Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-02-2018, nr. 17/00699 en 17/00700
ECLI:NL:GHARL:2018:1466
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-02-2018
- Zaaknummer
17/00699 en 17/00700
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:1466, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2018/0519 met annotatie van
NTFR 2018/655 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Persoonsgebonden aftrek. Ziektekosten. Extra vervoerskosten. Vormt Motomed een hulpmiddel?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Belastingkamer
Locatie Arnhem
nummers 17/00699 en 17/00700
uitspraakdatum: 13 februari 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2017, nummers AWB 16/2173 en 16/2174, in het geding tussen Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.025. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 298. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 31.049. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 6.
1.2
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag IB/PVV verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.966, de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verminderd tot een, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.023 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 juni 2017 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.432, de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2012 verminderd tot een, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 29.852 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verder verminderd.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B] alsmede belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot [C] , en mr. [D] als de gemachtigde van belanghebbende.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1971 en is gehuwd met de heer [C] (hierna: de echtgenoot), geboren [in] 1968. Belanghebbende heeft samen met haar partner drie kinderen.
2.2
Belanghebbende leidt onder meer aan reumatische artritis en posttraumatische dystrofie ten gevolge van een ongeval. Haar echtgenoot leidt sinds 1985 aan de ziekte van Bechterew, een progressief zeer ernstige verstijving van de wervelkolom. Bij hem zijn in dat verband wervels vastgezet. Daarnaast heeft de echtgenoot knie- en heupprotheses beiderzijds en is zijn rechter bovenbeen geamputeerd. De drie kinderen lijden onder meer ieder aan een autisme spectrum stoornis.
2.3
Belanghebbende was in 2012 in het bezit van een auto. Het totaal aantal door belanghebbende in 2012 met de auto verreden kilometers bedraagt 19.429.
2.4
Belanghebbende heeft in 2012 ten behoeve van bezoeken aan medische hulpverleners in 2012 in totaal 7.017 kilometer verreden, waarvan 6.292 kilometer ten behoeve van twee van de kinderen. Voor de ten behoeve van deze twee kinderen verreden kilometers heeft belanghebbende een bedrag van in totaal € 2.633 aan vergoedingen uit de persoonsgebonden budgetten van die kinderen ontvangen. Voor overige door belanghebbende in 2012 verreden kilometers heeft zij op grond van de bepalingen van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) een vergoeding ontvangen van € 400.
2.5
Het bedrag van de werkelijke kosten die aan het houden en rijden van de auto van belanghebbende zijn verbonden, bedraagt in 2012 € 8.938 (0,46 per kilometer). Belanghebbende heeft een aftrek wegens extra kosten van vervoer geclaimd en deze berekend, door de kosten van vervoer van vergelijkbare gezinnen te berekenen met gebruikmaking van gegevens van het NIBUD. De internet-site van de Belastingdienst vermeldt daarover onder meer (2018):
“U mag de extra vervoerskosten aftrekken als u hogere vervoerskosten hebt in vergelijking met mensen die niet ziek of invalide zijn. Het gaat dan om mensen die in financieel en maatschappelijk opzicht met u vergelijkbaar zijn. Om dit aan te tonen kunt u gebruikmaken van gegevens van bijvoorbeeld het Nibud of het CBS. Deze cijfers kunt u gebruiken als basis. Controleer zelf of alle kosten hierin zijn meegenomen zoals bijvoorbeeld afschrijving van uw auto. Hebt u inderdaad hogere vervoerskosten? Dan mag u deze extra vervoerskosten meetellen.”
2.6
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben begin 2012 ten behoeve van de echtgenoot een zogenoemde ‘Motomed’ aangeschaft. Een Motomed is een gemotoriseerde bewegingstrainer voor de bovenste en/of onderste ledematen die gebruikt kan worden door mensen met een bewegingsbeperking. De aanschafprijs van de Motomed bedraagt € 6.528.
2.7
Als bijlage bij de brief van belanghebbende aan de Inspecteur van 18 oktober 2014, is een schriftelijke verklaring gevoegd van Dr. [E] , reumatoloog in het Ziekenhuis [F] te [G] . Hij heeft over het gebruik van de Motomed door de heer [C] onder meer geschreven:
“Dhr. [C] is voor de zenuwpijn en het herstel na de amputatie langdurig behandeld in revalidatie centrum [H] (…)
Tijdens zijn opname in revalidatie centrum [H] heeft dhr. [C] dagelijks geoefend op dit apparaat. Hier is gebleken dat hij ook na deze revalidatieperiode dit apparaat dagelijks zou moeten kunnen gebruiken om hier optimaal resultaat mee te verkrijgen en achteruitgang van beweeglijkheid en algehele conditie wat een gevolg is van de progressieve aard van zijn ziekte zoveel mogelijk te beperken. (…) De Motomed (met functie mogelijkheid om zowel armen, benen en algehele conditie te trainen) is daarom een zeer geschikt apparaat. (…) De Motomed is niet aanwezig in reguliere fitness centra ..(…)”
2.8
Belanghebbende heeft ter zake van de aanschaf of de kosten van de Motomed geen verzoek gedaan om vergoeding in het kader van de WMO, noch heeft zij bij haar ziektenkostenverzekeraar een dergelijk verzoek gedaan.
2.9
Naar aanleiding van een brief van belanghebbende van 4 januari 2016 aan de gemeente Arnhem, heeft de indicatieadviseur van de gemeente, [I] , op 11 januari 2016 aan belanghebbende onder meer geschreven:
“U heeft op 4 januari 2016 bij onze dienst geïnformeerd of één door uzelf in 2012 aangeschaft hulpmiddel, te weten een MotoMed VIVA 2, voor vergoeding in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) in aanmerking was gekomen, indien daarvoor bij onze dienst in 2012 een aanvraag was ingediend.
Wij moeten u mededelen, dat deze en soortgelijke voorzieningen niet/nooit voor vergoeding in het kader van de WMO in aanmerking komen. Zij vallen geheel buiten de werkingssfeer van de WMO.
Voor eventuele vergoedingsmogelijkheden verwijzen wij u naar uw ziektekostenverzekeraar.”
2.10
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw voor het jaar 2012 heeft de Inspecteur – onder meer – het door belanghebbende uit de persoonsgebonden budgetten van de kinderen ontvangen bedrag ad € 2.633 tot het resultaat uit overige werkzaamheden gerekend en de geclaimde kosten voor hulpmiddelen en vervoerskosten gecorrigeerd. Het – na uitspraak op bezwaar – in aftrek toegestane bedrag wegens specifieke zorgkosten van € 2.602 is als volgt opgebouwd:
Genees- en heelkundige hulp € 289
Voorgeschreven medicijnen € 304
Hulpmiddelen € 50
Vervoerskosten € 519
Dieetkosten € 1.450
Extra kleding en beddengoed € 1.395
Aanpassingen aan de woning € 74
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 4.081
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten € 1.479
Totaal aftrek specifieke zorgkosten € 2.602
2.11
Op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar heeft de Rechtbank – onder meer – geoordeeld dat de correctie resultaat uit overige werkzaamheden beperkt dient te blijven tot € 1.436, en zij heeft het bedrag van het resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld op € 29.852. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van buitengewone uitgaven voor andere hulpmiddelen tot een bedrag van € 2.009, en voor vervoerskosten tot een bedrag van € 2.039, bestaande uit een bedrag van € 196 in verband met bezoeken aan medische hulpverleners en een bedrag van € 1.843 voor overige vervoerskosten. Tevens heeft de Rechtbank ten laste van de Inspecteur aan belanghebbende een vergoeding van € 500 toegekend voor door belanghebbende geleden immateriële schade, in verband met het overschrijden van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak.
2.12
Het door de Rechtbank in aftrek toegestane bedrag wegens specifieke zorgkosten is als volgt opgebouwd:
Genees- en heelkundige hulp € 289
Voorgeschreven medicijnen € 304
Hulpmiddelen € 2.009
Vervoerskosten € 2.039
Dieetkosten € 1.450
Extra kleding en beddengoed € 1.395
Aanpassingen aan de woning € 74
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 7.560
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten € 1.595
Totaal aftrek specifieke zorgkosten € 5.965
2.13
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in het kader van de persoonsgebonden aftrek in aanmerking komt voor een hogere aftrek voor uitgaven voor hulpmiddelen dan € 50, en voor een hogere aftrek dan € 519 voor vervoerskosten. Tevens is in geschil of de Inspecteur met betrekking tot de correctie resultaat uit overige werkzaamheden een beroep kan doen op interne compensatie. De Inspecteur bestrijdt niet langer dat de Rechtbank aan belanghebbende terecht een vergoeding van € 500 heeft toegekend in verband met door haar geleden immateriële schade.
3.2
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aftrek voor vervoerkosten beperkt dient te blijven tot een bedrag van € 196 voor bezoeken aan medische hulpverleners, zoals berekend in de uitspraak van de Rechtbank, en dat – nu de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar een bedrag van € 519 aan aftrek in verband met vervoerskosten heeft aanvaard, het meerdere kan worden aangewend in het kader van interne compensatie met de correctie op het resultaat uit overige werkzaamheden. Het bedrag van het – na uitspraak van de Rechtbank – vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheden, wordt door de Inspecteur op zichzelf niet meer bestreden. Verder stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de door belanghebbende opgevoerde kosten in verband met de aanschaf en het gebruik door de echtgenoot van belanghebbende van de Motomed niet op belanghebbende drukken en tevens niet aangemerkt kunnen worden als uitgaven voor ‘andere hulpmiddelen’ als bedoeld in de artikelen 6.17, eerste lid, letter d en 6.17, tweede lid, letter b, Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB, tekst 2012). Voor zover wel sprake zou zijn van op belanghebbende drukkende uitgaven voor ‘andere hulpmiddelen’, stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de afschrijvingstermijn van de Motomed gesteld dient te worden op vijf jaar in plaats van de door belanghebbende gehanteerde afschrijvingstermijn van drie jaar.
3.3
Belanghebbende – die niet incidenteel heeft geappelleerd – daarentegen stelt dat de aftrek voor vervoerkosten € 3.478 dient te bedragen, en de aftrek voor hulpmiddelen € 2.009 aangezien de kosten van de Motomed wel zijn aan te merken als uitgaven voor ‘andere hulpmiddelen’, waarbij belanghebbende een afschrijvingstermijn voor staat van drie jaar. Belanghebbende beroept zich met betrekking tot de aftrekbaarheid van de uitgaven voor de Motomed tevens op een tijdens de aanslagregeling namens de Inspecteur jegens haar gedane toezegging. Voor toepassing van het leerstuk van interne compensatie is na het voorgaande geen ruimte meer.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing met betrekking tot de vergoeding voor geleden immateriële schade, en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
3.6
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Artikel 6.1, eerste lid, aanhef en letter a, Wet IB bepaalt dat de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag is van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Blijkens het tweede lid, aanhef en letter d, van artikel 6.1. van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten persoonsgebonden aftrekposten.
4.2
Nu belanghebbende aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten bepleit, rust op haar – ook in hoger beroep – de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting – zoals hier – aannemelijk te maken, die het oordeel rechtvaardigen dat zij voor de gevraagde aftrek van uitgaven voor vervoer en hulpmiddelen in aanmerking komt. Daarbij verdient opmerking dat het belanghebbende – die geen incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft ingesteld – vrijstaat om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden, ook die welke door de Rechtbank zijn verworpen. Dit zou slechts anders zijn voor zover het verweer ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel in hoger beroep zou zijn aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde (vgl. Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213, BNB 2010/65). Dergelijke uitzonderingen doen zich in dit geval niet voor.
Kosten van vervoer
4.3
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter b, Wet IB 2001 worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten – onder meer – aangemerkt, uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. Daartoe worden behalve uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van een medische behandeling ook gerekend, de overige op belastingplichtige drukkende uitgaven voor vervoer zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belastingplichtige. Hieruit volgt dat het in dit geval gaat om de vraag welke objectief te bepalen meerkosten voor autogebruik belanghebbende heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren. (vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847, BNB 2000/61).
4.4
Niet in geschil is dat belanghebbende wegens bezoek aan medische hulpverleners en behandelingen een bedrag van € 3.230 aan uitgaven voor vervoer heeft gedaan. De Rechtbank heeft op dit bedrag het bedrag van € 2.633 aan door belanghebbende uit de persoonsgebonden budgetten van de kinderen ontvangen vergoedingen in mindering gebracht, evenals het bedrag van de door belanghebbende ontvangen WMO vergoeding van € 400. Daardoor resteerde een aftrek voor vervoer wegens bezoek aan medische hulpverleners van € 3.230 -/- € 2.633 -/- € 400 = € 196 (afgerond). Belanghebbende stelt dat de aftrek € 3.230 -/- € 1.197 = € 2.033 dient te bedragen.
4.5
De Inspecteur heeft het door belanghebbende uit de persoonsgebonden budgetten van de kinderen ontvangen bedrag ad € 2.633 tot het resultaat uit overige werkzaamheden gerekend (2.10). De Rechtbank heeft daarop een kostenaftrek toegelaten van € 1.197 (6.296 kilometer á € 0,19), welke aftrek door de Inspecteur in hoger beroep als zodanig (buiten het beroep van de Inspecteur op interne compensatie) niet meer wordt bestreden. De betreffende vergoeding is daardoor per saldo voor een bedrag van € 1.436 in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende begrepen. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de door belanghebbende in het kader van de WMO ontvangen vergoeding van € 400 betrekking heeft op overige door belanghebbende in 2012 verreden kilometers, en niet op kilometers gereden in verband met bezoek aan medische hulpverleners. Op grond van het voorgaande heeft de Inspecteur desgevraagd ter zitting verklaard alsnog te kunnen instemmen in de aftrek van een bedrag van € 2.033 aan kosten wegens bezoek aan medische hulpverleners.
4.6
Belanghebbende voert aan dat zij in 2012 19.429 kilometers met de auto heeft gereden, waarvan 12.412 kilometers zijn aan te merken als gereden in het kader van ‘vervoer’ in de zin van artikel 6.17, eerste lid, letter b, Wet IB 2001, en dat het restant is verreden naar medische hulpverleners (4.4). De werkelijke uitgaven bedragen volgens belanghebbende € 5.710 (12.412 km x € 0,46 per km). Na aftrek van autokosten in een soortgelijke gezinssituatie van € 3.864 en een ontvangen vergoeding van € 400 ingevolge de WMO, resteert aan extra uitgaven voor vervoer een bedrag van € 1.446, aldus belanghebbende in hoger beroep. Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van, tot de stukken van het geding behorende, gegevens van het NIBUD om de autokosten van een vergelijkbaar gezin te berekenen. Bij het opstellen van die gegevens is naast de uitgavenposten voor belasting, verzekering, onderhoud en brandstof ook rekening gehouden met afschrijvingskosten.
4.7
De Inspecteur heeft het bedrag van de totale werkelijke uitgaven voor overige autokosten ad € 5.710 niet bestreden. De Inspecteur betwist wel aftrek in verband met extra vervoerskosten en stelt daartoe dat de, eveneens tot de stukken van het geding behorende, cijfers van de post Verkeer en Vervoer van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) een zuiverder beeld geven van de omvang van de uitgaven voor vervoer van een met het gezin van belanghebbende vergelijkbaar gezin en dat daarom aan de gegevens van het NIBUD voorbij dient te worden gegaan. Op basis van de CBS gegevens berekent de Inspecteur de vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin op 17% van het netto jaarinkomen. Belanghebbende heeft samen met haar echtgenoot een besteedbaar inkomen van ongeveer € 50.000, hetgeen resulteert in een bedrag van € 8.500 aan vervoerskosten voor een vergelijkbaar gezin. Voor aftrek van uitgaven voor extra vervoerskosten voor belanghebbende in 2012 is dan ook geen plaats, aldus de Inspecteur.
4.8
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur haar heeft toegezegd dat zij de aftrek van uitgaven voor kosten voor extra vervoer kon berekenen met toepassing van de gegevens van het NIBUD, gelijk zij sinds jaar en dag en dus ook in de onderhavige aangifte heeft gedaan. Nu de Inspecteur bestrijdt dat een dergelijke toezegging is gedaan, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken welke de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur aan belanghebbende een toezegging heeft gedaan in de door belanghebbende bedoelde zin, op de nakoming waarvan belanghebbende redelijkerwijze mocht vertrouwen.
4.9
In de stukken van het geding (bijlage 4 bij het beroepschrift) heeft belanghebbende verklaard in 2002-2003 een bespreking te hebben gehad met de Inspecteur ten aanzien van de destijds door belanghebbende geclaimde aftrek van uitgaven in verband met kosten van extra vervoer. Zulks naar aanleiding van de aanslagregeling van de aangiften IB/PVV van belanghebbende destijds. Daarbij heeft de Inspecteur haar destijds aangegeven dat zij zich voor het bepalen van de gebruikelijke vervoerkosten van vergelijkbare gezinnen kon baseren op de gegevens van het NIBUD, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft dit betoog ter zitting van het Hof herhaald. De Inspecteur heeft deze stellingen van belanghebbende niet weersproken.
Belanghebbende heeft ook ter zitting van het Hof – eveneens onweersproken – gesteld dat zij in al haar aangiften IB/PVV sindsdien, de aftrek van uitgaven voor de extra kosten van vervoer heeft berekend met gebruikmaking van de NIBUD gegevens. In deze stelling ligt naar het oordeel van het Hof besloten, de stelling van belanghebbende dat zij de aldus berekende aftrek voor de kosten van extra vervoer in die jaren ook feitelijk heeft genoten.
Verder wijst belanghebbende er op dat destijds, op de internetsite van de Belastingdienst werd aangegeven dat bij de berekening van de aftrek voor extra vervoerskosten, de extra kosten in vergelijking met mensen die niet ziek of invalide zijn, kunnen worden berekend aan de hand van gegevens van – onder andere – het NIBUD, en dat deze informatie nu nog steeds op deze wijze aldaar is opgenomen (2.5).
4.10
In zijn arrest van 26 september 1979, nr. ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311, overwoog de Hoge Raad onder meer:
“… dat indien het daarentegen gaat om als toezeggingen op te vatten uitlatingen van de zijde van de fiscus, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan vorenbedoelde regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven, bij een afweging als voormeld aan het voornoemde beginsel van behoorlijk bestuur doorslaggevende betekenis moet worden toegekend;
dat daarbij wel het voorbehoud moet worden gemaakt dat de door de belastingplichtige aan de fiscus verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist zijn, en dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen;“
4.11
Onder de hiervoor onder 4.9 geschetste omstandigheden (bespreking met de Inspecteur in 2002-2003, indienen van de aangiften IB/PVV nadien en het volgen daarvan bij de vaststelling van de aanslagen door de Inspecteur, informatie op de internetsite van de Belastingdienst) heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof de uitlatingen door de Inspecteur in 2002-2003 redelijkerwijs kunnen en mogen opvatten als een toezegging, in die zin dat belanghebbende de door haar geclaimde aftrek vanwege extra uitgaven voor kosten van vervoer mocht aantonen met behulp van de gegevens van het NIBUD, gelijk belanghebbende ook voor het in geschil zijnde jaar heeft gedaan. Deze toezegging kan de Inspecteur niet met terugwerkende kracht ongedaan maken, zodat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel dient te worden gehonoreerd en aan belanghebbende voor het in geschil zijnde jaar 2012 een persoonsgebonden aftrek in verband met specifieke zorgkosten dient te worden toegestaan vanwege extra uitgaven voor vervoer voor een bedrag van € 1.446.
Hulpmiddelen
4.12
Op grond van artikel 6.1, eerste lid, letter a, Wet IB 2001 komen persoonsgebonden aftrekposten in aanmerking voor zover zij op de belastingplichtige drukken, dat wil zeggen voor rekening komen en blijven van de belastingplichtige en dus niet ten laste van een ander zijn of op een ander zijn te verhalen.
4.13
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter d, Wet IB 2001 worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan, andere hulpmiddelen. Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, letter d, wordt mede aangemerkt een middel dat de persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn. Hiertoe worden volgens het tweede lid, letter b, mede gerekend zaken, voor zover deze zaken van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
4.14
De Inspecteur stelt primair dat de aanschafkosten van de Motomed niet aftrekbaar zijn, omdat de daarmee verband houdende kosten niet op belanghebbende drukken. Belanghebbende heeft in 2012 geen vergoeding aangevraagd op grond van de WMO of een verzoek ingediend bij de zorgverzekeraar. Subsidiair stelt de Inspecteur dat de Motomed geen hulpmiddel is. Als wel sprake is van een hulpmiddel en de kosten in aftrek mogen worden genomen, dan stelt de Inspecteur dat een afschrijvingstermijn van vijf jaar met een restwaarde van 10% reëel is.
4.15
Niet in geschil is dat belanghebbende geen vergoeding heeft aangevraagd op grond van de WMO of een verzoek daartoe heeft ingediend bij haar zorgverzekeraar. Op belanghebbende rust de bewijslast om eventuele feiten en omstandigheden aan te dragen op basis waarvan het doen van een dergelijke aanvraag achterwege is gebleven en de kosten dus voor eigen rekening zijn gebleven, en die het oordeel rechtvaardigen dat de uitgaven voor deze kosten niettemin op belanghebbende ‘drukken’ in de zin van artikel 6.1, eerste lid, letter a, Wet IB 2001.
4.16
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de uitgaven van de Motomed op haar drukken toegelicht dat zij en haar echtgenoot geen verzoek om een vergoeding hebben gedaan, omdat de kosten in verband met de aanschaf van de Motomed niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, noch door haar ziektekostenverzekeraar, noch op grond van de WMO. Belanghebbende heeft daarover ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat vanuit de zorgverzekeraar geen vergoeding kon worden verwacht nu belanghebbende en haar echtgenoot daarvoor niet (aanvullend) waren verzekerd en deze kosten niet werden vergoed vanuit het basispakket. Voor wat betreft de onmogelijkheid om deze uitgaven (geheel of gedeeltelijk) via de WMO vergoed te krijgen wijst belanghebbende op de verklaring van [I] , indicatieadviseur van de gemeente Arnhem, van 11 januari 2016 waarin deze aan belanghebbende schriftelijk heeft bevestigd dat de betreffende kosten “niet/nooit” voor vergoeding in aanmerking komen aangezien zij “geheel buiten de werkingssfeer van de WMO” vallen (2.9). Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende daarmee aannemelijk dat de uitgaven voor de kosten van de Motomed op haar drukken als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, letter a, Wet IB 2001.
4.17
Naar het Hof begrijpt is de Motomed een trainingsapparaat dat zodanig is ontworpen en vormgegeven dat mensen met een lichamelijke beperking, deze kunnen gebruiken ter optimalisering en revitalisering van de hun resterende motorische- en spierfuncties en algehele conditie. Op grond hiervan als ook op grond van de verklaringen van de reumatoloog dr. [E] (2.7) en de verklaring van de echtgenoot van belanghebbende ter zitting, acht het Hof aannemelijk dat de Motomed is aan te merken als een zaak die hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt, als bedoeld in artikel 6.17, tweede lid, letter b Wet IB 2001.
4.18
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard met de afschrijving zoals door de Inspecteur meer subsidiair verdedigd te kunnen instemmen. Het bedrag van de voor het jaar 2012 op belanghebbende drukkende uitgaven voor de Motomed bedraagt in dat geval: 1/5e van 90% van € 6.528 = € 1.176.
Gevolgen voor de aanslag zoals vastgesteld door de Rechtbank
4.19
Al het voorgaande voert tot de conclusie dat het bedrag van de voor belanghebbende aftrekbare uitgaven voor vervoerskosten dient te worden bepaald op € 2.033 (4.5) + € 1.446 (4.11) = € 3.479, en het bedrag van de aftrek vanwege uitgaven voor andere hulpmiddelen op € 1.176 (4.18), derhalve in totaal € 4.655. In de uitspraak van de Rechtbank is voor deze aftrekposten een bedrag vastgesteld van in totaal € 2.039 (vervoer) + € 2.009 (andere hulpmiddelen), derhalve in totaal € 4.048. Het in 4.2 geformuleerde uitgangspunt, namelijk dat het belanghebbende – die geen incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft ingesteld – vrijstaat om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden, ook die welke door de Rechtbank waren verworpen, brengt met zich dat het door het Hof lager vast te stellen aftrekbedrag voor andere hulpmiddelen wordt gecompenseerd met het door het Hof vast te stellen hogere aftrekbedrag aan vervoerskosten. Nu belanghebbende niet zelf (incidenteel) heeft geappelleerd kan zij echter ten opzichte van de uitspraak van de Rechtbank niet in een financieel betere positie komen te verkeren, zodat de evenbedoelde compensatie binnen de persoonsgebonden aftrek beperkt blijft tot het door de Rechtbank in haar uitspraak bepaalde totale aftrekbedrag van € 4.048. Het Hof bepaalt het bedrag van de voor belanghebbende over 2012 aftrekbare uitgaven voor vervoerskosten daarom op € 2.872 en het bedrag van de over 2012 voor belanghebbende aftrekbare uitgaven voor kosten van andere hulpmiddelen op € 1.176. Alsdan wordt aan interne compensatie zoals door de Inspecteur voorgestaan niet toegekomen.
4.20
Het door het Hof in aftrek toegestane bedrag wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten is derhalve als volgt opgebouwd:
Genees- en heelkundige hulp € 289
Voorgeschreven medicijnen € 304
Hulpmiddelen € 1.176
Vervoerskosten € 2.872
Dieetkosten € 1.450
Extra kleding en beddengoed € 1.395
Aanpassingen aan de woning € 74
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 7.560
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten € 1.595
Totaal aftrek specifieke zorgkosten € 5.965
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank blijft, onder verbetering van de gronden, in stand.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 (2 punten wegingsfactor 1 € 501) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002,
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 508.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 13 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) | (M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 februari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.