CRvB, 19-02-2014, nr. 13-3183 WSF
ECLI:NL:CRVB:2014:688
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-02-2014
- Zaaknummer
13-3183 WSF
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:688, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
RSV 2014/82 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
Uitspraak 19‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering studiefinanciering. Uit het enkele gegeven dat appellante tijdelijk vanwege haar stage van medio februari tot eind juni 2012, telkens gedurende meerdere dagen per week, in Almere verbleef, kan niet worden afgeleid dat zij daar haar woonplaats had. Ook overige onderzoeksgegevens bieden onvoldoende steun voor de conclusie van de Minister dat appellante ten tijde in geding niet woonde op haar GBA-adres.
13/3183 WSF
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juni 2013, 13/33 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Voor appellante is verschenen mr. Bakker. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.A.H. van den Berg en drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellante studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de Minister de toekenning van studiefinanciering over 2012 herzien en studiefinanciering toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. Een bedrag van € 1.194,27 is daarbij van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het tegen het besluit van 20 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat appellante niet (meer) woont op het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is ingeschreven. Controleurs die in opdracht van de Minister onderzoek hebben gedaan hebben op geen van de vier momenten dat zij het GBA-adres van appellante hebben bezocht iemand aangetroffen. Daarnaast heeft de moeder van appellante verklaard dat appellante in verband met haar stage in Zaandam van januari tot medio juni woonde bij haar tante in Almere.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat uit de onderzoeksbevindingen van de controleurs van de Minister blijkt dat appellante niet woonde op haar GBA-adres.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich daarbij, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat zij tijdens de stage weliswaar een deel van de week bij haar tante logeerde, maar dat zij gedurende deze stageperiode haar hoofdverblijf in Groningen heeft behouden en wel op het adres waarop zij in de GBA was ingeschreven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is;
uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
a. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten.
4.1.4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.2.
De vraag waar iemand woont als bedoeld in de in 4.1.2 tot en met 4.1.4 weergegeven artikelen moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat appellante niet woonde op het adres waarop zij in de GBA stond ingeschreven. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante, volgens haar moeder, vanaf januari 2012 vanwege haar stage doordeweeks bij een tante in Almere verbleef, dat zij in de weekenden incidenteel op haar adres in Groningen was en dat het voorkwam dat zij op het ouderlijk adres, bij vrienden of vriendinnen, of bij haar broer in Hoogkerk overnachtte.
4.4.1.
De rechtbank wordt in dat oordeel niet gevolgd. Allereerst kan uit het enkele gegeven dat appellante tijdelijk vanwege haar stage van medio februari tot eind juni 2012, telkens gedurende meerdere dagen per week, in Almere verbleef, niet worden afgeleid dat zij daar haar woonplaats had. Vooraf was immers duidelijk dat het verblijf in Almere verband hield met het volgen van een stage buiten Groningen en dat het geen permanent karakter had. Zij keerde in de periode dat zij stage liep (vrijwel) wekelijks terug naar Groningen en heeft na afloop van haar stageperiode het verblijf in Almere ook weer beëindigd. Niet kan worden gezegd dat zij het centrum van haar sociale en maatschappelijke activiteiten in die periode naar Almere heeft verplaatst. Het dossier bevat evenmin voldoende verifieerbare gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellante voordat de stage een aanvang nam naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste nachten in Almere zou gaan verblijven. Aan het verblijf van appellante in Almere kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat zij - dus - niet langer woonde op haar GBA-adres in Groningen en/of dat zij haar woonstede daar had prijsgegeven.
4.4.2.
Ook de overige onderzoeksgegevens bieden onvoldoende steun voor de conclusie van de Minister dat appellante ten tijde in geding niet woonde op haar GBA-adres. Een verklaring van de hoofdbewoners van dit adres is niet voorhanden. Aan het feit dat appellante - bij bezoeken van de controleurs tweemaal op een dinsdag en tweemaal op een woensdag - niet op haar GBA-adres is aangetroffen kan, gelet op haar regelmatige doordeweekse verblijf in Almere, geen betekenis worden gehecht. Uit wat is waargenomen op het ouderlijk adres, in combinatie met de verklaringen van appellantes moeder en de buurvrouw van haar broer, kan evenmin worden afgeleid dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verklaring van appellantes moeder dat appellante in Groningen ook wel eens op een ander dan haar eigen adres overnachtte.
4.5.
Weliswaar bevat het rapport van de controleurs van 19 juni 2012 (delen van) verklaringen van appellantes moeder en een buurvrouw van appellantes broer die erop zouden kunnen wijzen dat appellante niet op haar GBA-adres woonde, maar in de door appellantes moeder ondertekende door de controleurs opgestelde verklaring van dezelfde datum, waarop het rapport mede is gebaseerd, komt een ander beeld naar voren. Datzelfde geldt voor de schriftelijke verklaring van de buurvrouw van de broer van appellante, die afwijkt van wat de controleurs in het rapport hebben opgetekend van haar mondelinge verklaring. In dit verband kan niet onvermeld blijven dat, zoals de Minister heeft erkend, het rapport meerdere onzorgvuldigheden bevatte, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid daarvan.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de Minister ten onrechte is overgegaan tot herziening van het besluit waarbij aan appellante studiefinanciering is toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat geen nadere afweging of besluitvorming door de Minister nodig is zal de Raad het geschil zelf definitief beslechten door het besluit van 20 juli 2012 te herroepen.
5.
Er is aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 19 december 2012;
- -
herroept het besluit van 20 juli 2012;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
19 december 2012;
- -
veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;
- -
bepaalt dat de Minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D.E.P.M. Bary
TM