Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/10.4.7
10.4.7 Rechtsontwikkeling en codificatie van uitgekristalliseerde regels van een goede procesorde
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373845:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijv. Hartkamp 1981, p.230 over de goede trouw als 'motor van de rechtsontwikkeling' en Valk 2002, p. 5 over de redelijkheid en billijkheid als 'smeermiddel van rechtsvorming'.
HR 17 december 1982 (Van der Kroft/Lont), NJ 1984, 59 (WHH).
HR 5 november 1993 (Boulisi/Koet), NJ 1994, 119.
HR 27 november 1992 (M./Gem. W), NJ 1993, 569 (HJS).
Zo o.m. HR 28 februari 1992 (Van Kemenade/Esso), NJ 1992, 671 (PAS).
Zo o.m. HR 21 november 1997, RvdW 1997, 233 (tevens gepubliceerd zonder de hier relevante no. 2 in NJ 1998, 164) en HR 16 april 1999 (Bigott/Doucal), NJ 1999, 697.
HR 12 mei 1989 (Allart/Overweel), NJ 1989, 647 en HR 21 februari 1997, NJ 1998, 4 (HJS).
Men zou ook nog kunnen wijzen op de thans in art. 31 Rv vervatte mogelijkheid om kennelijke fouten in een uitspraak die zich voor eenvoudig herstel lenen te laten verbeteren door de rechter die de uitspraak deed, nu de Hoge Raad die mogelijkheid al aanvaardde in de op 29 april 1994 gegeven beschikking in de zaak Bodair/Meijboom (NJ 1994, 497). Toen die beschikking werd gewezen lag echter al een voorontwerp van de Wet tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering op tafel waarin deze herstelmogelijkheid was opgenomen, en het heeft er alle schijn van dat de Hoge Raad zich bij zijn uitspraak naar dat wetsvoorstel heeft gericht. Wel is het voorgestelde artikel onder invloed van de beschikking van de Hoge Raad aangepast, zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62.
HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 (HJS).
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5 (Nota n.a.v. het verslag), p. 63.
HR 13 mei 1988 (IJsunie/Hubregtse), NJ 1989, 72 (WHH).
HR 27 april 1990 (Martens/Moret & Limperg), NJ 1991, 121 (HJS onder NJ 1991, 123).
HR 8 juni 2001 (Interfood/Lydama à Nijeholt), NJ 2001, 432.
HR 15 juni 2001 ( WE/VIB), NJ 2001, 435.
HR 8 februari 1991 (Maduro/Rigaud), NJ 1991, 325 en HR 15 juni 1994 (Van der Voort/Gem. Maarheeze), NJ 1994, 724.
Zo o.m. HR 6 april 1979 (Reuvers/Gem. Zwolle), NJ 1980, 34 (CJHB) en HR 30 januari 2004 (Parallel Ently/KLM), RvdW2004, 26)
Een dergelijke regel zal m.i. tevens ruimte moeten laten voor de mogelijkheid om de wederpartij alsnog voldoende gelegenheid te bieden om te kunnen reageren of om de procedure voor nader onderzoek te verlengen, indien de rechter aannemelijk acht dat de betreffende nova doorslaggevend zouden kunnen zijn voor de beslissing van de zaak. Is dit het geval en kan het late stadium waarin de partij met de betreffende nova kwam aan die partij worden verweten, dan zou de rechter in die procedure de mogelijkheid moeten hebben om die partij te veroordelen tot vergoeding van de door haar opstelling veroorzaakte kosten van haar wederpartij en de Staat.
HR 30 januari 2004 (Dénu/Binnenhof), NJ 2005, 246 (HJS).
610. De mogelijkheid tot aanvulling van het wettelijk procesrecht met regels die op de goede procesorde zijn gegrond maakt een voortdurende ontwikkeling van het procesrecht door rechtspraak in concrete gevallen mogelijk.1
Vele van de algemene regels die de Hoge Raad met een beroep op de eisen van een goede procesorde heeft geformuleerd, hebben inmiddels hun weg naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gevonden. De herziening van de wettelijke regeling van het procesrecht per 1 januari 2002 bood daartoe een goede gelegenheid.
De Grondwet draagt de wetgever in art. 107 uitdrukkelijk op om het burgerlijk procesrecht te codificeren in een algemeen wetboek, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetboeken. Men zou deze opdracht een inspanningsverplichting kunnen noemen. De wetgever behoort er naar te streven het procesrecht zoveel mogelijk in wettelijk recht om te zetten, maar dat betekent niet dat al het procesrecht ook daadwerkelijk in een wet hoeft vast te liggen. De grondwetgever heeft met dit artikel uitdrukking willen geven aan de wens om door codificatie van het recht versnippering van het recht, rechterlijke willekeur en rechtsongelijkheid te bestrijden.
Met die herziening van het procesrecht in 2002 werden onder meer gecodificeerd: de mogelijkheid om het verzuim van tijdige inschrijving ter rolle te herstellen2 (art. 125 lid 2 Rv), de mogelijkheid om het verzuim om procureur te stellen te herstellen3 (art. 127 lid 2 Rv); de mogelijkheid om stukken per fax bij de griffie in te dienen4 (art. 33 Rv); de overeenkomstige toepassing van de voor de dagvaardingsprocedure geldende verwijzingsregels in de verzoekschriftprocedure5 (art. 73 en 74 Rv); de regel dat een reactie op de conclusie van de Procureur-Generaal in cassatie is toegestaan, mits deze binnen twee weken nadat de conclusie is genomen, dan wel een afschrift daarvan naar partijen is verzonden6 (44 lid 3 Rv); de regel dat de rechter zich bij zijn oordeel alleen mag baseren op die gegevens van feitelijke aard waarvan partijen de juistheid en volledigheid hebben kunnen nagaan en ter discussie hebben kunnen stellen7 (art. 19 Rv).8
Sommige jurisprudentieregels zijn nog te weinig uitgekristalliseerd om te worden gecodificeerd, aan andere ontbreekt juist een voldoende algemene strekking om een plaats in de wettelijke regeling van het procesrecht te rechtvaardigen.
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 134 Rv blijkt bijvoorbeeld dat de wetgever de mogelijke beperking van het pleitrecht op grond van de eisen van een goede procesorde, zoals door de Hoge Raad in het arrest Boumans/Bistro 't Plenske9mogelijk geacht, nog niet voldoende uitgekristalliseerd achtte om deze al te laten opnemen in de wet.10 Een codificatie van de regel dat een verzoek om pleidooi (ambtshalve) kan worden afgewezen indien toewijzing van het verzoek in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, zou ook weinig betekenis hebben, omdat uit die regel nog niet blijkt wanneer er sprake is van strijd met de goede procesorde. Anderzijds zou met de codificatie wel tot uitdrukking zijn gebracht dat de rechter bevoegd is een verzoek om pleidooi wegens strijd met de eisen van een goede procesorde af te wijzen en dat het pleitrecht dus niet zo absoluut is als het thans, afgaande op de wettekst, lijkt te zijn. Nu partijen en rechter bij de uitoefening van alle procesrechtelijke bevoegdheden de eisen van een goede procesorde in acht dienen te nemen, zou de wetgever een dergelijke regel voor elke bevoegdheid kunnen formuleren. Beter ware het dan te volstaan met de algemene bepaling, dat geen enkele bevoegdheid in strijd met de eisen van een goede procesorde mag worden uitgeoefend.
Te gedetailleerd voor codificatie is bijvoorbeeld de regel dat een verzoek dat normaliter volgens een verzoekschriftprocedure wordt behandeld, niet bij wege van eis in reconventie in een dagvaardingsprocedure kan worden gedaan.11 Men denke voorts aan de regel dat een hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis waarin zowel een beslissing in conventie als een beslissing in reconventie is vervat, in beginsel het gehele vonnis betreft, tenzij appellant ondubbelzinnig verklaart dat hij de omvang van het beroep beperkt tot ofwel het vonnis in conventie ofwel het vonnis in reconventie12, alsmede bijvoorbeeld de regel dat een partij niet tegelijk met het hoger beroep tegen een eindvonnis, in beroep kan komen van een tussenvonnis waartegen zij al tussentijds beroep had ingesteld, nadat dit tussentijds beroep is verworpen.13
Niet gecodificeerd werd bijvoorbeeld het uitgangspunt dat de wederpartij van degene die na verwijzing (in cassatie) de zaak bij de rechter aanbrengt, door een dagvaarding of oproeping op de hoogte dient te zijn gebracht van de voortzetting van het geding.14 Dit uitgangspunt was wellicht nog niet rijp voor codificatie, nu de Hoge Raad in het arrest de mogelijkheid openhield dat op dat uitgangspunt uitzonderingen denkbaar zijn. Evenmin werd de regel gecodificeerd dat partijen na verwijzing in cassatie desgewenst gelegenheid dienen te krijgen om hun zaak te bepleiten, ten einde hun visie te geven op de gevolgen van het vernietigende arrest voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak.15 Ook zal men in de wettelijke regeling vergeefs zoeken naar de regel dat de rechter nieuwe feiten of stellingen die eerst bij pleidooi worden aangevoerd, terzijde kan laten op de grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij tot een nader onderzoek nopen waarvoor het desbetreffende geding geen gelegenheid meer biedt.16 Bij codificatie zou men deze regel kunnen verruimen tot alle feiten, stellingen en stukken die in een zo laat stadium van de procedure worden aangevoerd, dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren, dan wel tot een nader onderzoek nopen waarvoor de betreffende procedure geen gelegenheid meer biedt.17
Op grond van de goede procesorde geformuleerde regels die zich naar mijn mening thans lenen voor codificatie zijn, naast de hiervoor genoemde regels uit de arresten WE/VIB, Maduro/Rigaud en Reuvers/Gem. Zwolle, de regel dat eiser voor inschrijving ter rolle de originele en complete dagvaarding en, indien uitgebracht, het originele en complete herstelexploot ter griffie dient over te leggen18 en de regel dat de rechter in hoger beroep op vordering of verzoek van appellant aan de vernietiging van het bestreden vonnis of de bestreden beschikking een veroordeling kan verbinden tot ongedaanmaking - voor zover mogelijk - van de prestaties die ingevolge de vernietigde uitspraak zijn verricht.19