Ingevolge art. 351 lid 5 jo. 350 Fw is de cassatietermijn acht dagen.
HR, 09-10-2015, nr. 15/02682
ECLI:NL:HR:2015:3015
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
15/02682
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3015, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2050, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2050, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3015, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑10‑2015
Partij(en)
9 oktober 2015
Eerste Kamer
15/02682
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te Nieuwegein,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/14/27 R van de rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2015;
b. het arrest in de zaak 200.167.325 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 30 juli 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 oktober 2015.
Conclusie 22‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging. Schending sollicitatie- en informatieplicht en ontstaan van nieuwe schuld.
Partij(en)
15/02682
Mr. L. Timmerman
Parket 22 juli 2015
Conclusie inzake:
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 14 januari 2014 is de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van verzoekster tot cassatie (“[verzoekster]”).
1.2
Bij vonnis van 23 maart 2015 heeft voornoemde rechtbank op verzoek van de bewindvoerder en op advies van de rechter-commissaris ex art. 350 lid 3 sub c, d en e Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] tussentijds beëindigd zonder verlening van de ‘schone lei’. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [verzoekster] door haar handelen – het plegen van een strafbaar feit (zij heeft in Antwerpen getracht met een gestolen paspoort een rekening bij een bank te openen), waarvoor zij twee maanden in hechtenis is genomen – de uitvoering van de schuldsaneringsregeling zodanig heeft belemmerd dat dit een verdere voortzetting niet rechtvaardigt (art. 350 lid 3 sub c Fw), haar schuldeisers heeft benadeeld (art. 350 lid 3 sub e Fw) en een nieuwe schuld bij haar zorgverzekeraar heeft laten ontstaan (art. 350 lid 3 sub d Fw).
1.3
[verzoekster] is van het vonnis van de rechtbank van 23 maart 2015 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in hoger beroep gekomen.
1.4
Bij arrest van 8 juni 2015 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 23 maart 2015 bekrachtigd.
1.5
Het hof heeft daartoe overwogen (in rov. 3.4) dat het met de rechtbank van oordeel is dat [verzoekster] een aantal van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen en dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar op deze grond tussentijds dient te worden beëindigd. Doordat [verzoekster] gedurende twee maanden in hechtenis is genomen, is zij (aldus het hof) gedurende twee maanden niet bereikbaar geweest voor de bewindvoerder (waarmee zij niet heeft voldaan aan haar informatieplicht), is haar vaste dienstbetrekking beëindigd en heeft zij te weinig afgedragen aan de boedel. Daar komt bij (aldus nog steeds het hof) dat [verzoekster] weliswaar een nieuwe baan heeft, maar dat geenszins zeker is dat deze nieuwe baan als gevolg van de verdere strafvervolging niet in gevaar komt.
1.6
Het hof heeft tot slot overwogen (in rov. 3.5) dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] zou moeten voortduren, onvoldoende is gebleken.
1.7
[verzoekster] heeft tegen voornoemd arrest cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift, (tijdig1.) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 12 juni 2015.
1.8
Namens [verzoekster] is aangegeven (op p. 1 van het verzoekschrift tot cassatie) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, die op 1 juni 2015 bij het hof heeft plaatsgevonden, is opgevraagd en dat [verzoekster] zich het recht voorbehoudt nog nader op dit proces-verbaal te kunnen reageren en nadere cassatiemiddelen in te dienen.
1.9
Bij brief van 3 juli 2015 heeft de Griffier van de Hoge Raad een kopie van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 1 juni 2015 aan (de advocaat van) [verzoekster] gezonden en haar tot en met 13 juli 2015 de gelegenheid gegeven om hierop te reageren. Bij aanvullend verzoekschrift tot cassatie van 14 juli 2015 heeft [verzoekster] een nader cassatiemiddel ingediend. Aangezien dit aanvullend verzoekschrift echter niet tijdig is ingediend, dient dit buiten beschouwing te blijven.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, aangeduid als cassatiemiddel 1 en 2.
2.2
Cassatiemiddel 1 is gericht tegen rov. 3.4 van het hof. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte overweegt dat [verzoekster] een aantal van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen en dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar op deze grond tussentijds dient te worden beëindigd. Met betrekking tot de op [verzoekster] rustende informatieplicht overweegt het hof (nog steeds in rov. 3.4) dat [verzoekster] in hoger beroep heeft erkend dat zij bepaalde in het kader van de schuldsanering van belang zijnde gegevens niet heeft verstrekt aan de bewindvoerder, terwijl zij in het kader van de schuldsaneringsregeling verplicht was om de bewindvoerder gevraagd en ongevraagd van alle relevante informatie te voorzien. Het middel klaagt dat deze door het hof geformuleerde verplichting in strijd is met het zwijgrecht van [verzoekster] als verdachte om niet mee te hoeven werken aan haar eigen veroordeling.
2.3
Het middel faalt. Het zwijgrecht van een verdachte heeft betrekking op feiten omtrent het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdachte verdacht wordt dit gepleegd te hebben. Dit zwijgrecht doet echter niet af aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om de bewindvoerder te informeren omtrent de financiële situatie ten behoeve van de afdrachten aan de boedel.
2.4
Het middel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat “de betreffende gegevens in het kader van de schuldsaneringsregeling” niet per se van belang hoeven te zijn. Niet alleen is (aldus het middel) de benadeling van de schuldeisers beperkt gebleven tot twee maanden, maar zijn de overige overwegingen van het hof (met betrekking tot de nieuwe baan en de verdere strafvervolging van [verzoekster]) slechts suggesties en mogelijke doemscenario’s en niet relevant.
2.5
Het middel kan ook in dit verband niet slagen. Het betoog van het middel komt erop neer dat het feit dat [verzoekster] alleen nog maar verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit en hiervoor ‘slechts’ twee maanden in hechtenis is genomen, voor de schuldsaneringsregeling niet relevant is omdat [verzoekster] inmiddels een nieuwe baan heeft en omdat zij onschuldig is zolang zij niet veroordeeld is. Het middel miskent hiermee echter dat deze omstandigheden wel degelijk voor de schuldsaneringsregeling relevant kunnen zijn en dat gezien deze mogelijke relevantie de bewindvoerder hierover geïnformeerd had moeten worden. Het hof heeft deze omstandigheden dan ook niet ten onrechte in aanmerking genomen.
2.6
Cassatiemiddel 2 is gericht tegen rov. 3.5 van het hof. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte overweegt dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] zou moeten voortduren, onvoldoende is gebleken. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat [verzoekster] heeft gesteld (in grief 1 van haar beroepschrift) dat het niet nakomen van haar verplichtingen niet een dusdanige tekortkoming is dat dit dient te leiden tot een tussentijdse beëindiging.
2.7
Deze klacht komt op hetzelfde neer als de klacht in cassatiemiddel 1 dat het hof heeft miskend dat de door [verzoekster] niet aan de bewindvoerder verstrekte gegevens voor de schuldsaneringsregeling niet relevant zijn. Deze klacht kan op dezelfde gronden als de klacht in cassatiemiddel 1 (zie onder 2.5 hierboven) niet slagen.
2.8
Het middel klaagt voorts dat bij gebreke van een (duidelijke) belangenafweging het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk gemotiveerd is.
2.9
Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof stelt in rov. 3.5 vast dat van bijzondere omstandigheden als voornoemd niet is gebleken. De door het middel aangehaalde stelling van [verzoekster] in grief 1 van haar beroepschrift kan, zoals uit het voorgaande blijkt, niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden (en belangen) hoefde het hof geen verdere belangenafweging te maken.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G L. Timmerman
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑07‑2015