ABRvS, 07-09-2023, nr. 201906603/1/V3
ECLI:NL:RVS:2023:3409
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-09-2023
- Zaaknummer
201906603/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:3409, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑09‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:8709, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JV 2023/222
Uitspraak 07‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
201906603/1/V3.
Datum uitspraak: 7 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 augustus 2019 in zaak nr. NL19.18769 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 19 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. In zijn zesde grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank de bewaring ten onrechte ambtshalve onrechtmatig heeft geacht vanwege de plaatsing van de vreemdeling in een politiecel. Voor bewaring wordt in de regel gebruik gemaakt van een gespecialiseerde inrichting (artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn). Dit is een Unierechtelijke voorwaarde voor bewaring, waarvan de bewaringsrechter de niet-naleving als daar aanleiding toe is ambtshalve moet vaststellen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, onder 6. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt verder dat een vreemdeling alleen in een niet-gespecialiseerde inrichting kan worden geplaatst als de bijzondere omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. De Afdeling wijst op het arrest W.M. van het Hof van 2 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:511. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom het nodig was om de vreemdeling twee dagen in een politiecel te plaatsen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3290, onder 1.1. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig is geweest.
1.1. De grief faalt.
2. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. Het hoger beroep gaat onder meer over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord in de hierboven genoemde uitspraak van 26 juli 2023. Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
3. Omdat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig is geweest, bestaat voor ambtshalve toetsing door de Afdeling geen aanleiding. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.255,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2023
873