. Op 24 november 2005 is de spoedboeking gegeven. Zij hebben op 9 januari 2006 een bevestiging ontvangen van de storting. Bij de notaris heeft hij een volmacht getekend omdat de stukken er nog niet waren. Ter controle heeft hij gekeken op de website van [G] . [medeverdachte 1] had gezegd dat daar foto's op stonden. Hij kent via [A] / [F] : [verdachte] en [medeverdachte 1] . Verder heeft hij [medeverdachte 2] een keer gezien. [G] was het bedrijf dat in Polen het geld binnen haalde. [betrokkene 8] was de directeur. Bij het tekenen van het deelnameformulier is verteld dat dit deelnameformulier nodig was in verband met vergunning verlenen door de AFM.
Uit het “Deelnameformulier [F] CV” blijkt dat [benadeelde 18] door tekening van dat formulier op 23 november 2005 verklaart en bevestigt met de inhoud van de prospectus inzake [F] CV bekend te zijn en daarin deel wil nemen met een participatie van € 225.000,--; dat hij zich verbindt met het voldoen door het bedrag over te maken op bankrekening [001] ten name van [A] . In de brief van 23 november 2005 wordt het gesprek van die middag bevestigd en verzocht het geld over te boeken naar de rekening derdengelden [002] ten name van [B] te Doetinchem. In de brief van 9 januari 2006 is de ontvangst van het geldbedrag bevestigd.
[benadeelde 17] heeft aangifte gedaan. Hij heeft zakelijk weergegeven – verklaard dat hij en zijn vrouw een bankrekening hadden bij de CVB bank in [plaats] . In dat pand zat ook [medeverdachte 1] met zijn makelaarskantoor. [medeverdachte 1] had deze bank overgenomen. [medeverdachte 1] zag dat zij veel belasting betaalden en vond dat het minder kon. Hij heeft toen de belastingzaken geregeld. Toen zij hun huis verkochten bleef er geld over. [medeverdachte 1] kwam bij hen en vroeg € 200.000,-- voor een vastgoedproject in Polen. Mede omdat zij zo veel vertrouwen in hem hadden hebben zij € 100.000,-- toegezegd. Het moest in twee keer € 50.000,-- gestort worden in verband met de AFM, zei [medeverdachte 1] . Zij hebben een looptijd afgesproken van 1 jaar en een rendement van 12%. Dat is later teruggebracht tot 8%. De lening zou via [notaris] geregeld worden. De akte is op 28 februari 2006 getekend en het bedrag in twee keer overgeboekt via de rekening van de notaris. Het geld was bestemd voor woningbouw in Polen. Zij hebben geen controle gedaan: zij hadden een onbegrensd vertrouwen in [medeverdachte 1] en later ook in [verdachte] .
Uit de twee formulieren “Deelnameformulier [F] CV” blijkt dat [benadeelde 17] door tekening van die twee formulieren op 10 januari 2006 telkens verklaart en bevestigt met de inhoud van de prospectus inzake [F] CV bekend te zijn en daarin deel wil nemen met een participatie van € 50.000,-- en dat hij zich verbindt met het voldoen door de bedragen over te maken op bankrekening [001] ten name van [A] .
[benadeelde 22] heeft aangifte gedaan. Hij heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij via [B] met [A] en/of [F] in aanraking is gekomen. [B] opperde te beleggen in [A] : dat was een oudere man. Bij de eerste afspraak kwam [medeverdachte 1] mee. Zij vertelden dat hij in Pools vastgoed kon beleggen, een belegging met een rendement van 8%. Hij heeft een flyer over [E] gezien. Hij en zijn vriendin [benadeelde 21] hebben ieder voor € 45.000,-- ingelegd. Er stond € 50.000,-- op het inlegformulier, maar dat is gewijzigd. Het zou in de grote pot gaan. Hij kocht een participatie in een belegging. Hij heeft ook een website gezien: van [G] . Hij vertrouwde hen gewoon. Hij heeft geïnvesteerd voor het rendement van 8%. Het geld is op 16 mei 2007 ingelegd door overmaking naar de notaris. Hij is met zijn vriendin naar de notaris gereden om te tekenen. [verdachte] was daar al. Dat was zijn eerste kennismaking met hem. Het eerste rendement is na 5 of 6 weken uitbetaald. Het was een bedrag van € 7.000,--. Voor hem waren de contactpersonen [medeverdachte 1] of [verdachte] . Hij had het idee dat zij compagnons waren. Hij is ook nog een keer gebeld door [medeverdachte 2] . Hij heeft het gesprek met [B] en [A] opgenomen.
Het door [benadeelde 22] op 27 december 2007 opgenomen gesprek is uitgewerkt in een proces-verbaal van ambtshandeling. Daaruit blijkt dat [benadeelde 22] een gesprek heeft gehad met een NN-man en [benadeelde 27] , die zich voorstelde als medewerker van [A] Investering. [benadeelde 27] heeft meegedeeld dat investeringen werden gedaan in vastgoedprojecten in Nederland, België, Duitsland, Spanje en Polen. Zij werkten als vastgoed-CV omdat dat veiliger was dan een BV. Bouwprojecten werden voor minimaal 25% gefinancierd uit eigen middelen, de rest door inleggers. Gegarandeerde rendementen jaarlijks 8%. De overeenkomst tussen de inlegger en [A] werd bekrachtigd bij de notaris, waarna de notaris het geld op de derdenrekening van [A] stortte. [benadeelde 22] zou medeaandeelhouder worden van de vastgoed-CV. De CV zou ingeschreven worden bij de Kamer van Koophandel en de belastingdienst zou daardoor op de hoogte zijn van de transactie. Dat waren de drie zekerheden. [benadeelde 27] heeft gezegd dat “wij” gecontroleerd en goedgekeurd waren door de AFM. En dat zij daar ook blij mee waren omdat [A] zich door het garantierendement onderscheidde. Voorwaarden zoals minimale tijdsduur van de inleg, tussentijdse veranderingen waren omschreven. [benadeelde 27] merkte op dat, als [benadeelde 22] er positief tegenover stond, het een en ander kon worden getekend, zodat het een en ander in gang gezet kon worden. De NN-man vroeg [benadeelde 22] of het al zin had het een en ander te tekenen waarop [benadeelde 22] heeft geantwoord dat hem dat wel zinvol leek. [benadeelde 27] heeft vervolgens gevraagd of hij “deze” wilde invullen. Het waren er twee omdat dat zij met twee keer 50 werkten, samen 100. De NN-man vraagt of [benadeelde 22] en zijn vrouw willen tekenen.
In het dossier zijn nog meer aangiftes opgenomen van personen die hebben verklaard dat zij via [A] hebben geparticipeerd in [F] . Dit geld zou belegd gaan worden in Polen. Die met name genoemde personen en de door hen ingelegde geldbedragen zijn:
- [benadeelde 28] € 175.000,-- - [benadeelde 26] € 60.000,--
- [benadeelde 13] € 25.000,-- - [benadeelde 12] € 150.000,--
- [benadeelde 3] € 40.000,-- - [benadeelde 23] € 50.000,--
- [benadeelde 6] € 75.000,-- - [benadeelde 7] € 78.000,--
- [benadeelde 27] € 50.000,-- - [benadeelde 14] € 25.000,--
- [benadeelde 29] € 50.000,-- - [benadeelde 15] € 50.000,--
- [benadeelde 5] en/of
[benadeelde 16] € 130.000,-- - [benadeelde 24] € 100.000,--
- [benadeelde 4] € 100.000,-- - [benadeelde 25] € 285.250,--
In het dossier is een lijst van participanten van [F] CV opgenomen. Daarop staan naast de met naam in de tenlastelegging genoemde personen ook andere personen vermeld die in de ten laste gelegde periode participant van [F] zijn geworden en geld hebben gestort.
In de prospectus is onder meer het volgende opgenomen, zakelijk weergegeven:
- dat [A] belast is met de dagelijkse leiding van de [F] CV;
- dat [C] de ontwikkelaar is van de onroerend goed projecten;
- dat [C] door de AFM wordt aangeduid als de uitgevende instelling;
- dat de CV daarin voor 100% participeert;
- dat de onroerend goed investeringen zich vooral kenmerken doordat door [F] CV enkel wordt gewerkt met risicodragend vermogen en niet met bankkrediet in welke vorm dan ook;
- dat het risicodragend vermogen wordt verstrekt door [F] CV en door aanbetalingen van de kopers van appartementen;
- dat het startsein voor de bouw van een project pas wordt gegeven, wanneer ten minste 50% van het te realiseren gebouw is verkocht en dat de rest tijdens de looptijd van de bouw verkocht wordt aan particuliere kopers;
- dat de door [F] CV gefinancierde investeringen van [C] in de projecten met name liggen in de opstartfase van de bouw, er op deze wijze slechts een beperkt deel van de financieringsbehoefte door [F] CV wordt geïnvesteerd en verder geen geldverstrekkers behoeven te participeren, waardoor het gehele resultaat (verkoopopbrengst minus bouwkosten) van het complex woningen ten goede komt van de projectontwikkelaar waarin de CV voor 100 % participeert;
- dat het financiering betreft van diverse woningbouwprojecten in Warschau, Poznan en Krakow;
- dat inmiddels een tweede project is gestart: [E] ;
- dat de participaties door de AFM worden beschouwd als zogenaamde rechten van deelgenootschap, zijnde certificaten van aandelen in het kapitaal van [C] ;
- dat de bestuurders en oprichters [medeverdachte 1] en [verdachte] , directeuren, beide ervaren managers zijn op commercieel en financieel gebied, namelijk respectievelijk directeur van een makelaardij en assurantiën en commercieel manager ( [medeverdachte 1] ) en financieel manager bij de [H] , financieel manager bij [I] ;
- dat [notaris] te [plaats] als notariaat bij [A] betrokken is;
- dat de prospectus is opgesteld met inachtneming van de Europese prospectusrichtlijn die als bijlage bij de Wet beleggingsinstellingen (Wtb) en de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) hoort en is geconformeerd aan de hiervoor geldende wettelijke vereisten.
6.4
Conclusie
Op 15 november 2005 is [A] opgestart, waarbij verdachte, [verdachte] en [medeverdachte 2] zijn ingeschreven als bestuurders. Op diezelfde dag is ook [F] opgericht, met [A] als enig beherend vennoot met onbeperkte bevoegdheid.
Op 29 november 2005, is de eerste leenovereenkomst te Warschau gesloten en namens [A] door [verdachte] ondertekend. Daarbij is overeen gekomen dat op die datum een bedrag van € 200.000,-- werd uitgeleend, waarbij in de leningsovereenkomst is opgenomen dat het geld voor de bedrijfsvoering van [G] zou worden gebruikt. Dit betrof een lening voor onbepaalde tijd tegen een rentepercentage van 4%. Dit bedrag is al vóór 5 december 2005 naar een rekening van [G] in Polen overgeboekt. [A] is vervolgens verder opgestart. Daarna zijn nog meer leenovereenkomsten onder dezelfde voorwaarden met [G] gesloten en ook meerdere geldbedragen naar [G] overgemaakt.
Vanaf eind november 2005 werden al de eerste gesprekken gevoerd met potentiële beleggers. In die persoonlijke gesprekken is summier informatie aan de toekomstige investeerders verstrekt. De aangevers hebben verklaard dat zij tijdens de gesprekken mede door één of meer van de hiervoor genoemde voorgespiegelde zekerheden uiteindelijk werden bewogen tot de afgifte van de ingelegde geldbedragen. Er is tijdens die persoonlijke gesprekken informatie aan toekomstige investeerders verstrekt waarvan verdachte en zijn mededaders wisten dat deze niet juist was. Hen zijn deelnameformulieren voorgelegd die zij hebben ondertekend. Daarmee verklaarden en bevestigden zij telkens met de inhoud van de prospectus inzake [F] CV bekend te zijn, terwijl zij die prospectus feitelijk niet hadden gezien en deze eigenlijk nog in een ontwerpfase was. Ook hebben zij bij toetreding als commandiet van [F] ervoor getekend de inhoud van de bepalingen van de vennootschap te kennen en ermee bekend te zijn dat de CV een koopovereenkomst/koopovereenkomsten had gesloten, welke strekten tot aankoop/levering van registergoederen in Polen. Ook deze akte van toetreding was in strijd met de waarheid. Er zijn dus toezeggingen gedaan en verplichtingen aangegaan waarvan verdachte en zijn medeverdachten wisten dat deze niet nagekomen zouden worden. De investeerders zijn wel op de juistheid van de verstrekte informatie afgegaan en zijn daardoor bewogen tot investering. [A] verkreeg daardoor de beschikking over gelden, waarover zij anders niet de beschikking zouden hebben verkregen.
Zelfs nadat er geen geld meer naar Polen werd overgemaakt, omdat er de nodige problemen waren ontstaan, zijn er nog diverse personen door dezelfde voorgespiegelde zekerheden bewogen tot afgifte van geldbedragen. In het bijzonder uit de aangifte van [benadeelde 22] en de uitwerking van het door hem op 27 december 2007 opgenomen gesprek blijkt dat ook toen nog die zekerheden werden voorgehouden.
Er is door de verdediging veel aandacht besteed aan het feit dat er geen zicht is gekregen op de besteding van de gelden die naar Polen zijn overgeboekt. Gesteld wordt dat betrokkenen bij [G] en de met [betrokkene 5] gelieerde vennootschappen zich niet aan de afspraken zouden hebben gehouden. Met die mogelijkheid wil het hof wel rekening houden ten gunste van verdachte. Er zijn ook geen aanwijzingen dat die gelden naar verdachte of met hem gelieerde personen of bedrijven zijn gevloeid. Maar verdachte en de verdediging miskennen dat de kern van het verwijt is dat zij beleggers hebben voorgespiegeld dat er zekerheden zouden zijn voor het ingelegde geld, maar zonder enige vorm van zekerheid en nota bene op basis van een risicodragende achtergestelde lening met een rentepercentage van 4% de gelden hebben uitgeleend aan [G] . Wat er ook zij van door de verdachte beweerdelijke mailwisselingen met aanvullende afspraken, zekerheden zijn er nimmer verstrekt. Vanaf het begin van het aantrekken van gelden is er slechts sprake van het afsluiten van leningsovereenkomsten met [G] . De conclusie kan niet anders zijn dan dat er op geen enkel moment serieus werk is gemaakt van het realiseren van de voorgespiegelde zekerheden. Dat de beleggers nu met lege handen achter blijven is te wijten aan verdachte en zijn medeverdachten.
Gelet op het voorgaande acht het hof evenals de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte mede feitelijk leiding heeft gegeven aan het feit dat [A] door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels personen heeft bewogen tot afgifte van gelden. Verdachte en diens medeverdachten hebben in dat kader als directieleden van [A] nauw en bewust samengewerkt, zoals onder meer blijkt uit hun eigen verklaringen.
Op één onderdeel van de tenlastelegging komt het hof tot vrijspraak. [benadeelde 1] hebben weliswaar geld verstrekt aan [A] , maar niet is bewezen dat zij bewogen zijn tot afgifte op grond van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen, die betrekking hebben op investeringen in Polen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan.”
Het verweer van de verdediging
32. Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overhandigde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“Oplichting?
9. De rechtbank heeft eigenlijk vrij kort gemotiveerd, waarom er sprake zou moeten zijn oplichting. Kort gezegd komt het er eigenlijk op neer, dat de rechtbank stelt dat er toezeggingen zijn gedaan en verplichtingen zijn aangegaan, waarvan cliënt en zijn medeverdachten wisten dat deze niet nagekomen zouden worden. De investeerders zijn op de juistheid van de verstrekte informatie ingegaan, terwijl dat volgens de rechtbank juist niet zo was en zijn daardoor bewogen tot investering. Met name benoemt de rechtbank ook nog, dat terwijl er geen geld meer naar Polen werd overgemaakt er toch nog personen verzocht werden om gelden in te leggen ten aanzien van investeringen in Polen.
10. Cliënt wordt verweten en is daarvoor ook veroordeeld, dat hij, dan wel [A] : A: zich aan het publiek heeft gepresenteerd als ware door de AFM gecontroleerd. B: dat hij vervolgens aan de mensen die geld inlegden voorspiegelde dat, kort gezegd:
a. De directie van [A] bestond uit een ex-directeur dan wel financieel manager van de [H] of ervaren managers van grote ondernemingen.
b. Dat het ingelegde geld volledig zou worden geïnvesteerd.
c. Dat de beleggingen veilig of vrij van risico’s waren.
d. Dat de beleggingen terug zouden worden betaald.
e. Dat de beleggers volledig zouden meedelen in de projectwinst.
f. Dat de beleggers maandelijks rendement uitgekeerd kregen.
g. Dat het rentepercentage per jaar tussen de 10 en 20%, dan wel 8%, zou bedragen.
h. Dat het eerste rendement na 6 weken betaald zou worden.
i. Dat het tweede rendement 12 maanden na de eerste uitkering zou plaatsvinden. Dat het project [D] was afgerond en op 1 juli 2007 zou worden opgeleverd en [E] dan wel [E] goed liep.
j. Dat kosten zouden worden bekostigd uit ‘zuivere winst’.
11. De vraag is, ook nu in hoger beroep, of de bestanddelen bewezen kunnen worden verklaard, en tevens is de vraag relevant of bewezen kan worden dat de aangevers bewogen zijn om over te gaan tot afgifte. De verdediging stelt dat deze vragen negatief dienen te worden beantwoord.
12. Wanneer de jurisprudentie op dit vlak, en in enigszins vergelijkbare zaken bekeken wordt, valt op dat relevant is wat het doel van het bedrijf was en hoe de bedrijfsopzet was. Zo kan worden verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 maart 2015:
“Om te kunnen beoordelen of de voorgespiegelde rendementen en terugbetaalgaranties realistisch / haalbaar waren of dat zij valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan investeerders zijn verstrekt, acht het hof ten eerste van belang hoe de door [rechtspersoon4] aangeboden producten zijn ontwikkeld en tot stand gebracht.
Verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is begonnen met voorbereidende werkzaamheden voor de producten die hij op de markt wilde brengen. In dat kader heeft hij verklaard dat hij informatie heeft ingewonnen bij diverse instanties, dat hij contact heeft gelegd met plantagehouders in Costa Rica en Panama en dat hij plantages heeft bezocht. Daarnaast heeft verdachte cijfers en statistieken opgevraagd van de verschillende branches waarin hij wilde investeren en heeft hij contracten van andere aanbieders door advocaten laten beoordelen. Na dit onderzoek is verdachte overgegaan tot het ontwikkelen van zijn eigen producten en heeft hij uiteindelijk samen met [medeverdachte1] brochures opgesteld, zo heeft hij verklaard.
Het hof stelt vast dat van het voorbereidende onderzoek zoals dat volgens verdachte heeft plaatsgevonden, in het dossier geen stukken zijn terug te vinden. Ook bevat het dossier geen enkel stuk waaruit blijkt hoe de te verwachten opbrengsten zijn berekend en de wijze waarop en de termijn waarbinnen die opbrengsten gerealiseerd zullen worden. Een berekening van te verwachten kosten en een inventarisatie van risico’s en eventuele afdekking daarvan ontbreekt eveneens. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat er wel degelijk businessplannen en (cijfermatige) onderbouwingen van de gestelde rendementen en garanties bestaan. Volgens verdachte maakten deze stukken deel uit van de administratie van [rechtspersoon4] en is de gehele administratie van [rechtspersoon4] in handen gekomen van bewindvoerder (later curator) de heer [benadeelde1].
(...)
De gehele bedrijfsvoering van [rechtspersoon4] is vanaf het moment van oprichting gericht geweest op wederrechtelijke bevoordeling en de rendementen en garanties zijn (al dan niet door tussenkomst van intermediairs) valselijk en/of listiglijk en/of in strijd met de waarheid aan de investeerders voorgewend, hetgeen hen heeft bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden zoals in de tenlastelegging vermeld.”
13. Zoals uit deze overweging van uw Gerechtshof kan blijken, dient te worden bekeken of de informatie zoals die bijvoorbeeld in de prospectus of brochure was opgenomen, overeen kwam met de daadwerkelijke situatie. Dit was in de aangehaalde zaak niet het geval. Daar waren de uiteindelijke handelingen in het geheel niet in lijn met hetgeen voorgespiegeld was. Om die reden achtte het Gerechtshof oplichting aan de orde.
14. In de onderhavige zaak ligt dit echter volstrekt anders. De inleggers stapten in een commanditaire vennootschap die erop gericht om vastgoed te ontwikkelen in Polen. Uit het dossier blijkt dat dit ook daadwerkelijk gebeurd is. De brochure en prospectus beschreven waar de vennootschap zich op richtte, namelijk het ontwikkelen van vastgoed in Polen. Uit de verklaringen van [betrokkene 9] (afgelegd bij de RC, in eerste aanleg) blijkt namelijk dat er wel degelijk projecten zijn ontwikkeld in Polen, dat er daadwerkelijk gebouwd is in Polen en dat de informatie zoals door cliënt en medeverdachten over deze projecten juist is geweest. In dit kader wordt ook verwezen naar de verklaring [betrokkene 8] , afgelegd bij de Rb, die de bouw van project [E] bevestigt.
15. Zo ook de verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] , zoals deze zijn afgelegd in het kabinet van de raadsheer-commissaris op 7 april 2021. Beide heren geven aan, dat er daadwerkelijk gebouwd. Dat [G] in de problemen kwam, doordat met name [betrokkene 8] gelden van [G] weg zou sluizen naar zijn privé. [betrokkene 11] laat nog horen dat zijn persoonlijke mening is dat [medeverdachte 1] en [verdachte] goede kerels zijn, die het misschien een beetje over hun hoofd is gegroeid. Naar zijn mening hebben zij geen kwade bedoelingen gehad, verklaart hij.
16. En je kan wellicht van alles zeggen over de leningen, die naar [G] zijn gegaan, hetgeen een bedrag van ongeveer van € 2.000.000,00 is geweest en dat daar geen zekerheden tegenover stonden. Het kan zo zijn, dat cliënt en zijn medeverdachten ongelooflijk naïef zijn geweest, zodanig dat zij op deze wijze zaken hebben gedaan. Dat zij blind vertrouwen hadden in de heren van [G] , maar dat zij de letterlijk de deksel op hun neus hebben gekregen. De stelling is dan ook geweest, en die zal gehandhaafd blijven, dat juist [A] is opgelicht door [G] en doordat dat een sneeuwbaleffect is geweest, dat ook bijzonder nadelig is geweest voor alle commandieten verbonden aan [A] .
17. Vermeldingswaardig hierbij is ook, dat de verdachten, cliënt in het bijzonder, ook stellen dat medeverdachte [betrokkene 5] , inmiddels overleden zoals bekend, ook grote bedragen zich in privé heeft toegeëigend. Bedragen die zijn ingelegd ten behoeve van investeringen door [A] in Polen. En dat de vraag gesteld wordt door de jongste raadsheer of men een baksteen in het bezit heeft gehad, is wellicht voorstelbaar, maar doet er dan niet wat dat betreft niet zo heel veel toe. De vraag is wel reëel, maar er is met goede bedoelingen geïnvesteerd in het bedrijf [G] en daar is het fout gegaan, maar dat brengt niet direct oplichting met zich mee en dat men dus met listige kunstgrepen een en ander heeft misleid.
18. En niet te vergeten is, dat de verdediging, maar ook het OM in eerste instantie is tegengewerkt door de Poolse autoriteiten. Men heeft geen gedegen onderzoek kunnen doen of en in hoeverre de stellingen van cliënt en zijn medeverdachten, dat zij ook zijn opgelicht en wel door de heren van [G] , juist zijn. Daarmee is het onderzoek belemmerd. Ook in hoger beroep is door het OM geen moeite meer gedaan, althans het is niet gebleken, dat er onderzoek is gepleegd in Polen. Dus het is ook ongewis wat er exact gebeurd is met de gelden die door [A] zijn geïnvesteerd middels leningen. En dat maakt dat nog steeds voorop dient te staan, dat de mogelijkheid zeer reëel is, dat de heren van [A] gewoon zijn opgelicht en met hen heel veel mensen daardoor in het ravijn zijn meegesleurd, om het maar zo te stellen.
19. Een en ander is ook bevestigd in de nieuwsbrieven die door [A] werden gemaild aan de deelnemers. Er is dus, anders dan in de hierboven aangehaalde zaak, geen sprake geweest van een situatie waarin de gehele bedrijfsvoering was gericht op wederrechtelijke bevoordeling. Sterker nog, cliënt is ook nog bezig geweest om een reddingsoperatie op touw te zetten om [A] ‘levend’ te houden. Dit staat haaks op het eventuele aannemen van wederrechtelijke bevoordeling. Het doel van cliënt is constant geweest om het geld van de deelnemers terug te krijgen met rendement. Dit doorkruist wat dat betreft een eventuele bewezenverklaring van oplichting. En dat de reddingsoperatie niet is gelukt doet daaraan niet af.4.
Oplichtingsmiddelen
20. De verdediging gaat hieronder op de gedachtestreepjes die in de tenlastelegging zijn opgenomen en wenst in dit kader te verwijzen naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1523:
“5.2 De oplichtingsmiddelen g, i, j en k
Inleidende overwegingen
In de oplichtingsmiddelen g, i, j en k zijn, zakelijk weergegeven, de volgende – volgens de opsteller van de tenlastelegging – leugenachtige voorstellingen van zaken opgenomen;
(g) dat de belegger na afloop van de beleggingsperiode gegarandeerd de inleg terug ontvangt;
(i) dat ontvangen gelden van beleggers zouden worden geïnvesteerd in Italiaanse appartementen die zouden worden verhuurd;
(j) dat de belegger een bedrag investeert, gecombineerd met een verhuurcontract, dat jaarlijks gegarandeerd een huurrendement oplevert van 10% (of 8% tot 8,5% met een bankgarantie);
(k) dat de belegger periodiek rendement wordt betaald uit de verhuur van de appartementen.
Zoals eerder vermeld is het hof van oordeel dat van de hierboven weergegeven ‘oplichtingsmiddelen’ (al dan niet in onderling verband beschouwd) ponder aarzeling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern van de overeenkomsten omvatten. Bij deze gedachtestreepjes moet echter de vraag kan worden gesteld of dit ook wel daadwerkelijk oplichtingsmiddelen in de zin van de strafwet zijn. (arcering rdsmn)
Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend, omdat het daarbij gaat om in de overeenkomsten opgenomen door de wederpartij zelf gegeven garanties c.q. toegezegde prestaties. Daarvan kan in beginsel niet gezegd worden dat dit oplichtingsmiddelen zijn, nu het gaat om toekomstige onzekere gebeurtenissen tot nakoming waartoe de wederpartij zich heeft verbonden en die in feite, met andere woorden, de kern van de inhoud van elke overeenkomst vormen. Dit laatste geldt eveneens daar waar het gaat om door een wederpartij verstrekte garantie, een begrip waarbij misverstanden op de loer liggen, omdat dit geen zelfstandige rechtsfiguur is maar een figuur die op verschillende manieren in de praktijk wordt gebruikt en waarvan steeds door uitleg zal moeten worden vastgesteld welke invloed zij heeft op de onderlinge rechtsverhouding tussenpartijen, maar die ook bij ruime uitleg ten nadele van de garantieverstrekker niet verdergaat dan dat een resultaatsverbintenis moet worden aangenomen bij niet nakoming waarvan sprake is van wanprestatie c.q. dwaling evenwel niet van oplichting. Zo wordt bij (vrijwel) iedere bedrijfsobligatie zowel de betalen rente als de terugbetaling door het bedrijf zelf ‘gegarandeerd’. Maar dat wil niet zeggen dat na een faillissement automatisch met terugwerkende kracht sprake is geweest van oplichting bij de uitgifte van de obligaties, enkel omdat later niet aan de verplichtingen kon worden voldaan.
Mogelijk zou hetgeen onder g), i), j) en k) is opgenomen (wel) als oplichtingsmiddel kunnen worden aangeduid als van meet af aan, dan wel vanaf enig moment bewezen kan worden dat door een vertekend beeld van de werkelijkheid te (blijven) geven alleen (nog) maar sprake is van onwaarheden en listige kunstgrepen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als sprake (meer) is van geen enkele (geplande) daadwerkelijke bedrijfsactiviteit. (arcering rdsmn)
Gelet op de relevantie van dit laatste in het kader van de te beantwoorden vraag of er al dan niet sprake is van oplichting van 137 beleggers zal – alvorens de overige tenlastegelegde oplichtingsmiddelen te bespreken – eerst worden geoordeeld over de gedachtestreepjes g), i), j) en k).
21. Er is een aantal punten in de tenlastelegging genoemd die gezien worden als oplichtingsmiddelen, en waarvan de schijn wordt gewekt dat deze onjuist of leugenachtig waren. Ten aanzien van een deel van deze middelen kan dit echter absoluut niet blijken. De punten B2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,10 en 11 zijn immers, evenals zoals in de aangehaalde zaak, zaken die de overeenkomst behelzen en uitgaan van wat tussen partijen is overeengekomen. In dit kader kan gewezen worden op de navolgende stukken.
22. Allereerst uit hetgeen is opgenomen in de prospectus waarover een aantal aangevers hebben verklaard. Hierin staat vermeld:
“Rendement
In dit prospectus wordt met rendement bedoeld: Het verwacht (geprognosticeerd) rendement uitgedrukt in een percentage van het geïnvesteerde bedrag. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garanties voor de toekomst”
23. En al hetgeen in hoofdstuk 2 van de prospectus is opgenomen over de risico’s en de beperking hiervan. Hierin is opgenomen dat er eventueel zekerheden moeten worden gesteld voor eventuele externe financiers, dat bouwkosten tegen kunnen vallen, dat organisatiekosten tegen kunnen vallen en dat de opbrengsten afhankelijk zijn van de waarde van de valuta. Dat er overigens sprake zou zijn van verschillende versies doet aan dit pleidooi niet af. Cliënt heeft hierover ter terechtzitting in eerste aanleg ook verklaard. Soms werd de prospectus taalkundig aangepast, niet meer en niet minder.
24. Ook kan worden gewezen op de brochure waarover enkele aangevers eveneens hebben verklaard:
“De rendementen verschillen per project. Op grond van onze ervaring zullen deze tenminste tussen de 10% en 20% per jaar bedragen.*
*Dit zijn geprognosticeerde rendementen. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garanties voor de toekomst.”
Ook in de brochure zijn de risico’s benoemd en is gesteld dat er sprake kan zijn van een tegenvallende vraag of opbrengst, en tegenvallende kosten.
25. Evenmin is er sprake van gedegen onderzoek door de commandieten. Hooguit slechts door enkelen. Bovendien kwam e.e.a. qua mogelijk onderzoek in een stroomversnelling na negatieve berichten. In dit kader kan worden gewezen op het arrest van het Gerechtshof Amsterdam aangaande vraag of er sprake was van oplichtingsmiddelen:
“Tot slot wordt in dit verband nog overwogen dat uit het dossier het beeld naar voren komt dat slechts een aantal van de ingestapte beleggers enig onderzoek heeft verricht naar de betrouwbaarheid van hetgeen hen wordt voorgespiegeld, maar ook zij nemen vrij snel genoegen met de uitkomst, zijnde een vaste jaarlijkse vergoeding. Niet blijkt dat zij de informatie die zij dan krijgen ook maar enigszins checken, zelfs niet bij investeringen voor substantiële bedragen. Eerst na negatieve berichten over de verdachte [bedrijf1] en het uitblijven van betaling van rendement wordt nagegaan op welke basis men nu eigenlijk met de verdachte [bedrijf1] en [bedrijfsnaam] in zee is gegaan, (arcering rdsmn) Tot op de dag van vandaag is, zo blijkt uit de verhoren ter zitting het een aantal beleggers nog altijd niet duidelijk waarom hun belegging(en) hen niet heeft/hebben gebracht wat zij hoopten. Dat de verdachte [verdachte] veel beleggers heeft bewogen een (aanzienlijke) inleg te doen, leidt er dan ook niet toe dat er ten aanzien van de oplichtingsmiddelen g), i),j) en k) van oplichting kan worden gesproken.”
26. Ook in deze de aangehaalde zaak is er geen sprake van oplichtingsmiddelen. Immers is op voorhand kenbaar gemaakt aan de inleggers waar de investeringen op zagen, en welke risico’s daaraan verbonden waren. Verder blijkt dat hetgeen in de folders en prospectus was opgenomen zag op het heden en een mogelijk beeld van de toekomstige ontwikkelingen gaven zonder dat er sprake is geweest van garanties dat dit toekomstbeeld daadwerkelijk uit zou komen. Echter kan niet blijken dat op het moment van kennisneming van de informatie in deze stukken door de inleggers, dat die informatie pertinent onjuist was. Er is bedrijfsmatige activiteit geweest binnen [A] zo verklaren feitelijk alle getuigen. Dit kan tevens blijken uit de nieuwsbrieven die zijn gestuurd en de verklaringen van de gebroeders [betrokkene 9] en [betrokkene 11] . Deze gaf immers aan dat er daadwerkelijk gebouwd is in Polen. Hoe het echter ook zij. Niet gesteld kan worden dat de punten B2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 als oplichtingsmiddelen kunnen worden gezien. Indien u al tot op het oordeel komt dat deze punten bewezen kunnen worden verklaard ten aanzien van alle aangevers, kunt u wat de verdediging betreft in ieder geval niet tot de conclusie komen dat mensen daardoor opgelicht zijn.
27. Bijvoorbeeld ook in de prospectus is aangegeven waar het geld dat door de deelnemers aan de vennootschap is ingebracht in de vennootschap zou worden besteed aan vastgoed in Polen, maar ook dat een deel van de inleg besteed zou worden aan de kosten. Wat dat betreft kan worden verwezen naar hetgeen is opgenomen in de prospectus:
“De risico’s die gepaard gaan met het investeren via [F] C.V. in Polen kunnen wij als volgt kenschetsen;
- Tegenvallende vraag bij verkoop van onroerend goed;
- Bouwkosten die goedgekeurde budgetten overschrijden;
- Financiering met externe geldverstrekkers die zekerheden eisen die voor rekening van de participanten komen;
- Tegenvallende kosten van organisatie, management e.d.”
28. In de prospectus is dan ook al duidelijk gesteld dat er kosten voor de organisatie zouden zijn en dat deze eventueel zouden kunnen tegenvallen. Dat er kosten zijn gemaakt voor het opstarten en beheren van de vennootschap was immers, zo blijkt uit de prospectus, een feit. Wat dat betreft zijn de deelnemers aan de CV op de hoogte geweest van de wijze waarop het geld terecht zou komen, en is cliënt niet buiten de gemaakte afspraken getreden. Daarnaast hebben de deelnemers zelf uitdrukkelijk ingestemd met de afspraken zoals die binnen [A] golden. Immers heeft zij een deelnemersverklaring getekend waarin zij bevestigden met het een en ander in te stemmen.
Bewegen tot:
29. Verder dient de vraag te worden beantwoord of de personen die in de tenlastelegging zijn beschreven daadwerkelijk zijn bewogen om over te gaan tot afgifte naar aanleiding van een oplichtingsmiddel. In dit kader zij wederom verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2017:
“Het bewijzen van het 'bewegen’
Voorts acht het hof van belang op te merken dat de delictsomschrijving van oplichting kort samengevat, inhoudt dat iemand, derhalve een individu, door een oplichtingsmiddel tot iets moet zijn bewogen. Een en ander brengt mee dat niet snel tot een bewezenverklaring van de oplichting van alle 137 beleggers zal kunnen worden gekomen op basis van een algemene tenlastelegging.
Dit kan slechts anders zijn als van een of meer in die tenlastelegging opgenomen bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen (al dan niet in onderling verband beschouwd) zonder aarzeling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern van de overeenkomsten omvatten. In dit verband overweegt het hof dat dit – ook zonder dat de afzonderlijke beleggers daarover zijn gehoord – kan worden gezegd van hetgeen in feit 1) onder g), i), j) en k) (onder meer het gegarandeerde rendement en de terugbetaling), is opgenomen.
Dat is anders voor de onder a) t/m f, h en l opgenomen oplichtingsmiddelen. Op het moment dat bijvoorbeeld het prospectus op een relevant onderdeel een onjuistheid (oplichtingsmiddel) bevat, dan zal moeten worden bewezen dat de belegger, het desbetreffende prospectus heeft ontvangen, het prospectus en de bedoelde passage heeft gelezen en daardoor (mede) is bewogen tot het beleggen in de verdachte [bedrijf 1]. Een enkele vermelding in het verhoor dat een belegger vond dat ‘het prospectus er wel mooi uitzag’ is daarvoor onvoldoende.
Het hof merkt verder op dat een belegger alleen op het moment van de inleg kan zijn ‘bewogen’ en daarmee opgelicht. Een belegger die in 2003 instapt kan niet door een prospectus uit 2006 zijn ‘bewogen’ en opgelicht in de zin van art. 326 Sr. Het hof verwijst daarbij, volledigheidshalve, naar de hiervóór opgenomen overweging dat (slechts) de initiële overeenkomsten ten laste zijn gelegd.”
30. Het Gerechtshof overwoog dat uit het dossier moet blijken of en zo ja in hoeverre personen daadwerkelijk door een oplichtingsmiddel bewogen zijn om over te gaan tot afgifte. In dit kader is het van belang te bekijken wat de aangevers hieromtrent hebben verklaard. Immers dient, als we het arrest van het Gerechtshof Amsterdam volgen, bewezen te worden dat de inleggers daadwerkelijk bewogen werden tot afgifte door de oplichtingsmiddelen en diende er aldus een verband te zijn tussen het oplichtingsmiddel en de afgifte.
31. Wat de verdediging betreft is er geen sprake van oplichting. Er is sprake van een kwestie die puur civiel is van aard en ziet op niet nakomen van en verbintenis of wanprestatie maar niet in het strafrecht kan worden gegoten. Nu echter alle personen in deze strafrechtelijke tenlastelegging expliciet genoemd zijn, ontkomt de verdediging er niet aan te bekijken of en zo ja welke personen bewogen zijn om over te gaan tot afgifte door eventuele oplichtingsmiddelen en herhaalt dit dus ook in hoger beroep.
Citaat 1e aanleg dat niet zal worden voorgehouden maar wel als voorgehouden zal worden beschouwd. Dit is onderdeel van de pleitnota 1e aanleg:
Wanneer we de verklaring van de eerste belegger, [benadeelde 11] , bekijken zien we het navolgende. Na een eerste gesprek met [medeverdachte 1] en cliënt, waarbij volgens [benadeelde 11] geen documenten zijn getoond, was er een tweede afspraak waarna hij het deelnameformulier heeft getekend. Nergens kan echter uit blijken waarom hij dit heeft gedaan, of dat informatie die hem verstrekt was onjuist was. Verder stelde hij het navolgende:
“Vraag: Wat zou [A] en/of [F] CV met de door u ingelegde gelden doen?
Antwoord: Door [medeverdachte 1] is ons daar nooit iets over verteld. Later kregen wij wat brieven en nieuwsbrieven. Daarin stonden soms plaatjes/foto's van woningen. Kennelijk waren dit woningen die gebouwd moesten worden. Volgens mij waren dit niet van die hele beste woningen. Volgens mij waren het woningen in Polen die je eventueel kon kopen.
(...)
Ik heb verder ook nooit iets gecontroleerd van hetgeen in die brieven stond. Zoals gezegd heb ik nooit geweten dat dit met mijn € 40.000,-- te maken had. Had ik dat wel geweten had ik er waarschijnlijk niet aan meegedaan, daar ik niet zo'n vertrouwen had in de woningen die op de plaatjes te zien waren. Ik had het volste vertrouwen in [medeverdachte 1] en ging er vanuit dat alles goed zat en verder had [medeverdachte 1] ook gezegd dat het geld weer terug zou komen.”
[benadeelde 11] geeft aan dat hij óf geen documenten heeft gehad, en van de documenten die hij wel kreeg heeft hij geen kennis genomen. Niet kan dus blijken dat hij door de in de tenlastelegging benoemde middelen hij bewogen werd tot afgifte. Sterker nog, hij benoemd zelfs expliciet dat hij in is gestapt omdat hij vertrouwen had in [medeverdachte 1] , niet door andere toezeggingen.
32. Dan belegger [benadeelde 12] . Hij stelt dat hij de folder heeft aangevraagd. Hierin staat echter andere informatie dan hij zelf benoemt in zijn verklaring. Immers staat in de folder vermeld dat er risico's zijn, en dat eerder resultaten geen garanties geven voor de toekomst. Daar spreekt hij echter niet over. Hij spreekt met name over de bedragen en mogelijke opbrengsten. Verder geeft hij aan dat hij vermoed dat hij zou investeren in [E] , maar zeker weten doet hij dat niet. Nergens geeft hij echter aan dat hij bewogen werd om over te gaan tot afgifte door een van de genoemde middelen.
33. Dit geldt ook voor [benadeelde 13] . Deze geeft expliciet aan (p. 394) dat ‘het gewoon inleggen was’, en dat hij de brochure had bekeken. Hij gaf aan dat hij [betrokkene 12] betrouwbaar vond, maar waarom is niet duidelijk. Verder gaf hij volmondig aan geen enkel onderzoek te hebben gedaan. Wederom kan aldus niet blijken dat deze inlegger door een oplichtingsmiddel werd bewogen over te gaan tot afgifte.
34. Dan aangever [benadeelde 14] . Deze geeft op p. 466 van het dossier aan dat hem aangegeven is dat hij 8% rendement kon krijgen. Een mogelijk rendement dus, en geen gegarandeerd rendement. Dan wordt het navolgende gesteld (p.467):
“Vraag: Werden er door [A] en/of [F] CV garanties gegeven en zo ja, welke?
Antwoord: nee, er werden niet echt garanties gegeven, we zijn er vol vertrouwen ingestapt, ook omdat het via Maat ging, dachten we.”
35. En verder geeft hij aan niet te hebben geweten welk project in Polen zou lopen. Tot slot wordt de vraag gesteld of [benadeelde 14] bekend was met het feit of [A] al dan niet een AFM vergunning had. Hierop geeft hij aan dat hem daarover niets bekend is, en dat hij daarover niets hoorde van cliënt. Derhalve kan niet blijken dat hij door een oplichtingsmiddel is bewogen.
36. Ditzelfde geldt voor [benadeelde 6] . Deze geeft aan (p. 576) dat drie punten uit het verhaal van [medeverdachte 1] hem over de streep trokken: dat het vrijwel risicoloos was, het rendement van 8%, en de korte looptijd. Echter geeft hij ook aan dat hij geen garanties heeft gekregen dat hij het geld terug zou krijgen (p.577). Enkel spreekt hij dus over contractuele zaken die hem ertoe leiden om geld in te leggen, waarbij hij aangeeft geen garanties te hebben gehad. Van het bewegen middels een oplichtingsmiddel is dus geen sprake geweest.
37. Ook uit de aangifte [benadeelde 15] kan niet blijken dat hij opgelicht zou zijn door cliënt of [A] . [benadeelde 15] geeft aan dat hij eerst een gesprek had gehad, een periode heeft nagedacht, en toen is ingestapt (p.634). Echter geeft hij niet aan waarom hij plotseling wel instapte en of dit kwam door bijvoorbeeld de omstandigheid dat [A] door de AFM gecontroleerd zou worden. Uit de stukken blijkt verder dat [benadeelde 15] beschikte over de folder, waarin de risico's werden beschreven. [benadeelde 15] gaf aan dat hij niet heeft gecontroleerd, en dat hij met name vertrouwen had omdat er een notaris betrokken was. Ook hieromtrent kan aldus geen oplichting blijken.
38. Ten aanzien van [benadeelde 5] en [benadeelde 16] kan hetzelfde worden gesteld. [benadeelde 5] noemt drie punten die voor hem relevant waren om in te stappen. Dit zijn allen punten die in de prospectus en folder waren opgenomen en waarbij duidelijk de kanttekening was gemaakt dat er risico's aan verbonden waren. Over de AFM, of het feit dat [A] uit ervaren banklieden zou bestaan spreekt hij niet. Dit is niet de reden van instap. De redenen die er zijn op het moment van instappen zijn puur contractueel en zoals gebleken waren dit geen onjuiste mededelingen. Enkel waren dit wellicht afspraken die achteraf niet na konden worden gekomen. Uitgangspunt op het moment van het aangaan van de overeenkomst was echter wel om bijvoorbeeld rendement uit te keren.
39. Uit de verklaring van [benadeelde 7] (p.865) blijkt dat hij is ingestapt omdat hij vertrouwen had in [medeverdachte 2] . Dit was echter vertrouwen dat was opgebouwd door ervaringen uit het verleden en niet door omstandigheden die verband hielden met [A] . Op het moment van beleggen wist [benadeelde 7] verder niet waar zijn geld exact heen zou gaan. Enkel is hij dus ingestapt gelet op het vertrouwen in [medeverdachte 2] zonder dat kan blijken dat dat vertrouwen gebaseerd was op onjuiste mededelingen. Wederom geen oplichting aldus.
40. Aangever [benadeelde 17] heeft gesteld dat hij is ingestapt omdat hij vertrouwen had in [medeverdachte 1] . Ook geeft hij aan niets te hebben gecontroleerd omdat hij vertrouwen had in [medeverdachte 1] en cliënt. Gesteld noch gebleken is echter dat dit vertrouwen gebaseerd was op een oplichtingsmiddel. Verder lijkt [benadeelde 17] te suggereren dat hij een lening had met [A] , maar de stukken tonen aan dat dat niet juist is. Hij is zelfstandig ingestapt als deelnemer. Echter niet doordat hij bewogen was om over te gaan tot afgifte.
41. Aangever [benadeelde 18] is ingestapt op het moment dat zijn bedrijf minder liep. Hij wilde volgens eigen zeggen meer rendement genereren. [benadeelde 18] spreekt echter consequent over een lening, en niet over een belegging. Echter heeft [benadeelde 18] wel aangegeven dat hij is toegetreden tot de commanditaire vennootschap. Van een lening was dus geen sprake, anders dan hij stelde. Er was sprake van een deelname voor onbepaalde tijd. Verder blijkt uit de door hem overgelegde stukken die bij zijn aangifte zijn gevoegd dat hij beschikte over de prospectus, ook daarin stond vermeld dat er sprake was van een investering, en niet van een lening. Ook de risico's en voorwaarden waren hierin vermeld. Hij is aldus deelnemer geworden binnen de CV en heeft de stukken hieromtrent ook getekend bij de notaris. Reden waarom hij is ingestapt was volgens hem het rendement en het vertrouwen in [medeverdachte 1] (p.1218). Tot slot geeft [benadeelde 18] nog aan dat [A] volgens hem rechtmatig bezig was. Ook in het licht van de AFM. Hierover is hij expliciet bevraagd, maar niet kan blijken dat dat heeft geleid tot de deelname en dus kan niet blijken dat er sprake zou zijn van oplichting.
42. Ook is er door [benadeelde 3] aangifte gedaan. Hij lijkt te stellen dat hij in eerste instantie met name door het vertrouwen dat hij in [medeverdachte 2] had instapte. Op p. 1642 noemt hij [medeverdachte 2] een vertrouwenspersoon. Maar waarom hij instapte is niet duidelijk. Weliswaar noemt hij het feit dat cliënt uit het bankwezen kwam, en dat hij dus dacht dat het wel goed was, maar niet kan blijken dat [benadeelde 3] daardoor werd overtuigd om in te stappen in [A] . Ook geeft hij niet aan dat hij ervan uit ging dat cliënt directeur was geweest bij ABN. Hoe het ook zij, van het bewegen tot afgifte middels een oplichtingsmiddel blijkt niets uit zijn verklaring dan wel andere stukken.
43. [benadeelde 4] heeft gesteld dat cliënt bij hem kwam en uitleg en informatie gaf over de projecten. Informatie die, voor zover we kunnen nagaan, op dat moment juist was. Hij ging over tot inleg omdat cliënt 'vertrouwd' over kwam, en dus blijkbaar niet omdat er informatie werd verstrekt waarmee hij kon worden overgehaald, die achteraf onjuist bleek. Verder geeft hij, als zoveel aangevers, aan dat hij geen onderzoek heeft gedaan voor of na zijn inleg. Wederom kan niet gesproken worden van oplichting.
44. Ditzelfde geldt voor de aangifte van [benadeelde 22] . Op p. 1930 geeft hij aan dat hij in eerste instantie met [medeverdachte 1] sprak. Hij gaf aan dat hij niet geïnteresseerd was in vastgoed in Polen, enkel in het rendement. [benadeelde 22] gaf expliciet aan dat enkel het rendement voor hem van belang was. Verder heeft hij niets gecontroleerd. Niet kan dus blijken dat hij is opgelicht.
45. Evenals [benadeelde 22] heeft ook [benadeelde 23] expliciet verklaard over de reden voor hem om in te stappen. Op p. 1986 geeft hij aan dat het rendement zo goed als de belangrijkste reden was om in te stappen. Verder heeft ook hij niets gecontroleerd. Hij is puur afgegaan op het verhaal van [medeverdachte 1] . Niet vastgesteld echter kan worden dat de door [medeverdachte 1] gegeven informatie onjuist was. Wederom is er dus onvoldoende bewijs om oplichting aan te nemen.
46. [benadeelde 24] , de volgende aangever, heeft zo blijkt uit haar aangifte, geld ingelegd omdat ze [medeverdachte 2] vertrouwde. Op de vraag op welke wijze ze heeft gecontroleerd of de informatie die ze kreeg juist was geeft ze expliciet aan (p.2005) dat ze helemaal niks heeft gecontroleerd. Ze ging ervan uit dat het geld in de projecten werd geïnvesteerd, hetgeen zoals bekend ook het uitgangspunt was. Dan geeft ze ook nog aan dat ze wenst dat cliënt een nieuwe investeerder kan zoeken om het project door te laten gaan. Echter kan uit haar verklaringen eveneens niet blijken dat zij zich bewogen voelde door de benoemde oplichtingsmiddelen.
47. Dan belegger [benadeelde 25] / [benadeelde 4]. Zij geven op p. 2269 aan dat het verhaal dat [medeverdachte 2] vertelde betrouwbaar overkwam en er goed uit zag. Op de avond dat [medeverdachte 2] erover vertelde zijn zij direct ingestapt. Echter kan niet blijken dat het verhaal dat hen is verteld op onjuistheden was gebaseerd. Aan [benadeelde 25] is de vraag gesteld of zij wist dat er mogelijk onregelmatigheden waren met betrekking tot de AFM maar zij gaf aan dat zij hier op het moment van instappen niet mee bekend was en dat er pas later over de AFM is gesproken. Ten tijde van het beleggen, zowel de eerste als aanvullende belegging, was zij derhalve niet bewogen door de in de tenlastelegging genoemde middelen.
48. Bij belegger [benadeelde 26] kan eveneens niet gesproken worden van oplichting. [benadeelde 26] geeft aan dat hij contact had met [A] , maar in beginsel niet besloot te investeren. Pas later nam hij zelf contact op met [A] en besloot geld in te leggen. Dit doorkruist oplichting al enigszins, want er is niet direct sprake van het bewegen maar van een zelfgenomen besluit zonder druk van buitenaf. Wat voor [benadeelde 26] het belangrijkste was, was de 8% rendement. Wel geeft hij hierbij aan dat er geen garanties zijn gegeven door [A] (p. 2542). Dat er geen garanties werden gegeven blijkt ook uit de prospectus die hij eveneens had ontvangen. Wederom geen oplichting dus.
49. Ook ten aanzien van [benadeelde 27] (p. 2549) kan niet blijken dat er sprake is geweest van oplichting. Hij geeft aan dat het 'financiële plaatje’ voor hem het belangrijkste was. Hiermee doelt hij naar het zich laat aanzien op de inleg en het rendement. Garanties heeft hij niet gekregen en hij heeft zelf niets gecontroleerd. Dit terwijl hij wel de prospectus kreeg waarin alle risico's en voorwaarden beschreven stonden. Over de AFM of het feit dat binnen [A] voormalige directeuren van bijvoorbeeld ABN werkzaam waren spreekt hij niet. Wederom is er dus geen sprake van oplichting middels een van de genoemde oplichtingsmiddelen.
50. Ook [benadeelde 28] heeft aangifte gedaan, maar ook bij hem kan niet blijken dat er sprake was van oplichting. Hij gaf aan dat nadat hij door [medeverdachte 2] was geïnformeerd over [A] hij toen gelijk gezegd heeft dat hij zou instappen (p. 2569). Hij had namelijk een goed beeld van [medeverdachte 2] en cliënt. Het feit echter dat hij een goed beeld heeft van hen wil niet zeggen dat er sprake is van oplichting, verre van zelfs. Verder geeft [benadeelde 28] aan dat hij de prospectus heeft gehad, maar hij heeft zelf niets gecontroleerd. Wederom kan dus niet blijken dat er sprake is geweest van oplichting.
51. Belegger [benadeelde 29] heeft gesteld dat hij de brochure over [A] kreeg, en dat alle informatie via de brochure is gegaan. Van face to face contact waarbij hij zou zijn overgehaald is dan ook überhaupt geen sprake. Hem is tijdens zijn verhoor expliciet de vraag gesteld waarom hij in [A] is gestapt (p. 2578) en het antwoord is simpel: het rendement. Dat is de reden. Voor het overige kan niet blijken dat [benadeelde 29] zich bewogen heeft gevoeld door een in de tenlastelegging genoemd oplichtingsmiddel.
52. Tot slot is er nog de verklaring van [benadeelde 1] . Let wel, dit is geen aangifte, maar een getuigenverklaring. Zij geeft aan een lening verstrekt te hebben aan [A] . Deze zou volgens haar zien op beleggingen in Oostenrijk, en dus niet op beleggingen in Polen. Van oplichting middels de bewering dat het geld naar Polen zou gaan is dus sowieso geen sprake, maar buiten dat kan sowieso niet blijken dat [benadeelde 1] bewogen werd om over te gaan tot afgifte. Zij stelde (p. 2659) dat zij in was gestapt omdat zij eigenlijk een schuldgevoel had. Immers zouden [medeverdachte 1] en cliënt hebben gesteld dat zij het financieel goed zou hebben. Verder liet [benadeelde 1] blijken in te stappen omdat een vriendin zei dat het ‘een eer’ zou zijn om in te stappen. Van oplichtingsmiddelen waardoor zij bewogen werd is geen sprake als haar verklaring wordt gelezen en dus kan ook ten aanzien van haar geen sprake zijn van oplichting.5.
53. Hiermee toont de verdediging aan, dat er geen sprake is geweest van het aannemen van een valse hoedanigheid en/of een of meer listige kunstgrepen of dat een en ander gepleegd door een samenweefsel van verdichtsels.
54. Om te beginnen met de valse hoedanigheid. Deze is niet aangenomen door cliënt. Hij zou misschien iets gepocht hebben over het feit, dat hij een bepaalde positie had bij een bank. Hij kwam als bankmedewerker naar [A] toe. Wat dat betreft durft de verdediging de stelling aan te gaan, dat hij geen valse hoedanigheid heeft aangenomen.
55. Het zijn ook geen listige kunstgrepen en/of samenweefsel van verdichtsels. Als gezegd: het is misschien niet gebruikelijk om leningen aan te gaan zonder een zekerheidstelling. Echter, men heeft met alle goede bedoelingen geprobeerd het plan van [A] vlot te trekken. En dat er na 2007 nog gelden zijn ingelegd door commandieten, terwijl er geen meer naar Polen ging, geeft ook niet direct aan, dat dat gebeurd is door middel van listige kunstgrepen, etc. Naïef kun je het noemen, maar men wilde de zaak vlot trekken en werd tegelijkertijd een halt toegeroepen door het gerommel en gesjoemel in Polen. Daarover is al genoeg gezegd. De oplichters zitten bij [G] en niet bij [A] .
56. En niet te vergeten is ook, dat [betrokkene 8] de voorzitter/directeur was van de Nederlandse Kamer van Koophandel in Polen. Hij had aanzien daar. Dat gaf vertrouwen aan cliënt en zijn medeverdachten.
57. En de commandieten, waarbij de een actiever is dan de ander, moeten niet alle pijlen richten op [A] . [A] is zelf ook voor € 2.500.000,00 opgelicht door [G] en [betrokkene 5] . Maar het lijkt erop, dat deze verdachten, verbonden aan [A] , als barbertje moeten hangen.
58. De verdediging verwijst in dit kader nog naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad 8 van 20 december 2016. Hier is ook sprake geweest van een gevraagde belegging en een beloofd rendement. De verdediging verwijst naar overweging 2.4 van dit arrest. Deze overweging van de Hoge Raad waarbij centraal staat dat oplichting niet aan de orde is wanneer het slachtoffer gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Let wel, de verdediging stelt hier niet dat sprake is van listige kunstgrepen door cliënt, maar als ze er zouden zijn dan waren ze te doorzien geweest en dan kan je wat de Hoge Raad betreft in ieder geval niet spreken van oplichting in de zin waar de artikel 326 lid 1 Sr.
59.
“2.4. In de voorgaande overwegingen staan de verschillende oplichtingsmiddelen centraal. Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
60. Wat niet dient te worden vergeten is dat de ten laste gelegde periode een periode beslaat van meer dan 4 jaar beslaat en dat het financiële onderzoek zoals in het dossier terecht is gekomen ook een periode van 5 jaar (2005-2009) beslaat. Niet kan blijken dat cliënt, dan wel zijn medeverdachten, bijvoorbeeld excessief hoge salarissen of iets dergelijks hebben gehad. Er is geen sprake van dure boten, vastgoed in het buitenland, dure auto’s en/of de kleding etc. De salarissen en kosten voor bijvoorbeeld vervoer en verblijf waren allen ten dienste van de vennootschap, en in de brochure en de prospectus bleek ook dat er gelden voor deze doeleinden zouden worden gebruikt.
61. Ter terechtzitting van 21 juni 2018 (eerste aanleg) is er nog gesproken dat er mogelijkerwijs geïnvesteerd zou zijn in Spanje. Los van het feit dat dit gaat om “slechts € 11.000,-“ hebben cliënt en medeverdachte [medeverdachte 1] hierover verklaard. Het kwam er op neer dat deze investering gedaan werd in het kader van de gedachte om rendement te creëren ten einde Polen vlot te kunnen trekken.
Conclusie: Geen oplichting
62. Om al deze redenen verzoekt de verdediging u cliënt vrij te spreken ten aanzien van de laste gelegde oplichting.”
De bespreking van deelklacht (i): de oplichtingsmiddelen
33. Het middel bevat allereerst de klacht dat het hof alle tenlastegelegde oplichtingsmiddelen heeft bewezenverklaard en daarbij heeft nagelaten te responderen op het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de in de tenlastelegging vermelde onderdelen B2 t/m B11 geen oplichtingsmiddelen zijn. Voorts wordt geklaagd dat uit de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen niet blijkt waarom de onderdelen B2 t/m B11 als oplichtingsmiddel kunnen worden gekwalificeerd.
34. Art. 326 Sr omschrijft drie specifieke oplichtingsmiddelen, te weten: (i) aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, (ii) listige kunstgrepen en (iii) een samenweefsel van verdichtsels.6.Alleen bedrog dat met een dergelijk middel wordt gepleegd valt onder de strafbepaling van oplichting. In zijn arrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157, m.nt. Keijzer maakt de Hoge Raad de volgende vooropstellingen over deze oplichtingsmiddelen:
“2.3.1. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
2.3.2.
Zo gaat het bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Een voorbeeld daarvan was aan de orde in het arrest waarin de verdachte investeerders in strijd met de waarheid voorhield dat de geïnvesteerde bedragen zouden worden terugbetaald met een jaarlijkse rente van 18%, terwijl hij noch de intentie had noch in staat was om de afspraken na te komen en hij door hem ondertekende “promissory notes” afgaf teneinde te doen voorkomen dat de door hem gemaakte afspraken waren gegarandeerd. Uit dit voorbeeld blijkt dat van ‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’ niet slechts sprake kan zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
2.3.3.
Bij listige kunstgrepen gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Een voorbeeld daarvan was aan de orde in het geval waarin de verdachte (met anderen) gebruik maakte van briefpapier van KPN teneinde een bank met een valse betaalopdracht te bewegen tot overboeking van een geldbedrag.
2.3.4.
Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Een voorbeeld van het hanteren van een valse naam was aan de orde in het arrest waarin de verdachte als autoverkoper werkzaam was en gefingeerde orderbevestigingen invulde waarna hij zich telefonisch tegenover zijn werkgever voordeed als een medewerker van de bank en meedeelde dat de koopsom telefonisch was overgemaakt, welke mededeling hij aankondigde met het noemen van een andere naam dan de zijne. Een voorbeeld van het hanteren van een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin de verdachte het in strijd met de waarheid voorstelde alsof hij “voor de meter kwam” en daarbij zei dat voor het vervangen daarvan een eigen bijdrage moest worden betaald. Eveneens een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin de verdachte zich in strijd met de waarheid voordeed als een belangstellende die voornemens was de hem voor een proefrit ter hand gestelde fiets terug te brengen en waarbij de werkwijze van de verdachte onder meer bestond uit het achterlaten van een (waardeloos) onderpand.
De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
2.3.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen stelt voorts in het licht dat de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen betrekking hebben op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de rechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.”
35. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte, als feitelijk leidinggever van [A] B.V., door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels meerdere personen heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Het hof heeft aldus niet gekozen uit de oplichtingsmiddelen die in de tenlastelegging door middel van de ‘en/of-constructie’ zijn opgenomen.7.In het voorliggende geval hebben die oplichtingsmiddelen er volgens het hof uit bestaan dat valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid in een prospectus, flyers, nieuwsbrieven, e-mailberichten en/of websites aan het publiek, althans aan een of meer van de in de bewezenverklaring genoemde personen, de onder A en B (1 t/m 11) genoemde uitingen of mededelingen zijn gedaan.
36. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de in punten B2 t/m B11 genoemde gedragingen geen oplichtingsmiddelen zijn. Dat verweer luidt in de kern dat op voorhand kenbaar zou zijn gemaakt aan de inleggers waar de investeringen op zagen en welke risico’s daaraan verbonden waren, en dat de informatie in de folders en prospectus slechts betrekking had op het heden en een mogelijk beeld van de toekomstige ontwikkelingen schetste, zonder dat daarbij garanties zijn gegeven dat die ontwikkelingen daadwerkelijk uit zouden komen. Voorts zou niet zijn gebleken dat de onder B2 t/m B11 genoemde uitingen of mededelingen reeds onjuist of leugenachtig waren op het moment dat de inleggers daar kennis van namen.
37. In de hiervoor onder randnummer 31 weergegeven Promis-bewijsoverwegingen heeft het hof een en ander vastgesteld. Deze vaststellingen houden onder meer het volgende in. [A] B.V. (hierna: [A] ) is op 15 november 2005 opgericht door de verdachte en de medeverdachten. [A] was enig beherend vennoot van [F] CV (hierna: [F] ), eveneens opgericht op 15 november 2005. De verdachte en de medeverdachten zijn hierna mensen gaan benaderen om geld te investeren in vastgoedprojecten in Polen via [F] . Zij hebben deze potentiële inleggers geïnformeerd op basis van informatie die zij van [G] Invest B.V. (hierna: [G] Invest) kregen. Daarbij hebben zij een prospectus opgemaakt, alsook flyers en nieuwsbrieven. De tekst in deze prospectus is in eerste instantie overgeschreven uit een prospectus van een ander vastgoedbedrijf en vervolgens taalkundig aangepast en aangevuld met enkele foto’s. In de prospectus staat onder meer vermeld dat [F] een aandeel heeft in [C] . (hierna: [C] ) en daarmee in het vastgoedproject van 100%, en dat [F] daardoor recht heeft op 100% van de uiteindelijke projectwinst. Het door inleggers in [F] geïnvesteerde geld zou worden overgemaakt naar [C] . In werkelijkheid had [F] geen aandeel in [C] . In plaats daarvan is het ingelegde geld overgeboekt naar [G] Invest. Gebleken is dat [A] op en na 29 november 2005 meerdere leenovereenkomsten is aangegaan met [G] Invest, die kort gezegd erop neerkomen dat [A] leningen verstrekte aan [G] Invest om de kosten die laatstgenoemde in haar zakelijke activiteiten maakte te kunnen betalen tegen een rente van 4% per jaar. De verdachte en medeverdachten hebben de beleggers voorgespiegeld dat er zekerheden zouden zijn voor het ingelegde geld, terwijl zij in werkelijkheid de ingelegde gelden zonder enige vormen van zekerheid en op basis van een risicodragende achtergestelde lening met een rentepercentage van 4% uitleenden aan [G] Invest. Zekerheden zijn in werkelijkheid nimmer verstrekt. Zelfs nadat er geen geld meer naar Polen werd overgemaakt, omdat er al problemen waren ontstaan, zijn alsnog diverse personen benaderd om te beleggen en zijn daarbij dezelfde zekerheden voorgespiegeld. Een deel van het door inleggers geïnvesteerde geld (14%) werd bovendien aan [A] afgedragen en gebruikt voor het betalen van personeelskosten en huurkosten. Ook het voorschotrendement van 8% dat aan inleggers was beloofd werd betaald uit deze 14%, terwijl dat evenmin aan de inleggers was voorgehouden en ook niet in de prospectus stond. Er is geen rendement uit Polen gekomen, omdat er al woningen in het vastgoedproject waren verkocht, waardoor het beloofde rendement niet uit die inkomsten betaald kon worden. Van een aantal investeerders is het geld überhaupt niet doorgestort en dus niet gebruikt ten behoeve van enige investering, maar op de rekening van [A] blijven staan. Het hof heeft voorts voorgesteld dat aan de inleggers deelnameformulieren zijn voorgelegd. Door deze te ondertekenen verklaarden en bevestigden de inleggers telkens met de inhoud van de prospectus inzake [F] bekend te zijn, terwijl zij die prospectus feitelijk niet hadden gezien en deze eigenlijk nog in een ontwerpfase verkeerde. Ook hebben zij bij toetreding als commandiet van [F] een akte van toetreding getekend die in strijd met de waarheid was opgemaakt.
38. Onder meer op grond van voorgaande vaststellingen is het hof tot de gevolgtrekking gekomen dat tijdens persoonlijke gesprekken met inleggers informatie is verstrekt waarvan de verdachte en de medeverdachten wisten dat deze niet juist was, en dat toezeggingen zijn gedaan en verplichtingen zijn aangegaan waarvan de verdachte en zijn medeverdachten wisten dat deze niet nagekomen zouden worden. Blijkens zijn bewijsoverwegingen is daarmee volgens het hof sprake van listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels.8.Dat oordeel, alsook de feitelijke vaststellingen waarop het berust en die in cassatie verder niet op juistheid kunnen worden onderzocht, komen mij niet onbegrijpelijk voor. Ik acht dat oordeel tevens genoegzaam gemotiveerd, ook in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Anders dan het middel wil, behoefde het hof in zijn arrest niet afzonderlijk en concreet stil te staan bij elke individuele bewezenverklaarde uitlating, ook omdat uit de hiervoor weergegeven pleitnota van de verdediging niet blijkt dat ten aanzien van elk van die uitlatingen een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is ingenomen.
39. Het middel gaat er voorts aan voorbij dat de onder A en B 1 t/m 11 genoemde mededelingen alternatief tenlastegelegd en dienovereenkomstig door het hof alternatief bewezenverklaard zijn. In zoverre doet in cassatie dan ook niet ter zake de vraag of al de in B2 t/m B11 opgesomde mededelingen voldoende steun vinden in de bewijsoverwegingen van het hof en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen, waarbij ik mede in aanmerking heb genomen dat de onder A en B1 tenlastegelegde mededelingen, waarop het bewezenverklaarde ook stoelt, niet in cassatie worden betwist.9.
De bespreking van deelklacht (ii): bewegen tot
40. Het middel klaagt in de tweede plaats over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring genoemde investeerders zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag door (één van) de in de tenlastelegging vermelde oplichtingsmiddelen. Geklaagd wordt dat de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen dat oordeel niet kunnen dragen, althans dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging te dier zake.
41. Van ‘bewegen tot’ als bedoeld in art. 326 Sr is volgens de Hoge Raad sprake ‘als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan’ tot de afgifte van enig goed. Of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel is bewogen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de handelswijze van de dader en de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid.10.Naast het oplichtingsmiddel kunnen dus ook andere factoren er in een bepaalde mate aan hebben bijdragen dat het slachtoffer is bewogen. Daarbij geldt dat het oplichtingsmiddel en het ‘bewegen tot’ in de praktijk dikwijls in meer of mindere mate met elkaar verweven zijn en niet steeds strikt van elkaar kunnen worden onderscheiden. Uiteindelijk komt het neer op de vraag of het in de omstandigheden van het geval redelijk is de gedragingen van het slachtoffer, als gevolg, aan het gebruik van het oplichtingsmiddel toe te schrijven. De precieze invloed die van het oplichtingsmiddel op het slachtoffer is uitgegaan, behoeft niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Aannemelijkheid is in dit verband voldoende. Enige onzekerheid over het bestaan van een condicio sine qua non-verband hoeft op zichzelf dus niet in de weg te staan aan de vaststelling dat het slachtoffer mede onder invloed van het oplichtingsmiddel heeft gehandeld.11.
42. In hoger beroep is door de verdediging betwist dat de investeerders daadwerkelijk zijn bewogen tot afgifte van hun geld door de in tenlastelegging omschreven oplichtingsmiddelen. Daarbij heeft de raadsman bepaalde onderdelen van de verklaringen van de inleggers [benadeelde 11] , [benadeelde 12] , [benadeelde 13] , [benadeelde 14] , [benadeelde 6] , [benadeelde 15] , [benadeelde 5] , [benadeelde 7] , [benadeelde 17] , [benadeelde 18] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 22] , [benadeelde 23] , [benadeelde 24] , [benadeelde 25] / [benadeelde 4] , [benadeelde 26] , [benadeelde 27] , [benadeelde 28] , [benadeelde 29] en [benadeelde 1] aangestipt. Uit die verklaringen zou zijns inziens telkens blijken dat de betreffende investeerders niet zozeer door voormelde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot hun investeringen in [F] , maar zijn overgegaan tot een investering in het project door hun vertrouwen in de verdachte en/of medeverdachten, dan wel vanwege het rendement.
43. Zoals hiervoor reeds bij de bespreking van de eerste deelklacht aan bod is gekomen, heeft het hof vastgesteld dat tijdens die persoonlijke gesprekken informatie aan toekomstige investeerders is verstrekt waarvan de verdachte en de medeverdachten wisten dat deze niet juist was en dat toezeggingen zijn gedaan en verplichtingen zijn aangegaan waarvan zij wisten dat deze niet nagekomen zouden worden. Tijdens die gesprekken werd onder meer gesproken over de rendementen die [G] Invest behaalde, de duur van het project en het storten van het te beleggen bedrag. Ook is voorgespiegeld dat er zekerheden bestonden voor het ingelegde geld. Blijkens de vaststellingen van het hof hebben de aangevers verklaard dat zij tijdens de gesprekken mede door één of meer van de genoemde voorgespiegelde zekerheden uiteindelijk zijn bewogen tot afgifte van de ingelegde geldbedragen. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen in het bijzonder voorts stilgestaan bij de aangiftes van de inleggers [benadeelde 11] , [benadeelde 18] , [benadeelde 17] en [benadeelde 22] . Daaruit blijkt dat in gesprekken met deze inleggers onder meer beloftes zijn gedaan over het te behalen rendement.
44. Het oordeel van het hof dat de inleggers op de juistheid van de verstrekte informatie afgegaan zijn en daardoor zijn bewogen tot hun investering, en dat [A] daardoor de beschikking verkreeg over gelden waarover zij anders niet de beschikking zouden hebben verkregen, acht ik, tegen de achtergrond van dit geheel aan vaststellingen, niet onjuist noch onbegrijpelijk en ook voldoende besloten liggen in de bewijsvoering van het hof. In weerwil van de toelichting op het middel doet daaraan niet af dat een aantal aangevers zou hebben verklaard dat zij gewoonweg vertrouwden op de verdachte en de medeverdachten en verder geen documenten hebben ingezien. Uit diezelfde verklaringen kan, aldus de vaststellingen van het hof, worden afgeleid dat aan hen onder mee is voorgehouden dat zij gegarandeerd rendement zouden behalen met hun investering en dat deze inleggers in het project stapten in verband met dat rendement. Het vertrouwen dat de verdachte en de medeverdachten bij de inleggers hebben geschept, kan naar ik meen niet los worden gezien van de (onjuiste) uitlatingen en beloftes die zij in de gesprekken met deze inleggers hebben gedaan. Daarmee is – mede in het licht van hetgeen in randnummer 37 over de prospectus, flyers en nieuwsbrieven is opgemerkt – naar het mij voorkomt voldoende aannemelijk dat de inleggers (ieder afzonderlijk) mede onder invloed van een of meerdere oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van hun geld. Ik verwijs in dat verband naar het te dezen toepasselijk juridisch kader zoals in randnummer 41 uiteengezet.
45. Het bestreden oordeel van het hof is voorts genoegzaam gemotiveerd, ook als ervan kan worden uitgegaan (wat ik doe) dat de verdediging in dit verband een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft ingenomen. Het hof heeft immers expliciet uiteengezet waarom het van mening is dat de inleggers door de onjuiste uitlatingen van de verdachte en de medeverdachten zijn bewogen tot de afgifte van hun geld. Daarbij heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen nadrukkelijk aandacht besteed aan de aangiftes van een aantal inleggers en voor de overige inleggers gewezen op hun, tot het bewijs gebezigde, verklaringen. Daarin ligt de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt voldoende besloten. Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, vereist art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet dat de feitenrechter op elk aspect van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt nadrukkelijk behoort te responderen.12.
46. Het tweede middel faalt in beide onderdelen.
IV. Slotsom
47. Het eerste middel faalt. Het tweede middel faalt eveneens en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
48. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 11 april 2022, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
49. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
50. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2024
De verdachte heeft in dat verband aangevoerd, dat hij niet blij is met het vonnis van de rechtbank en er een paar dingen zijn die hij toch anders ziet (proces-verbaal van de terechtzitting van 2 maart, p. 15).
Vgl. ook randnummers 3.52 en 9.9. van de vordering tot cassatie in het belang der wet van P-G Bleichrodt van 14 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:566, voorafgaand aan HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, NJ 2023/31, m.nt. Mevis. Daarin signaleert Bleichrodt dat bij procesafspraken sprake is van een dynamiek die afwijkt van de reguliere procedure en dat daarvoor een goede grond dient te bestaan. Volgens Bleichrodt moet daarbij worden gedacht aan het efficiënter en effectiever afdoen van strafzaken. Gedacht kan worden aan gevallen waarin procedures zo lang dreigen te duren dat een berechting binnen een redelijke termijn en een effectieve rechtshandhaving niet (meer) tot de mogelijkheden behoren. In dat geval zal volgens Bleichrodt wel aannemelijk moeten worden dat procesafspraken kunnen bijdragen aan verkorting van de procedure.
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting heeft de raadsman hierop aangevuld: “Cliënt komt er steeds op terug dat hij het geld wilde terugkrijgen met rendement.”
Hierop heeft de raadsman ter terechtzitting mondeling aangevuld: “De verdediging is het met de advocaat-generaal eens dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien er een civiel vonnis ligt.”
Zie over de oplichtingsmiddelen nader: J.H.B. Bemelmans & E.J. Hofstee, ‘Oplichting en aanverwant strafbaar bedrog in Nederland anno 2021’, in: Preadviezen 2020-2021, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Boom juridisch Antwerpen en Boom juridisch Den Haag 2021, p. 209-252, i.h.b. p. 212-228.
Het hof concludeert in zijn bewijsoverwegingen evenwel dat het wettig en overtuigend bewezen acht, dat de verdachte mede feitelijk leiding heeft gegeven aan het feit dat [A] “door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels” personen heeft bewogen tot afgifte van gelden.
Zie de vorige voetnoot.
Het middel klaagt verder niet over de keuze van het hof om de gedragingen alternatief bewezen te verklaren. Ik zie op dat punt overigens ook geen problemen, nu een en ander verder niet van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. Ik verwijs daarvoor tevens naar G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 686-687 (par. XIV.4 – Samengestelde tenlasteleggingen). Vgl. wat betreft de keuze tussen in een tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9316, NJ 1986/827, m.nt. ‘t Hart, HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, NJ 2011/316, m.nt. Mevis en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227, NJ 2017/137, m.nt. Kooijmans.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157, m.nt. Keijzer (rov. 2.4).
J.H.B. Bemelmans & E.J. Hofstee, ‘Oplichting en aanverwant strafbaar bedrog in Nederland anno 2021’, in: Preadviezen 2020-2021, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Boom juridisch Antwerpen en Boom juridisch Den Haag 2021, p. 234-235.
Vgl. de uitgangspunten die de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma heeft geformuleerd ten aanzien van de omvang van de motiveringsplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv indien de feitenrechter het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt verwerpt.