ABRvS, 27-04-2011, nr. 201008331/1/H1.
ECLI:NL:RVS:2011:BQ2631
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-04-2011
- Magistraten
Mrs. C.H.M. van Altena, R. van der Spoel, F.C.M.A. Michiels
- Zaaknummer
201008331/1/H1.
- LJN
BQ2631
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ2631, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑04‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2010:BN2999
Uitspraak 27‑04‑2011
Mrs. C.H.M. van Altena, R. van der Spoel, F.C.M.A. Michiels
Partij(en)
Uitspraak op de hoger beroepen van:
- 1.
het college van burgemeester en wethouders van Boekel en
- 2.
de vereniging M.C. Boekel (hierna: de motorclub)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 15 juli 2010 in zaken nrs. 09/317 en 09/1634 in het geding tussen:
- 1.
de Regionaal Inspecteur Vrom-Inspectie Regio Zuid (hierna: de Vrom-Inspectie) en
- 2.
de motorclub
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college een verzoek van de Vrom-Inspectie om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel aan de Bezuidenhout te Boekel (hierna: het perceel) door de motorclub als motorcrossterrein afgewezen.
Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college het door de Vrom-Inspectie daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2007 heeft de rechtbank het door de Vrom-Inspectie daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 september 2006 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200707849/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het daartegen door de motorclub ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 24 november 2008 heeft het college het door de Vrom-Inspectie tegen het besluit van 30 mei 2006 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2006 herroepen en de motorclub onder aanzegging van bestuursdwang gelast er voor zorg te dragen dat met ingang van 1 januari 2012 het gebruik van het perceel ten behoeve van crossactiviteiten definitief is beëindigd en de aanwezige bouwwerken (materialenberging en unit) en voorziening (hekwerk) definitief zijn verwijderd.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op 22 juli 2010, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door de Vrom-Inspectie en de motorclub daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2008 vernietigd en het college gelast om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, heeft de motorclub tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Vrom-inspectie een nadere reactie ingediend.
Het college en de motorclub hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door B. van Sleeuwen, deskundige landschapsinrichting, en drs. ing. F.W. Bello, werkzaam bij de gemeente, en de motorclub, vertegenwoordigd door [voorzitter], zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de Vrom-Inspectie, vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Stals en mr. J.J. Kerssemakers, beiden werkzaam bij het ministerie Infrastructuur en milieu.
2. Overwegingen
2.1.
Het hoger beroep ziet alleen op de overwegingen van de rechtbank voor zover die betrekking hebben op het gebruik van het perceel ten behoeve van crossactiviteiten.
2.2.
Het college en de motorclub betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Zij voeren daartoe aan dat het gebruik van het perceel als motorcrossterrein onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, omdat het gebruik op 24 november 2008 volgens hen hetzelfde was als dat op de peildatum, 15 februari 1994.
2.2.1.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Recreatiegebied 1993’ rust op het perceel de bestemming ‘Bosgebied met recreatieve betekenis’.
Ingevolge paragraaf II, artikel 1, van de planvoorschriften (doeleindenomschrijving) zijn de gronden met deze bestemming aangewezen ten dienste van bosbouwkundige doeleinden en daarnaast de instandhouding en/of herstel van de daar voorkomende, dan wel daaraan eigen ecologische of landschappelijke waarden en het mede gebruik voor relatief intensieve dagrecreatie.
Ingevolge paragraaf II, artikel 1, onder B, sub I, is het verboden de tot ‘bosgebied met recreatieve betekenis’ bestemde grond te gebruiken in strijd met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge paragraaf II, artikel 1, onder B, sub II, wordt onder strijdig gebruik, voor zover hier van belang, zoals bedoeld onder I, tenminste verstaan:
- (6)
het gebruik van de grond als terrein voor het beproeven van motorvoertuigen of modelvliegtuigen en als oefenterrein voor het racen en het crossen met motorvoertuigen en bromfietsen;
- (7)
het berijden met of het plaatsen of aanwezig hebben van alle soorten motorvoertuigen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
Ingevolge paragraaf IV, artikel 2, onder B/C, sub I, mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd.
Ingevolge paragraaf IV, artikel 2, onder B/C, sub II, is het verboden het met het plan strijdige gebruik van grond en opstallen te wijzigen, indien hierdoor de afwijking van het plan wordt vergroot.
2.2.2.
Bij voornoemde uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200707849/1 heeft de Afdeling overwogen dat, nu het ervoor moet worden gehouden dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik ten tijde van het besluit op bezwaar van 19 september 2006 in omvang is toegenomen, het gebruik van het perceel niet valt binnen de reikwijdte van het overgangsrecht als vervat in paragraaf IV, artikel 2, onder B/C, sub I, van de planvoorschriften. Anders dan de Vrom-Inspectie stelt, volgt uit deze uitspraak niet dat, nu ten tijde van het besluit van 19 september 2006 geen geslaagd beroep op de beschermende werking van het overgangsrecht kon worden gedaan, een beroep op het overgangsrecht daarmee is verwerkt. Een geslaagd beroep op het in paragraaf IV, artikel 2, onder B/C, sub I neergelegde overgangsrecht kan worden gedaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat het strijdig gebruik, na eerdere intensivering daarvan, is teruggebracht naar het gebruik zoals dat bestond op de peildatum en verder sprake is van ononderbroken voortgezet gebruik, waarvan de aard niet is veranderd.
De rechtbank heeft derhalve terecht het gebruik van het perceel ten tijde van het thans aan de orde zijnde besluit op bezwaar van 24 november 2008 vergeleken met het gebruik op de peildatum. De uitspraak van de Afdeling van 12 april 1999 in zaak nr. H01.98.1224 (AB 1999, 440) is hier, anders dan de rechtbank heeft overwogen en de Vrom-Inspectie heeft gesteld, niet van belang, omdat het in die zaak de vraag betrof of het gewijzigde gebruik een kleinere afwijking van het bestemmingsplan was en het hier gaat om de vraag of het gebruik in omvang is toegenomen.
Uit een door de motorclub aan het college gerichte brief van 22 januari 2004 blijkt dat het ledenaantal sinds de peildatum van 15 februari 1994 een groei heeft doorgemaakt en niet-leden regelmatiger op het perceel zijn komen trainen. In de brief van de voorzitter van de motorclub van augustus 2010 is op grond van de gegevens van de overkoepelende Motorsport Organisatie Nederland aangetoond dat de motorclub in 1994 62 leden had. Uit de overgelegde ledenlijst van de motorclub van 2008 blijkt dat er in dat jaar 69 leden waren. In de brief van augustus 2010 is op grond van berekeningen voorts aan de hand van de totale inkomsten van trainingsgelden, zoals dat is vermeld in de boekhouding van de motorclub, aangetoond dat in 1994 per week 8 niet-leden kwamen trainen. In 2008 was dat aantal afgenomen tot afgerond 1 niet-lid per week. In de brief wordt verder geconcludeerd dat het aantal uren per week dat in 1994 en in 2008 op het perceel door leden en niet-leden werd getraind zowel in 1994 als 2008 70 was (70 motorcrossers gemiddeld 1 uur per week). Voorts is in deze brief zowel voor 1994 als voor 2008 als uitgangspunt genomen dat leden en niet-leden ieder maximaal een uur per week op het perceel trainen en dat in totaal ten hoogste 8 uur per week wordt getraind. Voorts blijkt uit overgelegde vergunningen dat in beide jaren 3 weekeinden per jaar wedstrijden plaatsvonden.
Hoewel feitelijk niet meer is vast te stellen wat het exacte gebruik was, is met voornoemde stukken en het verhandelde ter zitting wel aannemelijk gemaakt dat op de peildatum circa 8 uur per week op het terrein werd getraind en dat 3 weekeinden per jaar wedstrijden plaatsvonden en dat in 2008 dit niet anders was. Ook is het totaal aantal trainingsuren per week gelijkluidend. De rechtbank heeft niet onderkend dat ondanks de eerdere intensivering van het strijdige gebruik, de motorclub aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik ten tijde van het nieuwe besluit op bezwaar van 24 november 2008 was teruggebracht tot het gebruik zoals dat bestond ten tijde van de peildatum. Het gebruik was ingevolge paragraaf IV, artikel 2, onder B/C, sub II, van de planvoorschriften derhalve toegestaan en het college was niet bevoegd handhavend op te treden. Het besluit van 24 november 2008 is derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De betogen slagen.
2.3.
De hoger beroepen zijn gegrond. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten, een nieuw besluit te nemen. Dat houdt in dat het college een nieuw besluit dient te nemen ten aanzien van de op het perceel aanwezige bouwwerken en het gebruik van het perceel ten behoeve van crossactiviteiten.
2.4.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de hoger beroepen gegrond;
- II.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boekel aan de vereniging M.C. Boekel het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena voorzitter
w.g. Van Driel ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011