Hof Den Haag, 14-02-2017, nr. 200.189.090/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:243
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
200.189.090/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:243, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑02‑2017; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
vervangende hechtenis na schadevergoedingsmaatregel; beleid CJIB.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Rolnummer : 200.189.090/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/504242/ KG ZA 16-97
Arrest van 14 februari 2017
in de zaak van
[naam], wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 1 april 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 maart 2016, gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Het exploot bevat vier grieven tegen het vonnis, die door de Staat bij memorie van antwoord (met een productie) zijn bestreden. Ter zitting van 14 juli 2016 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, beiden aan de hand van pleitnotities. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor beraad, waarna [appellant] een akte heeft genomen en om arrest heeft gevraagd. Nadat arrest was bepaald, hebben partijen elk opnieuw een akte genomen. Hierna is opnieuw arrest bepaald.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft onder het kopje “2. De feiten” een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is niet opgekomen, zodat deze ook voor het hof als uitgangspunt gelden.
Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens als niet (voldoende) weersproken vaststaat, gaat het om het volgende.
1.1.
[appellant] is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 2 februari 2007 veroordeeld onder meer tot een werkstraf, onder meer wegens diefstal door middel van verbreking. Ter zake van die diefstal heeft de rechtbank een vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan [appellant] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot een bedrag van € 12.488,19, bij niet betaling te vervangen door 197 dagen hechtenis. De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).
1.2.
In augustus 2007 heeft [appellant] het CJIB een betalingsregeling voorgesteld van € 250,- per maand. Het CJIB heeft dit voorstel als voorlopige regeling geaccepteerd. [appellant] heeft (slechts) drie termijnen voldaan en in april 2008 om een nieuwe regeling van € 250,- per maand verzocht. Daarmee is het CJIB niet akkoord gegaan. Na correspondentie over een nieuwe regeling heeft het CJIB in september 2008 de zaak aan een deurwaarder overgedragen. [appellant] trof met de deurwaarder een regeling van € 200,- per maand, die op 24 maart 2011 is afgebroken, omdat niet langer werd nagekomen.
1.3.
Een jaar later is [appellant] bij vonnis van 6 maart 2012 door de rechtbank Leeuwarden failliet verklaard. Een op dat moment reeds uitgevaardigd arrestatiebevel is daarom teruggehaald. Op 19 maart 2013 is het faillissement opgeheven en is [appellant] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De schuldsanering is op 8 april 2015 met een schone lei geëindigd.
1.4.
Hierna heeft het CJIB betaling gevorderd van het nog openstaande bedrag, waarbij [appellant] in de gelegenheid is gesteld een voorstel voor een betalingsregeling te doen. [appellant], die een bijstandsuitkering heeft, heeft laten weten geen aflossingscapaciteit te hebben.
1.5.
Bij brief van 6 januari 2016 heeft het CJIB [appellant] bericht dat er een waarschuwing arrestatiebevel is verstuurd.
1.6.
Het bedrag dat nog openstaat is € 10.903,83, te vervangen door 135 dagen hechtenis.
2. In deze zaak vordert [appellant], na wijziging van eis, laatstelijk in hoger beroep, de Staat te verbieden de aangekondigde inhechtenisneming ten uitvoer te leggen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum van € 200.000,-, althans een door het hof passend geacht bedrag, en daarbij primair de Staat te gelasten de invorderingsmaatregelen voor een periode van 24 maanden, althans voor een door het hof passend geachte termijn op te schorten of te staken, subsidiair aan die veroordeling de voorwaarde te verbinden dat de voorlopige voorziening enkel van kracht blijft zolang [appellant] maandelijks € 45,-, althans een door het hof passend geacht bedrag aan het CJIB voldoet, althans daaraan door het hof passend geachte voorwaarden te verbinden.
3. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering afgewezen.
4. Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat naar vaste jurisprudentie het in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nr. 37617) verwoorde beleid van het CJIB niet onrechtmatig is. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM betreffende art. 5 EVRM (Vasileva/Denemarken, EHRM 25 september 2003, nr. 52792/99 en Göthlin/Zweden, EHRM 16 oktober 2014, nr. 8307/11) betoogt [appellant], voor wie vrijheidsontneming dreigt, dat de Staat verplicht is een belangenafweging te maken om te bepalen of de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis het meest aangewezen en proportionele middel is om het doel, in dit geval nakoming van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, te bereiken. Met de schadevergoedingsmaatregel wordt herstel in de rechtmatige toestand beoogd; volgens de wetgever heeft de maatregel geen punitief karakter. Daarom is volgens [appellant] hechtenis in geval van betalingsonmacht, waarvan hier sprake is, niet geaccepteerd; leedtoevoeging is dan immers het directe en enige effect. Verder moet de gezondheidstoestand van [appellant] bij de belangenafweging worden betrokken. Wanneer die afweging van belangen wordt gemaakt, weegt het belang van [appellant] om zijn vrijheid te behouden zwaarder dan het belang van de Staat om de hechtenis ten uitvoer te leggen. Voor zover het in de Aanwijzing executie vervatte beleid niet toelaat dat het CJIB een dergelijke belangenafweging maakt, is dit beleid onrechtmatig, want in strijd met de vaste jurisprudentie van het EHRM, aldus nog steeds [appellant].
De derde en vierde grief borduren hier op voort. Volgens de derde grief heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van dermate bijzondere omstandigheden dat tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis door de Staat misbruik van recht oplevert. Er is wel sprake van misbruik van recht, want de Staat had een belangenafweging moeten maken en heeft geen belang bij de executie. Van een verplichting de executie voort te zetten is volgens [appellant] geen sprake. Met de vierde grief betoogt [appellant] dat maatwerk moet kunnen worden geleverd, hetgeen uit de wetsgeschiedenis volgt. Volgens de minister zou de schadevergoedingsmaatregel kunnen worden vervangen door hechtenis, waaruit volgt dat voor het CJIB geen verplichting bestaat om in alle gevallen waarin niet volledig wordt betaald onverkort over te gaan tot tenuitvoerlegging van hechtenis.
Deze grieven worden gezamenlijk behandeld.
5. [appellant] miskent dat het hier gaat om de tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Van strijd met art. 5 EVRM is in dit geval geen sprake, aangezien de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd ter uitvoering van een veroordeling door de bevoegde strafrechter. De civiele rechter moet uitgaan van de juistheid van het vonnis van de strafrechter, waarbij zij opgemerkt dat het karakter van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met zich meebrengt dat deze niet gerelateerd behoeft te worden aan (de ernst van het feit, de verwijtbaarheid van het gedrag en) de draagkracht van de verdachte. Voorwaarde voor oplegging van de maatregel is slechts dat de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade. Indien dat het geval is, is vervolgens de omvang van de schade beslissend voor de hoogte van de maatregel. Voor zover sprake is van betalingsonmacht - zijnde een gebrek aan draagkracht - na het strafvonnis ontstaan, geldt dat uit de wetsgeschiedenis niet anders kan worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en aanvaard dat uiteindelijk hechtenis kan worden toegepast indien betaling of verhaal uitblijft (zie ECLI:NL:HR:2000:AA6246).
De door [appellant] aangehaalde gevallen uit de jurisprudentie van het EHRM betreffen detentie in een ander kader. De verwijzing naar art. 588 Rv. (geen lijfsdwang bij betalingsonmacht) snijdt geen hout, omdat de strafrechter zijn oordeel reeds heeft geveld.
6. Ten aanzien van het door [appellant] aangevoerde belang van zijn gezondheidstoestand geldt dat de Staat, zo stelt de Staat onweersproken, aan de Dienst Justitiële Inrichtingen heeft verzocht om het Bureau Individuele Medische Advisering voor te leggen of de detentiegeschiktheid van [appellant] moet worden onderzocht en in afwachting van de uitkomst daarvan de tenuitvoerlegging van de hechtenis heeft opgeschort. Het hof gaat er dan ook voorshands vanuit dat de Staat bij de tenuitvoerlegging van de hechtenis rekening houdt met de gezondheidstoestand van [appellant], zodat vooralsnog niet gezegd kan worden dat de Staat onrechtmatig handelt bij de (voorgenomen) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
7. Hetgeen onder 5 en 6 is overwogen, betekent dat de grieven falen.
8. De tweede grief heeft betrekking op de wijze waarop het CJIB het in de Aanwijzing executie verwoorde beleid heeft toegepast. Volgens [appellant] is die onrechtmatig. [appellant] meent dat in zijn geval sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in punt 9 van bijlage 3 bij de Aanwijzing executie, welke omstandigheden in zijn geval een betalingsregeling van meer dan 36 maanden rechtvaardigen. In dat verband wijst [appellant] erop dat hij het WSNP-traject heeft afgerond met een schone leiverklaring, dat hij sindsdien een bijstandsuitkering geniet die gekort is met toepassing van de kostdelersnorm en dat op die uitkering beslag is gelegd. [appellant] meent dat het uitvaardigen van een arrestatiebevel niet de juiste volgende stap in de executie is.
9. Bij de beantwoording van de vraag of het CJIB bij de toepassing van het in de Aanwijzing executie neergelegde beleid onrechtmatig heeft gehandeld, stelt het hof voorop dat het CJIB een ruime beleidsvrijheid toekomt, zodat zijn beslissingen slechts marginaal getoetst kunnen worden.
10. Bij die marginale toetsing gaat het hof uit van de onder 1.2 en 1.3 vastgestelde feiten.
Aan [appellant] is in 2007 een betalingsregeling is toegestaan die hij niet is nagekomen. Na uitvaardiging van een dwangbevel heeft hij met de deurwaarder een nieuwe betalingsregeling kunnen treffen, die hij evenmin is nagekomen. Het daarop volgende arrestatiebevel is teruggehaald vanwege de faillietverklaring van [appellant]. Na afloop van het WSNP-traject heeft het CJIB [appellant] opnieuw een mogelijkheid geboden een betalingsregeling te treffen, waarop [appellant] liet weten geen aflossingscapaciteit te hebben.
Naar het oordeel van het hof kan onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat het CJIB onrechtmatig heeft gehandeld met het (opnieuw) uitvaardigen van een arrestatiebevel tegen [appellant]. Ook de tweede grief faalt.
11. Bij gelegenheid van het pleidooi is aan de orde geweest de vraag of de vordering, gelet op het tijdsverloop, nog bij het slachtoffer van het misdrijf, het energiebedrijf, in de boeken stond. [appellant] heeft daar navraag naar gedaan. Bij akte heeft [appellant] vervolgens doen weten dat Enexis, die de oorspronkelijke vordering op [appellant] heeft overgenomen, nog niet gereageerd heeft op een betalingsvoorstel van [appellant].
De Staat heeft naar voren gebracht, dat op de inhoud van die akte geen acht mag worden geslagen, aangezien zij is genomen nadat reeds arrest was bepaald en de Staat niet heeft ingestemd met kennisneming van die akte. Wat daarvan zij, de vraag is niet aan de orde gesteld in de grieven en maakt dus geen onderdeel uit van de rechtsstrijd, terwijl overigens uit hetgeen [appellant] naar voren brengt blijkt dat de vordering nog steeds bestaat.
12. De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 718,- aan griffierecht en op € 2.235,- aan advocatensalaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, G. Dulek-Schermers en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.