CRvB, 09-01-2018, nr. 16/3920 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:61
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-01-2018
- Zaaknummer
16/3920 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:61, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑01‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/84
Uitspraak 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Boete moet op grond van draagkracht bij ontvangen bijstand naar norm voor verblijf in inrichting vastgesteld worden op 10% van deze norm (569,61) wat neer komt op boete van twaalf maal 56,96=683,53
16. 3920 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 april 2016, 15/8760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Post, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. Post heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Post. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1977 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Haar partner was haar
ex-echtgenoot, [P.] (P).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 4 februari 2014, dat appellante en P oudere mensen oplichten door hen geld te laten overmaken naar een bankrekening eindigend op 6288 (bankrekening), heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Daaruit is naar voren gekomen dat de bankrekening op naam van appellante en P stond.
1.3.
In het kader van het onder 1.2 vermelde onderzoek hebben twee medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag (BO) op
12 maart 2014 een gesprek met appellante en P gevoerd. Appellante en P hebben desgevraagd tijdens dat gesprek afschriften van de bankrekening aan de medewerkers overgelegd. Voorts heeft appellante tijdens dat gesprek verklaard dat zij niet zo veel deed met de bankrekening, dat P daar meer mee deed, dat P een flexibele privélening had afgesloten bij hun buurman [L.] (L), dat daarvan geen overeenkomst is opgesteld, dat geen afspraken zijn gemaakt over de aflossingen en dat zij niet weten waar het geld is gebleven. Uit de bankafschriften blijkt dat over de periode van 27 juni 2013 tot en met 31 oktober 2013 bedragen zijn bijgeschreven, afkomstig van een bankrekening op naam van L, tot een bedrag van in totaal € 73.473,53. Op 25 juli 2013 en 2 september 2013 is een bedrag van € 500,-, in totaal € 1.000,-, overgeschreven naar de rekening van L. De medewerkers van de BO hebben op 27 mei 2014 een gesprek gevoerd met L. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2015, de bijstand van appellante en P met ingang van 27 juni 2013 in te trekken en de over de periode van 27 juni 2013 tot en met 31 oktober 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante en P terug te vorderen tot een bedrag van € 21.343,03. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante en P vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens hadden. Bij uitspraak van 17 december 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:14741) is het tegen het besluit van 15 juni 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben appellante en P geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van
€ 21.343,03. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit) de boete vastgesteld op een bedrag van € 10.680,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en P de inlichtingenverplichting hebben geschonden door in de periode van 27 juni 2013 tot en met 31 oktober 2013 geen opgave te doen van vermogensaanwas. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete, na afronding, vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Het college heeft in de gezondheidssituatie van P geen dringende redenen gezien om van oplegging van de boete af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet (PW), welke wet met ingang van
1 januari 2015 in de plaats is getreden van de WWB, volgt dat het college gehouden is een bestuurlijke boete op te leggen indien de in artikel 17, eerste lid, van de PW opgenomen inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Indien de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast komen te staan is het college niet bevoegd een boete op te leggen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de intrekking of herziening en de terugvordering vaststaat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven
(zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024, en 25 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2730).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante noch P bij het college melding heeft gemaakt van het vermogen dat zij in vorm van diverse bedragen op hun gezamenlijke bankrekening hebben ontvangen. Daarmee staat vast dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar van het niet melden van die bedragen geen, dan wel een slechts verminderd, verwijt is te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellante heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat sprake was van een lening van L aan P en dat dus tegenover het vermogen op de bankrekening een schuld stond. Dit betoog treft, daargelaten dat appellante haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, geen doel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.4.2.
Anders dan appellante heeft betoogd kan niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. Aan appellante had redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de bedragen die zijn bijgeschreven op de bankrekening, welke rekening ook op haar naam stond, van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.4.3.
Voorts bestaat, zoals de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld, geen aanleiding om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Gelet op het feit de bankrekening mede op naam van appellante stond, zoals onder 4.4.2 is overwogen, is de schending van de inlichtingenverplichting haar onverminderd te verwijten.
4.5.
Omdat sprake is van normale verwijtbaarheid is naar vaste rechtspraak (uitspraak van
23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.6.
Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft appellante aangevoerd dat deze niet evenredig is aan de haar verweten gedraging. Zij stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar financiële omstandigheden. Zij beschikt niet meer over het ontvangen bedrag en heeft hoge schulden. Ten onrechte is het beslag op de inboedelgoederen buiten beschouwing gelaten. Appellante heeft in dit verband tevens gewezen op het feit dat zij en P sinds 9 november 2016 bijstand ontvangen van de gemeente Ommen, alwaar zij in een zorginrichting verblijven. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.1.
Ook het college heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft geen stand kan houden. Daarbij heeft het college gewezen op het bepaalde in artikel 2, zevende lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2017 luidt. Op grond van deze bepaling moet volgens het college in het onderhavige geval de boete hier worden vastgesteld op een bedrag van € 5.466,66. Het college ziet geen aanleiding de hoogte van de boete verder te matigen op grond van de financiële omstandigheden van appellante die zich hebben voorgedaan na het nemen van het bestreden besluit dan wel na de beoordeling daarvan bij de aangevallen uitspraak.
4.6.2.
De beoordeling van de evenredigheid van de bestuurlijke boete geschiedt aan de hand van de actuele feiten en omstandigheden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van die evenredigheid wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016,
ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a PW en het Boetebesluit zijn gewijzigd.
4.6.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de boete, bij het bestreden besluit vastgesteld op € 10.680,-, gelet op de onder 4.6.1 bedoelde bepaling van het Boetebesluit geen standhoudt. Anders dan het college meent, moet de boete echter verder worden gematigd op grond van de actuele financiële omstandigheden van appellante. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.4.
Gelet op de in artikel 23 van de PW opgenomen normbedragen bij verblijf in een inrichting, zoals deze gelden met ingang van 1 januari 2018, bedraagt de voor appellante en P gezamenlijk geldende norm ten tijde van deze uitspraak € 569,61. De hoogte van de boete dient daarom, gelet op 4.6.2 te worden vastgesteld op twaalf maal 10% van € 569,61, dus op een bedrag van € 683,53. Daarmee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
4.6.5.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat in het onderhavige geval een boete van € 683,53 passend en geboden is.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover het hoogte van de boete betreft, het primaire besluit in zover herroepen en de boete vaststellen op voormeld bedrag.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 2.004,-, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 november 2015 voor zover daarbij de hoogte van de boete is
vastgesteld op € 10.680,-;
- herroept het besluit van 3 juni 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 683,53 en bepaalt dat deze uitspraak in zover in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 november 2015;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff
HDw