Zowel de bewezenverklaring als de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van de aangeefster houden in dat het bewezenverklaarde bericht een “uitspraak van een rechtszaak” betreft, terwijl het als bewijsmiddel 4 gebezigde schriftelijk stuk (een schermafbeelding van het bewezenverklaarde bericht) beschrijft dat “een artikel is weergegeven over de behandeling van een strafzaak”. Ook de cassatieschriftuur heeft het over een “krantenartikel”. Die inconsistentie lijkt mij van ondergeschikt belang. In cassatie wordt hierover bovendien niet geklaagd.
HR, 04-12-2018, nr. 18/00370
ECLI:NL:HR:2018:2240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
18/00370
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2240, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1211
ECLI:NL:PHR:2018:1211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2240
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0050
NbSr 2019/17
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Smaadschrift via Facebook, art. 261.2 Sr. Telastelegging van “bepaald feit”? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2291 m.b.t. gevallen waarin sprake is van telastelegging van een “bepaald feit” a.b.i. art. 261 Sr. Hof heeft vastgesteld dat verdachte bericht heeft verspreid op Facebook met inhoud "IRIS(HERR'oplichter'assMAAMI", waarbij artikel is weergegeven over behandeling van strafzaak tegen 21-jarige vrouw uit Hoogeveen. Hof heeft geoordeeld dat verdachte hiermee eer en goede naam van aangeefster heeft aangerand door "telastlegging van een of meer bepaalde feiten". Dit oordeel is niet toereikend gemotiveerd, nu uit bewijsvoering niet z.m. meer kan worden afgeleid dat uiting "IRIS(HERR'oplichter'assMAAMI" en/of weergave van artikel over strafzaak tegen 21-jarige vrouw - van welk artikel inhoud niet uit bewijsvoering blijkt - zijn toegespitst op een of meer voldoende geconcretiseerde gedragingen van aangeefster. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
4 december 2018
Strafkamer
nr. S 18/00370
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 31 januari 2017, nummer 21/002569-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal volstaan met de constatering dat er geen aanleiding is om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde. Het klaagt onder meer dat het oordeel van het Hof dat de verdachte de eer en goede naam van de aangeefster [betrokkene 1] heeft aangerand door "telastlegging van een of meer bepaalde feiten" in de zin van art. 261 Sr, niet begrijpelijk is.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 3 mei 2012 tot en met 21 december 2012 te Hoogeveen opzettelijk, door middel van het verspreiden en het openlijk tentoonstellen van geschriften, de eer en de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel meerdere berichten op Facebook geplaatst, te weten: een bericht met een uitspraak van een rechtszaak waar die [betrokkene 1] was betrokken, de naam " IRIS " en de tekst: "HERR'oplichter'ass'MAAMI"."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"3. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL033V 2012091043-1, d.d. 21 december 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (bladzijden 55 tot en met 57 van een dossier met registratienummer PL033V-2013017474 Z) - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van smaad/smaadschrift. Mijn eer/goede naam is door de verdachte, [verdachte] aangerand doordat hij alles via social media openbaar maakt. Hij had het kennelijke doel om daar ruchtbaarheid aan te geven.
Op 3 december 2012 stuurde mijn vriendin mij een afbeelding van een Facebook site. Ik zag dat mijn naam voorkwam in een berichtje van [verdachte] .
In 2008 heb ik een rechtszaak gehad. De uitspraak daarvan heeft [verdachte] ook op internet gezet. Dat was op 19 december 2012. Hij heeft boven die uitspraak mijn naam gezet met daarbij "HERR'oplichter'ass MAAMI".
Ik heb geen idee waarom [verdachte] dit soort berichten over mij op internet zet. Ik heb in mei 2012 duidelijk bij [verdachte] aangegeven dat ik niet gediend was van zijn berichten. Vanaf het voorjaar tot en met medio 2012 waren het meerdere berichten over mij. Onder andere dat ik drugs gebruik en dat ook deed in het bijzijn van mijn kind. Hierdoor werd ik in een negatief daglicht gesteld. De Facebooknaam van [verdachte] is [verdachte] .
4. Een schriftelijk stuk (bladzijde 66 van een dossier met registratienummer PL033V-2013017474 Z), te weten een schermafbeelding van een bericht dat op naam van [verdachte] is geplaatst, en welk bericht begint met " IRIS (HERR'oplichter'assMAAMI" waarna een artikel is weergegeven over de behandeling van een strafzaak tegen een 21-jarige vrouw uit Hoogeveen.
5. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het hof van 17 januari 2017 - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
Het bericht met betrekking tot [betrokkene 1] kwam binnen en ik heb dat gewoon gedeeld.
(...)
6. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het hof van 17 januari 2017, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
(...)
Het bericht met betrekking tot [betrokkene 1] kwam binnen en ik heb dat gewoon gedeeld. Het bericht over Iris , Shannon , Boyana en Aimee over sekstapes was in de kring van mijn vrienden. Ik zat op een gegeven moment over enkele duizenden vrienden en dat heb ik teruggebracht tot ongeveer vierhonderd. Dus in die kring is het bericht gepost."
2.3.
Art. 261, eerste en tweede lid, Sr luidt:
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat sprake is van telastlegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het "feit" niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van een bepaalde persoon. (Vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2291.)
2.5.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte een bericht heeft verspreid op Facebook met de inhoud " IRIS (HERR'oplichter'ass'MAAMI", waarbij een artikel is weergegeven over de behandeling van een strafzaak tegen een 21-jarige vrouw uit Hoogeveen. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte hiermee de eer en de goede naam "van de aangeefster [betrokkene 1] " heeft aangerand door "telastlegging van een of meer bepaalde feiten". Dit oordeel is niet toereikend gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de uiting " IRIS (HERR'oplichter'ass'MAAMI" en/of de weergave van een artikel over een strafzaak tegen een 21-jarige vrouw - van welk artikel de inhoud niet uit de bewijsvoering blijkt - zijn toegespitst op een of meer voldoende geconcretiseerde gedragingen van de aangeefster [betrokkene 1] .
2.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018.
Conclusie 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Smaadschrift via Facebook, art. 261.2 Sr. Telastelegging van “bepaald feit”? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2291 m.b.t. gevallen waarin sprake is van telastelegging van een “bepaald feit” a.b.i. art. 261 Sr. Hof heeft vastgesteld dat verdachte bericht heeft verspreid op Facebook met inhoud "IRIS(HERR'oplichter'assMAAMI", waarbij artikel is weergegeven over behandeling van strafzaak tegen 21-jarige vrouw uit Hoogeveen. Hof heeft geoordeeld dat verdachte hiermee eer en goede naam van aangeefster heeft aangerand door "telastlegging van een of meer bepaalde feiten". Dit oordeel is niet toereikend gemotiveerd, nu uit bewijsvoering niet z.m. meer kan worden afgeleid dat uiting "IRIS(HERR'oplichter'assMAAMI" en/of weergave van artikel over strafzaak tegen 21-jarige vrouw - van welk artikel inhoud niet uit bewijsvoering blijkt - zijn toegespitst op een of meer voldoende geconcretiseerde gedragingen van aangeefster. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Nr. 18/00370 Zitting: 6 november 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 januari 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1 en 2, telkens “smaadschrift”, veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals bepaald in het bestreden arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt allereerst dat het hof art. 359 lid 2 Sv heeft geschonden doordat het is afgeweken van een ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat er geen sprake is van de aantasting van de eer of goede naam van de aangeefster, zonder daartoe in het bijzonder de redenen te vermelden die tot deze afwijking hebben geleid. Het middel klaagt voorts dat art. 359 lid 3 Sv door het hof is geschonden nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de eer of goede naam van de aangeefster door de verdachte opzettelijk is aangerand door telastlegging van een bepaald feit.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 3 mei 2012 tot en met 21 december 2012 te Hoogeveen opzettelijk, door middel van het verspreiden en het openlijk tentoonstellen van geschriften, de eer en de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel meerdere berichten op Facebook geplaatst, te weten: een bericht met een uitspraak van een recht[s]zaak waar die [betrokkene 1] was betrokken, de naam "IRIS" en de tekst: "HERR'oplichter'ass'MAAMI".”
3.3.
Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“3. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL033V 2012091043-1, d.d. 21 december 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (bladzijden 55 tot en met 57 van een dossier met registratienummer PL033V-2013017474 Z) - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van smaad/smaadschrift. Mijn eer/goede naam is door de verdachte, [verdachte] aangerand doordat hij alles via social media openbaar maakt. Hij had het kennelijke doel om daar ruchtbaarheid aan te geven.
Op 3 december 2012 stuurde mijn vriendin mij een afbeelding van een Facebook site. Ik zag dat mijn naam voorkwam in een berichtje van [verdachte].
In 2008 heb ik een rechtszaak gehad. De uitspraak daarvan heeft [verdachte] ook op internet gezet. Dat was op 19 december 2012. Hij heeft boven die uitspraak mijn naam gezet met daarbij “HERR’oplichter’ass MAAMI”.
Ik heb geen idee waarom [verdachte] dit soort berichten over mij op internet zet. Ik heb in mei 2012 duidelijk bij [verdachte] aangegeven dat ik niet gediend was van zijn berichten. Vanaf het voorjaar tot en met medio 2012 waren het meerdere berichten over mij. Onder andere dat ik drugs gebruik en dat ook deed in het bijzijn van mijn kind. Hierdoor werd ik in een negatief daglicht gesteld. De Facebooknaam van [verdachte] is [verdachte].
4. Een schriftelijk stuk (bladzijde 66 van een dossier met registratienummer PL033V- 2013017474 Z), te weten een schermafbeelding van een bericht dat op naam van [verdachte] is geplaatst, en welk bericht begint met “IRIS(HERR’oplichter’assMAAMI” waarna een artikel is weergegeven over de behandeling van een strafzaak tegen een 21-jarige vrouw uit Hoogeveen.
5. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het hof van 17 januari 2017 - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
Het bericht met betrekking tot [betrokkene 1] kwam binnen en ik heb dat gewoon gedeeld.”
(…)
“6. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van het hof van 17 januari 2017, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
(…)
Het bericht met betrekking tot [betrokkene 1] kwam binnen en ik heb dat gewoon gedeeld. Het bericht over Iris, Shannon, Boyana en Aimee over sekstapes was in de kring van mijn vrienden. Ik zat op een gegeven moment over enkele duizenden vrienden en dat heb ik teruggebracht tot ongeveer vierhonderd. Dus in die kring is het bericht gepost.”
3.4.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is door de raadsvrouw aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Feit 2
Naar mijn oordeel dient cliënt van dit feit te worden vrijgesproken. Ten eerste kan niet worden gesproken van smaad, aangezien er alleen Iris staat en niet [betrokkene 1] in beide berichten.
Met betrekking tot het tweede gedachtestreepje het volgende. Cliënt heeft het bericht met het artikel op internet slechts gedeeld met anderen. Het artikel stond online. Cliënt heeft het niet zelf gepost. Boven het artikel stond Iris, maar voor anderen is niet duidelijk welke Iris dit is. Ik kan geen link naar [betrokkene 1] zien bij dit bericht. Er is dan ook geen sprake van aantasting van haar eer of goede naam.
Met betrekking tot het eerste gedachtestreepje het volgende. Naar mijn oordeel is er geen sprake van telastlegging van een ‘bepaald feit’ zoals vereist is voor smaad. Immers, als ik kijk naar de jurisprudentie, bijvoorbeeld HR 29 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1171) dan moet het feit op een zodanige wijze door de verdachte zijn tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het feit niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging.
In casu zie ik geen concrete gedraging. Sex tapes maken met vier vrouwen, is een wat vage bewoording. Ik zie niet in wat er precies de suggestie is en op wat voor manier ze in haar eer of goede naam wordt aangetast. Er wordt geen concrete gedraging genoemd, het is heel algemeen. Derhalve ben ik van mening dat er geen sprake is van smaad.
Samengevat, de naam Iris in beide berichten is onvoldoende om daar [betrokkene 1] van te maken. Voorts heb ik betoogd dat er geen sprake is van telastelegging van een ‘bepaald feit’, daarvoor is het te weinig concreet.”
3.5.
“1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.”
3.6.
Ik beoordeel allereerst de (impliciete) klacht in cassatie dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat door de verdachte ‘een bepaald feit’ is tenlastegelegd in de zin van art. 261 Sr. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op Facebook een bericht heeft gedeeld met vierhonderd vrienden, welk bericht begon met de naam “IRIS” en de tekst “HERR'oplichter'ass'MAAMI” en daaronder een uitspraak van een strafzaak1.tegen een 21-jarige vrouw uit Hoogeveen weergaf. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de aangeefster [betrokkene 1] als verdachte bij deze rechtszaak was betrokken.
3.7.
Vooropgesteld moet worden dat sprake is van telastlegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst.2.Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging.3.Opmerking verdient nog dat dit vereiste niet geldt bij de - van een lichter strafmaximum voorziene - strafbaarstelling van belediging in art. 266, eerste lid, Sr.4.
3.8.
Bij het ‘tenlasteleggen van een bepaald feit’ gaat het, in de woorden van A.J. Machielse, om “het bezoedelen van iemands eer of goede naam door deze persoon in verband te brengen met afkeurenswaardig gedrag”.5.De Hoge Raad oordeelde in 1991 dat de feitelijke omschrijving van de ‘bepaalde feiten’ waarvan de verdachte het slachtoffer had beschuldigd, luidende “oplichterij, en/of diefstal en/of hoererij en/of het overdragen van een geslachtsziekte”, niet behelst ‘bepaalde feiten’ in de zin van art. 261 Sr.6.De Hoge Raad vond kennelijk dat de in de tenlastelegging weergegeven beschuldigingen, waaronder de beschuldiging voor ‘oplichterij’, te weinig geconcretiseerd waren om als tenlastelegging van een bepaald feit als bedoeld in art. 261 Sr te kunnen worden beschouwd.7.Toenmalig AG Wortel heeft bepleit dat de alledaagse betekenis van woorden moet uitwijzen of de indruk kan ontstaan dat de beschuldigde van smaad zich daadwerkelijk ernstig heeft misdragen en of aan de eis van voldoende bepaaldheid is voldaan:
“Nu zou men kunnen opmerken dat degene die een ander van oplichterij beschuldigt, daarmee te kennen geeft over aanwijzingen te beschikken dat de beschuldigde zulke strafbare feiten inderdaad heeft begaan. In het dagelijks taalgebruik heeft de mededeling “hij is een oplichter” nauwelijks een andere betekenis dan “hij heeft mensen opgelicht”. Dat is in deze context van belang. De eis van voldoende bepaaldheid in de als smaad aan te merken beschuldiging staat immers in verband met de vraag of degene die de beschuldiging onder ogen krijgt daaruit zal kunnen opmaken dat de beschuldigde zich daadwerkelijk ernstig heeft misdragen, en de alledaagse betekenis van woorden moet uitwijzen of die indruk kan ontstaan. “Hij is een oplichter” zal spoedig aldus worden begrepen dat degene die de mededeling doet meent te weten dat de beschuldigde in het verleden oplichtingshandelingen heeft verricht. De grens tussen het (niet als strafbare smaad aan te merken) aan iemand toedichten van een kwalijke instelling en het (indien overigens is voldaan aan de in art. 261 Sr besloten eisen wel strafbare smaad opleverende) suggereren dat iemand zich in het verleden aan bepaalde misdragingen heeft bezondigd kan naar mijn inzicht een betrekkelijk vage blijken te zijn.”8.
3.9.
In de onderhavige zaak heeft de verdachte een bericht verspreid waarin de voornaam van de aangeefster, Iris, is gecombineerd met onder meer het woord “oplichter” en een uitspraak van een rechtszaak tegen een 21-jarige vrouw uit Hoogeveen. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder 3.7 – 3.8 heb uiteengezet meen ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte hiermee een “bepaald feit” heeft tenlastegelegd in de zin van art. 261 Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking het kennelijke oordeel van het hof dat door het woord “oplichter” te koppelen aan de naam van de aangeefster en aan een concrete rechtszaak waarvan gesuggereerd wordt dat de aangeefster de verdachte is - en zij zich in het verleden dus aan ‘bepaalde misdragingen heeft bezondigd’ - het beschuldigende ‘oplichtende gedrag’ is toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging en de beschuldiging door degene die haar onder ogen krijgt ernstig genomen zal worden.9.Het middel faalt in zoverre.
3.10.
Het middel klaagt voorts dat het hof niet heeft gerespondeerd op het “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat er geen sprake is van de aantasting van de eer of goede naam” van de aangeefster. Blijkens het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer heeft de raadsvrouw van de verdachte daartoe aangevoerd i) dat de verdachte het artikel dat op internet stond slechts heeft gedeeld en niet zelf heeft gepost en ii) dat niet duidelijk is over welke Iris het bericht gaat.
3.11.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte het gewraakte bericht op Facebook heeft geplaatst. De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte een bericht via Facebook heeft gedeeld. Dit bericht begint met “IRIS (HERR’ oplichter’assMAAMI” en bevat vervolgens de weergave van een artikel over de behandeling van een strafzaak tegen de verdachte. Uit de bewijsmiddelen vloeit voort dat het hof er – anders dan de raadsvrouw - van is uitgegaan dat de verdachte niet uitsluitend een artikel via Facebook heeft gedeeld, maar dat hij het artikel heeft laten voorafgaan door de hiervoor weergegeven en door hem toegevoegde aanhef.
3.12.
Het kennelijke oordeel van het hof dat de uit het verweer blijkende opvatting van de raadsvrouw dat het in art. 261 Sr bedoelde aanranden van iemands eer of goede naam alleen mogelijk is als de volledige naam van de beschuldigde daarbij wordt genoemd, geen steun vindt in het recht, is juist. Het is namelijk niet nodig dat degene aan wie het feit wordt ten laste gelegd met name wordt genoemd, als de identiteit van die persoon maar blijkt.10.Het kennelijke oordeel van het hof dat de identiteit van de aangeefster voldoende helder naar voren komt in het bewezenverklaarde bericht is voorts toereikend gemotiveerd, nu in uit de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van de aangeefster blijkt dat haar vriendin haar de afbeelding van de betreffende Facebook site doorstuurde en zij de aangeefster kennelijk had herkend in dat bericht.11.
3.13.
De verwerping van het verweer “dat geen sprake is van de aantasting van de eer of goede naam van de aangeefster” ligt gelet op het voorgaande derhalve besloten in de gebezigde bewijsmiddelen en behoefde geen nadere motivering.
3.14.
Het middel klaagt ten slotte dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de eer of goede naam van de aangeefster door de verdachte opzettelijk is aangerand.
3.15.
Voor opzet in de zin van art. 261 Sr is niet slechts dan sprake indien bij de verdachte de ‘animus injurandi’ ofwel oogmerk om iemands eer of goede naam aan te randen aanwezig is.12.Of de verdachte opzettelijk heeft gehandeld moet blijken uit omstandigheden, die reeds gelegen zijn in de enkele uiting indien deze om haar inhoud en haar vorm sowieso beledigend is; “wie een ander bijvoorbeeld een onmiskenbaar scheldwoord naar het hoofd slingert kan alleen dan niet als belediger beschouwd worden wanneer hij óf de betekenis van het woord niet begrijpt, óf slechts in scherts spreekt”. Voldoende is dus het besef dat beschuldigingen, objectief beschouwd, beledigend of krenkend zijn.13.Gelet daarop is het oordeel van het hof dat de verdachte door het op Facebook plaatsen van het bewezenverklaarde bericht – inhoudende kort gezegd dat de aangeefster een oplichter is - opzettelijk de eer of goede naam van de aangeefster heeft aangerand, toereikend gemotiveerd.
3.16.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken van het geding te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2.
Het beroep in cassatie is namens de verdachte ingesteld op 13 februari 2017. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding blijkens een daarop geplaatst stempel op de griffie ontvangen op 14 februari 2018. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met vier maanden. Dat tijdsverlies kan niet meer door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd. Gelet echter op de hoogte van de opgelegde geldboete (€ 500,-) kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van deze schending.14.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is gegrond, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal volstaan met de constatering dat er geen aanleiding is om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2018
Vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129.
HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. J.M. Reijntjes.
Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 en HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2291, NJ 2016/478.
HR 8 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8699, DD 91.149.
Zo ook Fokkens in zijn conclusie van 13 november 1990 voor dit arrest.
Conclusie van 11 september 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AD4322.
Vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2291, NJ 2016/478 waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring voorkomende uiting “[…]” de tenlastelegging van een bepaald feit oplevert, in stand liet. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking het kennelijke oordeel van het hof dat de aangeefster in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden voor het postvervoerbedrijf Sandd B.V. poststukken had gestolen.
A.J. Machielse, a.w., onder verwijzing naar HR 3 februari 1936, NJ 1936, p. 733 en HR 28 december 1937, NJ 1938/868.
Overigens, ten overvloede, merk ik op dat na een blik achter de papieren muur blijkt dat talloze ‘Facebook vrienden’ van de verdachte de aangeefster hebben herkend als de Iris die werd bedoeld in het bericht. Het proces-verbaal van politie bevat (vanaf p. 62) verschillende berichten van mensen die commentaar leveren op de persoon van aangeefster naar aanleiding van het door de verdachte geplaatste bericht.
HR 21 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7009, NJ 1981/69 m.nt. Mulder.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.