In de toelichting staat hier ‘de verdachte’, maar dat zal een slordigheid zijn, omdat in r.o. 1.6 niet [verdachte 3], maar [medeverdachte 4] aan het woord is.
HR, 29-06-2010, nr. 08/03342
ECLI:NL:HR:2010:BL0656
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
08/03342
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL0656
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL0656, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0656
ECLI:NL:PHR:2010:BL0656, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL0656
- Vindplaatsen
NJ 2010/442 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Tallon-criterium. Uitlokking. Art. 359a Sv. In aanmerking genomen dat het Hof zijn beslissing mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat verdachte "niet tijdig [is] geïnformeerd door het OM over de handelwijze van de CIE-informant en dat had wel gemoeten omdat die informatie (zoals blijkt uit het vonnis van de Rb) van invloed had kunnen zijn op de te nemen eindbeslissing en (daardoor) op beslissingen inzake de voorlopige hechtenis", en dat volgens het Hof niet gezegd kan worden dat verdachte "door toedoen van de informant is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet gericht was", is 's Hofs oordeel dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, niet begrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat hetgeen het Hof voorts nog heeft overwogen en in het bijzonder zijn keuze van "de zwaarst mogelijke sanctie, namelijk de niet-ontvankelijkheid van het OM" teneinde "zowel de CIE als het OM te doordringen van de ernst van de situatie", onvoldoende grond oplevert voor de n-o-verklaring van het OM in de vervolging van verdachte.
29 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/03342
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 25 juni 2007, nummer 21/002746-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in het beroep en tot verwerping van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de verdachte.
3.2Aan de verdachte is - verkort weergegeven - tenlastegelegd dat:
1. hij in de periode van 1 november 2004 tot en met 10 februari 2005 te onder meer 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk 200 valse bankbiljetten van elk 500 euro als echt en onvervalst heeft uitgegeven en/of heeft vervoerd;
2. hij op 27 maart 2005 te onder meer Weert, tezamen en in vereniging met [verdachte 1], opzettelijk acht valse bankbiljetten van elk 500 euro als echt en onvervalst heeft uitgegeven en/of heeft vervoerd;
3. hij in de periode van 23 september 2004 tot 8 april 2005 te onder meer 's-Gravenhage heeft deelgenomen aan een criminele organisatie welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten als echt en onvervalst en het vervalsen van reisdocumenten;
4. hij op 8 april 2005 te onder meer Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, 118 valse bankbiljetten van elk 500 euro opzettelijk als echt en onvervalst heeft uitgegeven en/of heeft vervoerd, subsidiair dit feit heeft uitgelokt, meer subsidiair medeplichtig is geweest aan dit feit.
3.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"1.1. Volgens een bericht van de CIE zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg Amsterdam een overdracht plaats vinden van een grotere partij valse eurobiljetten.
Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten: [verdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte 1]. In één van de voertuigen werd een partij van 59.000, - euro aan valse biljetten van 500 euro aangetroffen.
Een aantal weken later wordt de verdachte [medeverdachte 3] aangehouden en op 13 september 2005 de verdachte [medeverdachte 4].
1.2. Op 9 april verklaarde de verdachte [verdachte 2] bij de politie dat hij ongeveer 2 weken daarvoor door [medeverdachte 4] was benaderd. [Medeverdachte 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [Verdachte 2] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en hij terecht was gekomen bij [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] zou er voor zorgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het benzinestation zouden ontmoeten.
1.3. Op 12 juli 2005 verklaarde [verdachte 2] bij de politie dat hij in de zaak betrokken was geraakt door [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 4] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 4] en die [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 4] zou 80.000 euro aan valse bankbiljetten kopen voor 35%. [Verdachte 2] had aan [medeverdachte 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van het proefbiljet, belde [medeverdachte 4] dat hij geleverd wilde hebben. [Verdachte 2] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 4] ontvangen. Het initiatief was van [medeverdachte 4] uitgegaan.
1.4. Tijdens de behandeling van zijn zaak op 12 januari 2006 verklaarde [verdachte 2] dat [medeverdachte 4] hem diverse keren had gevraagd of hij aan vals geld kon komen en dat hij uiteindelijk heeft gezegd dat hij er naar zou kijken. Via [medeverdachte 3] kwam hij in contact met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] heeft een proefbiljet van 500 euro aan [medeverdachte 4] gegeven. [Medeverdachte 4] heeft het biljet in ontvangst genomen en gezegd dat hij dit naar zijn opdrachtgevers moest brengen. Na de overdracht heeft [medeverdachte 4] continu gebeld met vragen wanneer en hoeveel ze konden leveren. [Verdachte 2] heeft met [medeverdachte 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
1.5. [Medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. [Medeverdachte 2] vertelde aan [medeverdachte 1] dat hij valse euro's kon leveren voor 35%. [medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte 2] geregeld dat [medeverdachte 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 2] met nog twee andere personen ([verdachte 1] en [verdachte 3]).
1.6. Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 4] verklaard over zijn rol. Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [Medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [Medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [Medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [Medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [Medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen.
[medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.
1.7. De CIE man waarmee [medeverdachte 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, wordt '[betrokkene 1]' genoemd. [betrokkene 1] heeft verschillende verklaringen afgelegd en volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten.
1.8. [Medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burger informant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, "pro-actieve" en ervaren informant. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder ook die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007.)
1.9. Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 4] zijn CIE-runner "[betrokkene 1]" tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee "iemand rond rijdt" en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en "een gedeelte" weet van "de identiteit".
1.10. De door [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] met betrekking tot het valse € 500.- gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies van de runner aan zijn informant met betrekking tot het valse € 500.- biljet, maar komen in essentie hierin overeen, dat [medeverdachte 4] zich zo spoedig mogelijk ("als de weerga") weer van het valse biljet moest ontdoen. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 6 april 2005.)
1.11. Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met "Gezegd hierop terug te komen", en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van [betrokkene 1] over het feit dat [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500.-biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500.- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's.
1.12. Over de vraag of en hoe hierop nog is "teruggekomen" en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk, in die zin dat [medeverdachte 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meer telefonische contacten tussen beiden hebben plaats gevonden; [betrokkene 1] verklaart dat er tussen beiden geen contact is geweest in de bedoelde periode.
1.13. In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door [betrokkene 1]. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.14. Volgens het journaal van die dag lichtte [medeverdachte 4] zijn runner 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000.- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere "[betrokkene 3]" en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken.
1.15. De verklaringen van de runner en zijn informnt lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
1.16. Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe: "Op mijn vraag wat de rol van info (naar het Hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen", en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
1.17. Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 2], de coach van runner [betrokkene 1] tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken, "er op geïnvesteerd", een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 8 april 2005.)
1.18. Volgens hetzelfde dag-journaal licht [medeverdachte 4] [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch in - na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 4] - dat hij gebeld wordt "dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden".
1.19. Een (observatie)team van de politie, dat na het proces verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500.- in beslag. (Vindplaats: Ordner "onderzoek [A]", de processenverbaal onder 1.1, 2.1.1, 3.1 en 6.1.1)
1.20. Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant "kennelijk meer er bij betrokken" is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
1.21. [Medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april - september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terecht staat. (Zie hierover wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.22. Het Openbaar ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers in dat stadium van de strafrechtelijke procedure, onder wie ook de rechters die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, niet ingelicht over deze aan hun aanhouding voorafgegane, met bijstand van een burger informant ondernomen opsporingsactiviteiten, noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
1.23. Pas maanden na hun aanhouding en dankzij de proceshouding van [medeverdachte 4], is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden.
2. De rechtmatigheid van het overheidshandelen
2.1. Het Hof overweegt in dit verband dat de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag biedt aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
2.2. In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle eerst achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter.
2.3. Zeker indien de overheid zich voorziet van bijstand tegen betaling door een burgerinformant met strafrechtelijke antecedenten, zoals in deze zaak met [medeverdachte 4] het geval was, voor het stelselmatig inwinnen van strafrechtelijk relevante informatie zijn behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, en behoren deze bij de afweging of tot strafvorderlijk handelen op basis van deze informatie kan worden overgegaan, een belangrijke rol te spelen in het kader van de toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.4. Dit klemt te meer, indien de burgerinformant, zoals in deze zaak het geval was, zijn werkzaamheden als burgerinformant voor de overheid tegen betaling placht te verrichten, reeds mogelijk strafwaardig had gehandeld met betrekking tot het voorhanden hebben van een vals 500 euro biljet en goed op de hoogte leek te zijn van een mogelijke overdracht van een grotere partij vals geld.
2.5. Met deze informatie mocht van de solerende runner [betrokkene 1] reeds op 6 april 2005 een grotere waakzaamheid worden verwacht dan uit de daarop betrekking hebbende journaals en verklaringen naar voren komt, en had [betrokkene 1] het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, welke betrokkenheid immers gelijkenis vertoonde met die van de burger-pseudokoper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.
2.6. Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een "pro-actieve" informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burger informant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
2.7. Al deze factoren riepen naar het oordeel van het Hof reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse eurobiljetten en de achtergronden daarvan. [Betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen - onder meer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] - een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken. [Betrokkene 1] heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.8. Nu de summiere informatie van [medeverdachte 4] objectief bezien niet voldoende duidelijkheid opleverde over diens feitelijke rol in deze zaak, was de CIE weliswaar in beginsel vanwege het doorlatingsverbod gehouden het op handen zijnde transport van de valse bankbiljetten te (doen) onderscheppen, maar had de CIE daarna in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het Openbaar Ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren.
2.9. De door deze normen te beschermen waarborgen voor een eerlijk proces, en de integriteit van overheidshandelen, weerspiegeld in de artikelen 6 en 13 EVRM, dwingen de zittingsrechter tot een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het handelen en nalaten van de met de opsporing en vervolging belaste autoriteiten in deze zaak. De mogelijkheid daartoe is evenwel in hoge mate afhankelijk van de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethoden en -bevoegdheden. Daarin is het Openbaar Ministerie in deze zaak te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [medeverdachte 4] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld.
2.10 Verdachte is door toedoen van een door de CIE gerunde informant betrokken geraakt bij een vals geld transactie. Verdachte werd in verband met eerdere transacties al gevolgd door de politie en op zijn dagvaarding staan ook meer feiten inzake de handel in vals geld dan de transactie die door de CIE gerunde informant is geïnitieerd. Aldus kan niet gezegd worden dat - zoals dat bij een aantal medeverdachten wel het geval was - hij door toedoen van de informant is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet gericht was.
Niettemin is het hof van oordeel dat ook in deze zaak ten aanzien van de feiten in de zaak met parketnummer 09-862534-05 het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard en wel om de volgende redenen:
1. Verdachte is niet tijdig geïnformeerd door het OM over de handelwijze van [medeverdachte 4] en dat had wel gemoeten omdat die informatie (zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank) van invloed had kunnen zijn op de te nemen eindbeslissing en (daardoor) op beslissingen inzake de voorlopige hechtenis;
2. [Medeverdachte 4] heeft strafbare feiten uitgelokt. Hij heeft dit gedaan en kunnen doen vanwege het vooruitzicht van de beloning die hem van overheidswege werd verstrekt en het feit dat de controle van de CIE en het OM voorafgaand aan het plegen van die uitlokking te kort schoot. Ondanks alle aanwijzingen vond ook achteraf geen controle door de CIE en OM plaats. Het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) raakt de integriteit van de overheid. Dit in de ogen van het hof ernstige probleem, wordt naar de indruk van het hof in de onderhavige zaak noch door de CIE, noch door het OM onderkend. De voormalig CIE-chef [betrokkene 2] heeft ter zitting van het gerechtshof volgehouden dat er door de CIE geen fouten zijn gemaakt en ook van de zijde van het OM is niet gebleken van een negatief oordeel over het functioneren van de CIE in deze zaak. Teneinde zowel de CIE als het OM te doordringen van de ernst van de situatie, kiest het hof voor de zwaarst mogelijke sanctie, namelijk de niet-ontvankelijkheid van het OM."
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingeval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376). Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht.
3.5. In aanmerking genomen dat het Hof zijn beslissing mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat de verdachte "niet tijdig [is] geïnformeerd door het OM over de handelwijze van [medeverdachte 4] en dat had wel gemoeten omdat die informatie (zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank) van invloed had kunnen zijn op de te nemen eindbeslissing en (daardoor) op beslissingen inzake de voorlopige hechtenis", en dat volgens het Hof niet gezegd kan worden dat de verdachte "door toedoen van de informant is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet gericht was", is 's Hofs oordeel dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, niet begrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat hetgeen het Hof voorts nog heeft overwogen en in het bijzonder zijn keuze van "de zwaarst mogelijke sanctie, namelijk de niet-ontvankelijkheid van het OM" teneinde "zowel de CIE als het OM te doordringen van de ernst van de situatie", onvoldoende grond oplevert voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
3.6. Het Hof heeft zijn beslissing derhalve ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep;
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president .J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 juni 2010.
Conclusie 19‑01‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 3]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage zitting houdende te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 25 juni 2007 in de zaak met parketnummer 09-755001-05 wegens feit 1, — kort gezegd — het ontvangen, zich verschaffen, in voorraad hebben, vervoeren en invoeren van valse bankbiljetten, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en heeft verzoeker vrijgesproken van het onder 2 en 3 tenlastegelegde. Voorts heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn (verdere) strafvervolging ten aanzien van de zaak met parketnummer 09/862534-05.
2.
Namens verzoeker is cassatie ingesteld, maar geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend. Ook de advocaat-generaal heeft cassatieberoep ingesteld. De advocaat-generaal bij het ressortsparket te 's‑Gravenhage heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken 07/10545, 08/03338 en 07/10116, waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Nu verzoeker niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, niet in acht genomen zodat verzoeker in het beroep niet kan worden ontvangen.
4.
Het middel van de advocaat-generaal klaagt dat het hof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de zaak met parketnummer 09/862534-05.
5.
Deze zaak onderscheidt zich van die tegen [verdachte 1] en [verdachte 2] hierin dat het hof niet heeft aangenomen dat verzoeker (direct of indirect) is uitgelokt tot het medeplegen van een valsgeldtransactie, omdat verzoeker al eerder met zulke feiten doende was. Dit verschil heeft het hof evenwel niet tot een ander eindoordeel op dit punt geleid.
6.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de tussenoordelen en het eindoordeel van het hof zowel afzonderlijk als in samenhang bezien onbegrijpelijk zijn, mede omdat ook enkele feitelijke vaststellingen onbegrijpelijk zijn, terwijl voorts op geen enkele wijze aandacht is geschonken aan het standpunt van het openbaar ministerie en het hof bovendien de niet-ontvankelijkheid aan de hand van een onjuiste maatstaf heeft beoordeeld.
7.
Het hof heeft het volgende overwogen:
‘1.1.
Volgens een bericht van de CIE zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg Amsterdam een overdracht plaats vinden van een grotere partij valse eurobiljetten.
Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten: [verdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte 1]. In één van de voertuigen werd een partij van 59.000, - euro aan valse biljetten van 500 euro aangetroffen.
Een aantal weken later wordt de verdachte [medeverdachte 3] aangehouden en op 13 september 2005 de verdachte [medeverdachte 4].
1.2.
Op 9 april verklaarde de verdachte [verdachte 2] bij de politie dat hij ongeveer 2 weken daarvoor door [medeverdachte 4] was benaderd. [Medeverdachte 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [Verdachte 2] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en hij terecht was gekomen bij [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] zou er voor zorgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het benzinestation zouden ontmoeten.
1.3.
Op 12 juli 2005 verklaarde [verdachte 2] bij de politie dat hij in de zaak betrokken was geraakt door [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 4] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 4] en die [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 4] zou 80.000 euro aan valse bankbiljetten kopen voor 35%. [Verdachte 2] had aan [medeverdachte 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van het proefbiljet, belde [medeverdachte 4] dat hij geleverd wilde hebben. [Verdachte 2] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 4] ontvangen. Het initiatief was van [medeverdachte 4] uitgegaan.
1.4.
Tijdens de behandeling van zijn zaak op 12 januari 2006 verklaarde [verdachte 2] dat [medeverdachte 4] hem diverse keren had gevraagd of hij aan vals geld kon komen en dat hij uiteindelijk heeft gezegd dat hij er naar zou kijken. Via [medeverdachte 3] kwam hij in contact met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] heeft een proefbiljet van 500 euro aan [medeverdachte 4] gegeven. [Medeverdachte 4] heeft het biljet in ontvangst genomen en gezegd dat hij dit naar zijn opdrachtgevers moest brengen. Na de overdracht heeft [medeverdachte 4] continu gebeld met vragen wanneer en hoeveel ze konden leveren. [Verdachte 2] heeft met [medeverdachte 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
1.5.
[Medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. [Medeverdachte 2] vertelde aan [medeverdachte 1] dat hij valse euro's kon leveren voor 35%. [Medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte 2] geregeld dat [medeverdachte 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 2] met nog twee andere personen ([verdachte 1] en [verdachte 3]).
1.6.
Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 4] verklaard over zijn rol. Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [Medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [Medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [Medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [Medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [Medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen.
[Medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.
1.7.
De CIE man waarmee [medeverdachte 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, wordt ‘[betrokkene 1]’ genoemd. [Betrokkene 1] heeft verschillende verklaringen afgelegd en volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten.
1.8.
[Medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burger informant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, ‘pro-actieve’ en ervaren informant. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder ook die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007.)
1.9.
Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 4] zijn CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee ‘iemand rond rijdt en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en ‘een gedeelte’ weet van ‘de identiteit’’.
1.10.
De door [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] met betrekking tot het valse € 500.- gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies van de runner aan zijn informant met betrekking tot het valse € 500.- biljet, maar komen in essentie hierin overeen, dat [medeverdachte 4] zich zo spoedig mogelijk (‘als de weerga’) weer van het valse biljet moest ontdoen. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 6 april 2005.)
1.11.
Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met ‘Gezegd hierop terug te komen’, en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van [betrokkene 1] over het feit dat [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500.-biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500.- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's.
1.12.
Over de vraag of en hoe hierop nog is ‘teruggekomen’ en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk, in die zin dat [medeverdachte 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meer telefonische contacten tussen beiden hebben plaats gevonden; [Betrokkene 1] verklaart dat er tussen beiden geen contact is geweest in de bedoelde periode.
1.13.
In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door [betrokkene 1]. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.14.
Volgens het journaal van die dag lichtte [medeverdachte 4] zijn runner 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000.- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere ‘[betrokkene 3]’ en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken.
1.15.
De verklaringen van de runner en zijn informant lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
1.16.
Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe:‘Op mijn vraag wat de rol van info (naar het Hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen’, en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
1.17.
Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 2], de coach van runner [betrokkene 1] tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken, ‘er op geïnvesteerd’, een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 8 april 2005.)
1.18.
Volgens hetzelfde dag-journaal licht [medeverdachte 4] [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch in — na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 4] — dat hij gebeld wordt ‘dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden’.
1.19.
Een (observatie)team van de politie, dat na het proces verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500.- in beslag. (Vindplaats: Ordner ‘onderzoek [A]’, de processenverbaal onder 1.1, 2.1.1, 3.1 en 6.1.1)
1.20.
Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant ‘kennelijk meer er bij betrokken’ is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
1.21.
[Medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april — september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terecht staat. (Zie hierover wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.22.
Het Openbaar ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers in dat stadium van de strafrechtelijke procedure, onder wie ook de rechters die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, niet ingelicht over deze aan hun aanhouding voorafgegane, met bijstand van een burger informant ondernomen opsporingsactiviteiten, noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
1.23.
Pas maanden na hun aanhouding en dankzij de proceshouding van [medeverdachte 4], is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden.
2. De rechtmatigheid van het overheidshandelen
2.1.
Het Hof overweegt in dit verband dat de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag biedt aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
2.2.
In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle eerst achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter.
2.3.
Zeker indien de overheid zich voorziet van bijstand tegen betaling door een burgerinformant met strafrechtelijke antecedenten, zoals in deze zaak met [medeverdachte 4] het geval was, voor het stelselmatig inwinnen van strafrechtelijk relevante informatie zijn behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, en behoren deze bij de afweging of tot strafvorderlijk handelen op basis van deze informatie kan worden overgegaan, een belangrijke rol te spelen in het kader van de toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.4.
Dit klemt te meer, indien de burgerinformant, zoals in deze zaak het geval was, zijn werkzaamheden als burgerinformant voor de overheid tegen betaling placht te verrichten, reeds mogelijk strafwaardig had gehandeld met betrekking tot het voorhanden hebben van een vals 500 euro biljet en goed op de hoogte leek te zijn van een mogelijke overdracht van een grotere partij vals geld.
2.5.
Met deze informatie mocht van de solerende runner [betrokkene 1] reeds op 6 april 2005 een grotere waakzaamheid worden verwacht dan uit de daarop betrekking hebbende journaals en verklaringen naar voren komt, en had [betrokkene 1] het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, welke betrokkenheid immers gelijkenis vertoonde met die van de burger-pseudokoper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.
2.6.
Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burger informant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
2.7.
Al deze factoren riepen naar het oordeel van het Hof reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse eurobiljetten en de achtergronden daarvan. [Betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen — onder meer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] — een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken. [Betrokkene 1] heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.8.
Nu de summiere informatie van [medeverdachte 4] objectief bezien niet voldoende duidelijkheid opleverde over diens feitelijke rol in deze zaak, was de CIE weliswaar in beginsel vanwege het doorlatingsverbod gehouden het op handen zijnde transport van de valse bankbiljetten te (doen) onderscheppen, maar had de CIE daarna in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het Openbaar Ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren.
2.9.
De door deze normen te beschermen waarborgen voor een eerlijk proces, en de integriteit van overheidshandelen, weerspiegeld in de artikelen 6 en 13 EVRM, dwingen de zittingsrechter tot een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het handelen en nalaten van de met de opsporing en vervolging belaste autoriteiten in deze zaak. De mogelijkheid daartoe is evenwel in hoge mate afhankelijk van de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethoden en -bevoegdheden. Daarin is het Openbaar ministerie in deze zaak te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [medeverdachte 4] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld.
2.10
Verdachte is door toedoen van een door de CIE gerunde informant betrokken geraakt bij een vals geld transactie. Verdachte werd in verband met eerdere transacties al gevolgd door de politie en op zijn dagvaarding staan ook meer feiten inzake de handel in vals geld dan de transactie die door de CIE gerunde informant is geïnitieerd. Aldus kan niet gezegd worden dat — zoals dat bij een aantal medeverdachten wel het geval was — hij door toedoen van de informant is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet gericht was.
Niettemin is het hof van oordeel dat ook in deze zaak ten aanzien van de feiten in de zaak met parketnummer 09-862534-05 het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard en wel om de volgende redenen:
- 1.
Verdachte is niet tijdig geïnformeerd door het OM over de handelwijze van [medeverdachte 4] en dat had wel gemoeten omdat die informatie (zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank) van invloed had kunnen zijn op de te nemen eindbeslissing en (daardoor) op beslissingen inzake de voorlopige hechtenis;
- 2.
[Medeverdachte 4] heeft strafbare feiten uitgelokt. Hij heeft dit gedaan en kunnen doen vanwege het vooruitzicht van de beloning die hem van overheidswege werd verstrekt en het feit dat de controle van de CIE en het OM voorafgaand aan het plegen van die uitlokking te kort schoot. Ondanks alle aanwijzingen vond ook achteraf geen controle door de CIE en OM plaats. Het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) raakt de integriteit van de overheid. Dit in de ogen van het hof ernstige probleem, wordt naar de indruk van het hof in de onderhavige zaak noch door de CIE, noch door het OM onderkend. De voormalig CIE-chef [betrokkene 2] heeft ter zitting van het gerechtshof volgehouden dat er door de CIE geen fouten zijn gemaakt en ook van de zijde van het OM is niet gebleken van een negatief oordeel over het functioneren van de CIE in deze zaak. Teneinde zowel de CIE als het OM te doordringen van de ernst van de situatie, kiest het hof voor de zwaarst mogelijke sanctie, namelijk de niet-ontvankelijkheid van het OM.’
8.
In de toelichting op het middel wordt allereerst (vanaf p. 10, § 4.2) geklaagd over een aantal feitelijke vaststellingen die volgens de steller van het middel zonder nadere, ontbrekende toelichting onbegrijpelijk zijn. Het betreft onder meer de volgende klachten:
- —
(4.3) de vaststelling van het hof dat blijkt van meer telefonische contacten tussen informant [medeverdachte 4] en CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ dan in de journaals is vastgelegd (r.o. 2.9), is onbegrijpelijk nu het hof niet heeft onderzocht hoe deze vaststelling te rijmen is met de door de runner ‘[betrokkene 1]’ afgelegde verklaring dat in de bedoelde periode geen contact tussen [medeverdachte 4] en ‘[betrokkene 1]’ is geweest(r.o. 1.12);
- —
(4.5) uit het arrest blijkt niet of het hof de in de verklaring van [medeverdachte 4] weergegeven feiten in r.o. 1.6. aannemelijk acht, zodat deze verklaring zondere nadere, ontbrekende motivering, niet als een begrijpelijke feitelijke vaststelling kan worden aangemerkt.
- —
(4.6) de in 1.7. weergegeven verklaring van ‘[betrokkene 1]’ staat haaks op de in r.o. 1.6 weergegeven verklaring van [medeverdachte 4]1. en als het hof geloof hecht aan de in 1.7. weergegeven verklaring van ‘[betrokkene 1]’ dient diens handelwijze in een geheel ander perspectief te worden gezien;
9.
Gelet op de inhoud van deze klachten kan de steller van het middel zich kennelijk niet vinden in het feit dat het hof meer geloof heeft gehecht aan de verklaringen van informant [medeverdachte 4] dan aan de verklaringen van CIE-runner ‘[betrokkene 1]’, terwijl de inhoud van deze verklaringen op een aantal punten uiteenloopt.
10.
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter op grond van zijn feitelijke waardering van in een strafdossier voorkomende verklaringen terecht tot het oordeel is gekomen dat de ene verklaring meer geloof verdient dan een andere. Zoals — uitzonderingen daargelaten — niet kan worden geklaagd over de uitoefening van de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de bewijsvraag van art. 350 Sv, zo kan daarover evenmin worden geklaagd ten aanzien van vaststellingen in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van het OM.
11.
Gelet op de overwegingen hecht het hof kennelijk geloof aan de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 4]. Mede in aanmerking genomen dat de verklaringen van [medeverdachte 4] op onderdelen steun vinden in andere, niet bestreden, feitelijke vaststellingen, en anderzijds (bijvoorbeeld) de gegevens op de printlijsten niet sporen met de inhoud van de verklaring van ‘[betrokkene 1]’ op het punt van de frequentie van de telefooncontacten tussen deze en [medeverdachte 4] (r.o. 2.9), is dit feitelijke oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat hetgeen in onderdeel 4.5 van de toelichting over de betrouwbaarheid van de verklaring van een informant die zijn afscherming prijs geeft wordt opgemerkt speculatief is. Voor verdere toetsing in cassatie is in ieder geval geen plaats.
12.
Daarnaast wordt geklaagd over de feitelijke vaststelling van het hof dat [medeverdachte 4] niet is gerund door een koppel van twee runners zodat is gehandeld in strijd met de binnen de CIE geldende regels. Volgens de steller van het middel is onbegrijpelijk op welke geldende regels het hof het oog heeft en kan aan de gedragscode van de CIE extern geen gelding worden toegekend.
13.
De steller van het middel lijkt daarbij te doelen op de gedragscode CIE, dat informele regels op het gebied van de CIE bevat. Kennelijk heeft het hof echter het oog gehad op de beleidsregels OM (Aanwijzing opsporingsbevoegdheden), waar onder 3.5.2. voor zover van belang staat vermeld dat ‘informanten worden gerund door twee opsporingsambtenaren’ (…).
Aangezien het hier een Aanwijzing betreft als bedoeld in art. 130, vierde lid, RO die beschouwd moet worden als recht in de zin van art. 79 RO, kan hieraan getoetst worden.2. De vaststelling van het hof dat gehandeld is in strijd met de binnen de CIE geldende regels niet dus onbegrijpelijk.
14.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat de tussenoordelen van het hof afzonderlijk, dan wel in onderlinge samenhang bezien onbegrijpelijk zijn.
15.
Uit de toelichting op het middel volgt dat de steller van het middel het hof niet kan volgen in het oordeel dat in de onderhavige zaak de integriteit van de overheid is geraakt vanwege het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten zijn gepleegd waarop de overheid geen zicht heeft gehad. Voorts wordt gesteld dat aan de aan het OM toegerekende vormverzuimen geen al te grote betekenis gehecht moet worden, nu door het hof niet is vastgesteld dat de verzoeker door die vormverzuimen enig processueel nadeel heeft geleden en aan zijn recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan.
16.
In r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.3 heeft het hof — kort gezegd — overwogen dat bijzondere opsporingsmethoden een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, temeer indien de overheid zich voorziet van bijstand door betaalde burgerinformanten. Vervolgens wordt in r.o. 2.4. tot en met 2.6. een aantal omstandigheden genoemd op grond waarvan de CIE naar het oordeel van het hof al in het beginstadium een grotere waakzaamheid ten opzichte van het handelen van [medeverdachte 4] had moeten betrachten. Het gaat hierbij om het feit dat [medeverdachte 4] door de CIE werd betaald (zie r.o. 1.6), een vals 500 euro biljet voorhanden had, goed op de hoogte was van de overdracht van een aanmerkgelijke partij vals geld en binnen de CIE als pro-actieve informant bekend stond (zie r.o. 1.8). Daarbij komt dat [medeverdachte 4] gerund werd door één runner, hetgeen blijkens de overwegingen in r.o. 2.5 en 2.7 naar het oordeel van het hof kennelijk afbreuk doet aan de waarborg met betrekking tot de integriteit van de runners en de verhoging van de objectiviteit van de informatie.
17.
In r.o. 2.5 oordeelt het hof terecht dat de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van de partij vals geld gelijkenis vertoont met die van de burger-pseudokoper ex artikel 126ij Sv. Het handelen van [medeverdachte 4] heeft zich immers niet beperkt tot informatieverstrekking aan de CIE: door [medeverdachte 4] is voorgewend dat hij 80.000 euro aan valse biljetten wilde afnemen van de latere verdachten. De wet voorziet in een sluitende regeling daaromtrent. Indien een particulier zonder enige bemoeienis van politie of justitie iets dergelijks entameert is hij zonder meer strafbaar bezig, hoe goed zijn bedoelingen misschien ook zijn. Zodra evenwel van enige betrokkenheid van de politie bij die actie kan worden gesproken, zonder dat de wettelijke eisen in acht zijn genomen, lichten alle alarmlichten hel op, en zeker in Straatsburg (bijv. Ramanauskas v. Litouwen, EHRM 5 februari 2008, NJ 2008, 499 m.nt. Schalken; Van Vondel v. Nederland, EHRM 25 oktober 2007, NJ 2008, 584,m.nt. Dommering).
18.
In r.o. 2.10 oordeelt het hof dat het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid werd betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten hem er kennelijk toe heeft gebracht [verdachte 2] over te halen om te bemiddelen bij de valsgeldtransactie. Dat [verdachte 2] is overgehaald door [medeverdachte 4] volgt uit r.o. 1.2. tot en met 1.4, waaruit verder ook volgt hoe de overige verdachten bij de levering van de partij vals geld zijn betrokken geraakt. Het betalingsmotief van [medeverdachte 4] is door het hof kennelijk afgeleid uit r.o. 1.8. waaruit onder verwijzing naar de op 14 februari 2007 en 27 april 2007 ter terechtzitting afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en ‘[betrokkene 1]’ volgt dat [medeverdachte 4] vaker als informant tegen betaling werkzaam is geweest en de wijze waarop [medeverdachte 4] binnen de CIE bekend stond. Mede in het licht van de omstandigheid dat [medeverdachte 4] eerder eens voor een bedrag van € 7500 gecompenseerd werd door de CIE toen hij voor € 15.000 paspoorten had ‘ingekocht’ en op een veilige plaats bewaard, heeft het hof de betiteling van [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant kennelijk niet gebezigd in de zin zoals in de toelichting onder 7.3 wordt weergegeven. [medeverdachte 4] moest wel eens worden afgeremd (zoals blijkt uit de verklaringen van [betrokkene 2] en ‘[betrokkene 1]’ afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, waarnaar ook door het hof is verwezen). Deze gang van zaken is door het hof niet onbegrijpelijk aangemerkt als uitlokking, waarbij geldt dat in r.o. 2.10. wordt overwogen dat dit verzoeker, anders dan bij een aantal van zijn medeverdachten, niet tot andere strafbare feiten heeft gebracht dan waarop zijn opzet gericht was.
19.
Ook al heeft de uitlokking verzoeker niet tot andere strafbare feiten gebracht dan waarop zijn opzet gericht was, dit neemt niet weg dat hij door toedoen van een gebrekkig gerunde CIE-informant bij een valsgeldtransactie betrokken is geraakt. Het hof kan zich niet verenigen met de wijze waarop door de opsporingsinstanties in deze zaak is gehandeld. Dit is, vanuit het oogpunt van het publiek belang van een adequate controle op het handelen van opsporingsinstanties, teneinde een eerlijk proces en toezicht op integer handelen van de autoriteiten te verzekeren, niet onbegrijpelijk. Gelet op de genoemde omstandigheden had de CIE volgens het hof op basis van de ter beschikking staande informatie het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht en mocht van de CIE een grotere waakzaamheid verwacht worden, in de vorm van een zwaardere onderzoeksplicht naar (de achtergronden van) het handelen van [medeverdachte 4].
20.
In r.o. 2.8 wordt overwogen dat dit tot uitdrukking had moeten komen in een zwaardere onderzoeksplicht alsmede een (uitgebreidere) informatieplicht omtrent de toegepaste opsporingsmethode aan het OM. Doordat de CIE dit heeft nagelaten (het gemis aan een tweede runner doet zich gevoelen) heeft het gefaald in het toezicht op [medeverdachte 4] waardoor deze kon handelen zoals hij deed, en waardoor het OM niet tijdig een eigen onderzoek naar de gang van zaken heeft kunnen starten en de andere procesdeelnemers hierover niet tijdig zijn geïnformeerd. Daarmee is het hof afgeweken van de in het requisitoir aangedragen feiten die volgens het OM de handelwijze van de CIE kunnen verklaren: de vervolging staat een andere lezing van de gebeurtenissen voor. Het is aan de feitenrechter om de feiten vast te stellen, waaronder ook de interpretatie van de feiten kan worden begrepen.3. Kennelijk is het hof uitgegaan van een andere zienswijze op dit punt, wat gelet op het voorgaande uitgebreid is onderbouwd. In deze onderbouwing ligt besloten waarom het hof is voorbijgegaan aan hetgeen door het OM is aangevoerd. Daarin vindt het bedoelde standpunt zijn weerlegging.
21.
In onderhavige zaak is de gebrekkige controle bovendien niet beperkt gebleven tot de CIE. De gang van zaken bij de CIE is niet door het OM opgemerkt. In 2.9. oordeelt het hof voorts dat het OM tekort is geschoten in de informatievoorziening en daarmee in de controleerbaarheid van het overheidshandelen op het punt van de opsporingsmethode en -bevoegdheid. Het OM heeft volstaan met de informatie van een solerende runner, met summiere journaals, met tegenstrijdigheden in de verklaringen van de enkele runner en de informant. Bovendien zijn de door het hof bij tussenarrest verzochte journaals, anders dan door het hof bevolen, niet ongeschoond en kennelijk onvolledig in handen gesteld van de raadsheer-commissaris. Een en ander staat een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het overheidshandelen naar het oordeel van het hof in de weg. Dat is een begrijpelijk oordeel. Daarbij komt dat het OM door gebrekkige controle uit te oefenen op de CIE niet eerder dan 13 september 2005 bekend raakte met de volle omvang van de uitlokking door een informant. Terecht oordeelt het hof dat dit eerder duidelijk had kunnen worden, aangezien een en ander ook uit de verklaring van [verdachte 2] kon worden afgeleid. Het OM heeft voorts nagelaten de verdachten zo spoedig mogelijk na 13 september 2005, toen de rol van [medeverdachte 4] volledig duidelijk was geworden, op de hoogte te stellen van de toegepaste opsporingsmethode: indien [medeverdachte 4] ervoor had gekozen niet te verklaren over zijn relatie met de CIE was de gehele gang van zaken waarschijnlijk verborgen gebleven. Zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank, had deze informatie van invloed kunnen zijn op de te nemen eindbeslissing en op beslissingen inzake de voorlopige hechtenis.
22.
In het licht van het voorgaande is het oordeel dat de handelwijze de integriteit van de politiële en justitiële overheid heeft geraakt dan ook niet onbegrijpelijk.
23.
Tenslotte wordt in de toelichting op het middel geklaagd over het eindoordeel van het hof strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
24.
Volgens de steller van het middel heeft het hof, door het OM niet-ontvankelijk te verklaren, een onjuiste maatstaf gehanteerd omdat door de handelwijze van de CIE en het OM geen sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het OM zou moeten leiden.
25.
In onderhavige zaak is er blijkens de vaststellingen van het hof sprake van een ernstige zodanige inbreuk nu verzoeker door het OM niet tijdig is geïnformeerd over de handelwijze van [medeverdachte 4], terwijl deze informatie van invloed had kunnen zijn op de beslissingen van de rechter. Dit heeft kunnen plaatsvinden omdat de controle van de CIE voorafgaand aan de valsgeldtransactie tekort schoot, terwijl ondanks alle aanwijzingen ook achteraf geen controle door de CIE en het OM plaatsvond. Volgens het hof wordt de integriteit van de overheid geraakt doordat strafbare feiten worden geïnstigeerd wegens een beloningsprikkel van de kant van de overheid en gefaciliteerd door gebrekkige controle door en op de CIE. Dit wordt door het hof kennelijk als zó ernstig beschouwd dat om die reden is gekozen voor de zware sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Dat verzoeker niet tot andere strafbare feiten is gebracht dan waarop zijn opzet was gericht doet hier niet aan af, omdat er zich zeldzame, buitengewone, gevallen kunnen voordoen waarbij niet-ontvankelijkverklaring van het OM de enig passende beslissing is, ook al zouden de belangen van de verzoeker niet rechtstreeks zijn geschonden.4. Het moet gaan om een handelwijze die het wettelijk systeem in de kern raakt.5. Kennelijk heeft het hof het onderhavige geval in dit licht bezien en is de algehele gang van zaken door het hof zodanig hoog opgenomen dat om die reden ook bij deze verzoeker is gekozen voor de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM. Dit oordeel is in het licht van het Zwolsman-criterium,6. welke maatstaf door het hof in onderhavige zaak kennelijk is gehanteerd, niet onbegrijpelijk. Dat het hof — ten opzichte van de rechtbank — voor een zwaardere sanctie heeft gekozen dan bewijsuitsluiting is in de eerste plaats te verklaren uit de moeizame wijze waarop het hof de gevraagde informatie (niet ongeschoond en niet volledig) heeft gekregen van het OM. Dat bewijsuitsluiting een onvoldoende reactie op de cumulatie van aangetroffen misstanden wordt gevonden — hoewel die eveneens tot het vrijuitgaan van verzoeker op dit onderdeel van de tenlastelegging zou hebben geleid (zoals bij de rechtbank) — vind ik in het licht van de precaire controleerbaarheid van geheime opsporingssituaties waarin criminele informanten worden gebruikt zeker niet onbegrijpelijk. Hoe alert men in deze CIE-wereld moet zijn leert ook deze zaak wel, omdat door het optreden van [medeverdachte 4] het al langer lopende politiële onderzoek ‘Goudsnip’ in de wielen werd gereden. Uitlokking van strafbare feiten vooraf en onvoldoende openheid achteraf: het zijn strafvorderlijke doodzonden van de politiële en justitiële overheid. Dat deze verzoeker wèl ‘predisposed’ was, en de andere verzoekers niet zou ook ik niet een doorslaggevend argument vinden om hem anders te behandelen dan hen. Ook hij is door toedoen van de politiële overheid bij deze valsgeldtransactie verzeild geraakt.
26.
Het middel faalt. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
27.
Deze conclusie strekt ertoe dat verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn cassatieberoep en strekt tot verwerping van het door de advocaat-generaal ingestelde beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2010
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH9943.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 157.
Vgl. HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 m.nt. Sch.
Vgl. HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8 m.nt. Sch.
Vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249,m.nt. Sch.