Zie processtuk 6 uit het in cassatie overgelegde procesdossier.
HR, 06-04-2012, nr. 11/05662
ECLI:NL:HR:2012:BV9863
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-04-2012
- Zaaknummer
11/05662
- Conclusie
Mr. M. de Boorder
- LJN
BV9863
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV9863, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9863
ECLI:NL:PHR:2012:BV9863, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9863
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑04‑2012
6 april 2012
Eerste Kamer
11/05662
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M. de Boorder.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 383871/FT-EA 11.1881 van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2011,
b. het arrest in de zaak 200.095.964/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.
Conclusie 27‑02‑2012
Mr. M. de Boorder
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. M. de Boorder.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoekster tot cassatie is op 13 oktober 2005 samen met haar toenmalige partner een kredietovereenkomst aangegaan met NVF Voorschotbank B.V. (hierna: Voorschotbank). Er is een kredietschuld van € 23.883,34. Het krediet was bedoeld voor de door de partner op te starten onderneming. Voordat de relatie met de partner in 2007 werd verbroken, zijn de maandelijkse betalingsverplichtingen uit de kredietovereenkomst steeds voldaan. Bij het verbreken van de relatie heeft de partner op zich genomen de betalingsverplichtingen jegens de Voorschotbank na te komen. Op 12 maart 2010 ontving verzoekster tot cassatie een bericht dat er een achterstand in de aflossing van de kredietschuld is ontstaan. Zij werd aangesproken tot voldoening van de achterstand.1.
1.2
Verzoekster tot cassatie, die op [geboortedatum] 1965 is geboren, is een alleenstaande moeder met een minderjarig kind.2. Zij ontvangt een WWB-uitkering en verricht enig vrijwilligerswerk. Buiten de hierboven genoemde kredietschuld heeft zij geen schulden.
1.3
Verzoekster tot cassatie heeft op 26 juli 2011 de rechtbank Rotterdam verzocht haar toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bij vonnis d.d. 17 oktober 2011 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich bij verzoekster tot cassatie niet de in artikel 284 lid 1 Fw bedoelde situatie voor dat zij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. Er is niet zozeer sprake van niet kunnen betalen als wel van niet willen betalen.
1.4
In appel heeft het hof 's‑Gravenhage het vonnis bekrachtigd bij arrest d.d. 20 december 2011.3. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat verzoekster tot cassatie niet in de in artikel 284 lid 1 Fw bedoelde situatie verkeert. Daarnaast is het hof ook van oordeel dat verzoekster tot cassatie niet te goeder trouw is ten aanzien van het onbetaald laten van de kredietschuld. Niet aannemelijk is gemaakt, aldus het hof aan het slot van rov. 4, dat zij vanaf het moment dat zij aanmaningen ontvangt, enige inspanning heeft verricht om betalingen te doen. Zij werkt niet, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij arbeidsongeschikt is.
1.5
Met een op 27 december 2011 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is verzoekster tot cassatie van het arrest van het hof in cassatie gekomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddelen
2.1
Er zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen, waarvan cassatiemiddel I het op artikel 284 lid 1 Fw gebaseerde oordeel van het hof bestrijdt en cassatiemiddel II het op artikel 288 lid 1, sub b, Fw stoelende oordeel. Iedere door het hof voor zijn beslissing aangevoerde grond kan, indien juist, diens eindbeslissing ten volle dragen.
cassatiemiddel II
2.2
Ingevolge artikel 288 lid 1, aanhef en sub b Fw vormt een voorwaarde voor het toegelaten kunnen worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling onder meer dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest. Het hof acht deze voorwaarde niet vervuld, omdat het niet aannemelijk gemaakt acht dat verzoekster tot cassatie niet in staat zou zijn om door het verrichten van betaald werk de nog bestaande kredietschuld te voldoen (voor zover dat van haar verlangd wordt).
2.3
Vooropgesteld zij dat, hoezeer wellicht de kredietschuld in de verhouding van verzoekster tot cassatie tot haar voormalige partner laatstgenoemde aangaat, in de verhouding tot de Voorschotbank de kredietschuld ook een schuld van verzoekster tot cassatie vormt, waarvan voldoening door haar kan worden gevorderd. Anders dan sub 7 van het verzoekschrift in cassatie wordt betoogd, althans gesuggereerd, noopt de omstandigheid dat de kredietschuld voor het bedrijf van de ex-partner van verzoekster tot cassatie is aangegaan niet reeds tot een ander oordeel over de goede trouw dan het oordeel dat het hof dienaangaande heeft gegeven.
2.4
Bij de vorige instanties en ook sub 7 van het verzoekschrift in cassatie worden ook overigens geen zodanige omstandigheden aangevoerd, die meebrengen dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, heeft kunnen oordelen dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster tot cassatie niet met betaald werk inkomsten zou kunnen hebben verwerven teneinde de kredietschuld te voldoen, althans voor zover dit laatste van haar wordt gevorderd. Dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, omtrent de goede trouw van verzoekster tot cassatie heeft kunnen oordelen als het heeft gedaan, volgt niet reeds hieruit dat verzoekster tot cassatie een alleenstaande moeder is met de zorg voor een minderjarig kind en zij een WWB-uitkering ontvangt. Deze omstandigheden maken op zichzelf nog niet aannemelijk dat in redelijkheid van verzoekster tot cassatie niet had mogen worden verlangd dat zij voor het verwerven van inkomsten uit werk zorg zou hebben gedragen.
2.5
Cassatiemiddel II, zo volgt uit het voorgaande, treft geen doel.
cassatiemiddel I
2.6
Het geen doel treffen van cassatiemiddel II brengt mee dat cassatiemiddel I reeds bij gebrek aan belang geen doel kan treffen. Het met cassatiemiddel II tevergeefs bestreden oordeel kan, zoals hierboven al opgemerkt, de eindbeslissing immers reeds ten volle dragen. Cassatiemiddel I kan dan ook verder onbesproken blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden