Zie HR 22 december 2015, ECL:NL:HR:2015:3703 in verbinding met de voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga (ECLI:NL:PHR:2015:2456, punten 15-17), waarnaar de Hoge Raad verwijst.
HR, 26-06-2018, nr. 16/06078
ECLI:NL:HR:2018:995
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/06078
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:995, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:448
ECLI:NL:PHR:2018:448, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:995
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0275
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Wetenschap dat rijbewijs ongeldig was verklaard. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan uit de omstandigheid dat verdachte bij onherroepelijk vonnis van de Pr vanwege het rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, is veroordeeld tot een OBM en de executie van die rijontzegging is ingegaan, niet z.m. worden afgeleid dat verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Zulks volgt evenmin uit de overige b.m., nu daaruit niet blijkt of, en zo ja, wanneer het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan verdachte is bekendgemaakt. De bewezenverklaring, v.zv. inhoudende dat verdachte wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig was verklaard, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/06078
KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2016, nummer 23/000661-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 11 december 2013 te Amsterdam, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten BE, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Hobbemakade, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto) van die categorie heeft bestuurd."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL133G-2013304641-10 van 11 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisanten (of één van hen):
Op 11 december 2013 reden wij in burger gekleed, belast met een speciale opdracht, in een niet herkenbaar politievoertuig op de openbare weg, Scheldestraat te Amsterdam. Aldaar zagen wij een personenauto rijden voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Wij wilden het voertuig stilzetten en controleren op rij- en kentekenbewijs. Derhalve hebben wij het voertuig een stopteken gegeven waar gehoor aan werd gegeven op de openbare weg, Hobbemakade te Amsterdam.
Ik, [verbalisant 2], heb de bestuurder vervolgens aangesproken en zijn rij- en kentekenbewijs gevorderd. De bestuurder overhandigde mij een rijbewijs op naam van [betrokkene 1]. Ik zag dat de foto op het rijbewijs niet overeenkwam met de persoon welke voor mij stond. Ik heb de bestuurder meerdere malen gevraagd of hij deze persoon was. De bestuurder gaf telkens aan dat hij degene was welke op het rijbewijs staat.
Tijdens het gesprek met de verdachte bemerkte ik dat de ogen van de verdachte bloeddoorlopen waren en zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van een alcoholhoudende stof. Hierop heb ik de verdachte medegedeeld dat hij ook is aangehouden terzake rijden onder invloed en terzake opgeven valse naam en verduistering.
2. Een proces-verbaal van bevinding en voorgeleiding i.v.m. aanhouding met nummer PL33F-2013304641-3 van 11 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 11 december 2013 werd voor mij, [verbalisant 3], inspecteur van Politie Amsterdam-Amstelland, hulpofficier van justitie, op de locatie Ferdinand Bolstraat 190192, 1072 LW Amsterdam, geleid een verdachte welke weigerde een naam op te geven aan mij, bij de inboeking en voorgeleiding. Hij werd verdacht van overtreding van artikel 227a Wetboek van Strafrecht (valse identiteit opgeven).
Wel had de man een oud rijbewijs hij zich. De (pas)foto op dit rijbewijs toonde in het geheel niet de gelijkenis zoals het gelaat van verdachte. Ik heb verdachte ingeboekt als NN (BVH Nn p1133f m 131211 0123). Ik heb de verdachte vervolgens medegedeeld de reden van zijn aanhouding en voorgeleiding. Verdachte gaf aan niet mee te willen werken aan zijn voorgeleiding en het opgeven van zijn juiste identiteitsgegevens.
De verdachte onderging vervolgens een insluitingsfouillering. Hierbij legde hij verschillende papieren op de balie. Hierbij zat een verzekeringspas op naam van [betrokkene 1]. Vervolgens bleek uit onderzoek in de verschillende politiesystemen dat de verdachte was genaamd:
Achternaam : [verdachte]
Voornaam : [voornaam verdachte]
Tevens bleek hierbij dat de verdachte stond gesignaleerd en dat zijn rijbewijs was ingevorderd.
3. Een proces-verbaal van 11 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Ik verklaar dat de op deze foto afgebeelde persoon [foto PL12HL:09:00308 (07-05-2009) onderschrift [verdachte], geboren [geboortedatum]-1986 te [geboorteplaats]] en de in het proces-verbaal, nummer 201330464-1 genoemde verdachte, qua uiterlijk een en dezelfde persoon is en dat de uiterlijke kenmerken van de verdachte overeenkomen met geplaatste foto, welke foto gelijkend is met de aangehouden verdachte. Het betreft hierbij een en dezelfde persoon.
4. Het besluit van het CBR van 15 augustus 2011 met nummer 2011001544, betreffende vorderingsprocedure volgens de artikelen 130-134a Wegenverkeerswet 1994, namens de algemeen directeur van het CBR, opgemaakt door [betrokkene 2], manager Vorderingen, divisie Rijgeschiktheid.
Dit besluit houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het CBR heeft [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986, een onderzoek opgelegd om te beoordelen of voldaan is aan de geschiktheidseisen om een motorrijtuig te besturen. De keurend arts heeft de onderzoeksresultaten vastgelegd in een verslag van bevindingen. Na ontvangst van dit verslag hebben wij de uitslag van het onderzoek vastgesteld. Deze uitslag hebben wij aan u bekend gemaakt op 22 juli 2011.
Besluit
Uw rijbewijs (het hof begrijpt: categorie BE) is ongeldig vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit.
Samengevat
U voldoet niet aan de eisen van geschiktheid.
Uw rijbewijs is ongeldig verklaard voor alle categorieën.
5. Een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 november 2016, de verdachte betreffend.
Dit uittreksel houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Datum beslissing: 13 maart 2012 Politierechter Utrecht
Feit 2: artikel 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Status: onherroepelijk 9 april 2013
Beslissing: 15 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen; executie 6 november 2013 - 10 februari 2015."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit de Justitiële Documentatie van 1 november 2016 volgt dat de verdachte op 13 maart 2012 door de Politierechter te Utrecht (onder meer) voor overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 is veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen besturen voor de duur van 15 maanden. Deze veroordeling is op 9 april 2013 onherroepelijk geworden. Blijkens de Justitiële Documentatie is deze ontzegging op 6 november 2013 ingegaan en zou dus tot en met 10 februari 2015 duren.
Gelet op het voorgaande houdt het hof het ervoor dat de verdachte er in ieder geval vanaf 6 november 2013 van op de hoogte was dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat deze ongeldigverklaring op 11 december 2013 nog steeds van toepassing was."
2.3.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan uit de omstandigheid dat de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de Politierechter van 13 maart 2012 vanwege het rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, is veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen en dat de executie van die rijontzegging op 6 november 2013 is ingegaan, niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Zulks volgt evenmin uit de overige bewijsmiddelen, nu daaruit niet blijkt of, en zo ja, wanneer het onder 2.2.2 in bewijsmiddel 4 weergegeven besluit van het CBR aan de verdachte is bekendgemaakt. De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig was verklaard, is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in het bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Art. 9 lid 2 WVW1994. Kon de verdachte weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard? De A-G stelt zich, onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2015:1703, op het standpunt dat het feit dat de verdachte eerder was veroordeeld wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW1994 de bewezenverklaring niet zonder meer kan dragen.
Nr. 16/06078 Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 23 november 2016 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 11 december 2013 te Amsterdam, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten BE, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Hobbemakade, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto) van die categorie heeft bestuurd.”
3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest zijn weergegeven. Uit de bewijsmiddelen 1 t/m 3 kan worden afgeleid dat het de verdachte – die aanvankelijk een valse naam opgaf en later zijn naam niet wenste te noemen – was die op 11 december 2013 op de Hobbemakade in Amsterdam als bestuurder van een personenauto gevolg heeft gegeven aan een stopteken en die vervolgens een rijbewijs overhandigde die op naam stond van een zekere [betrokkene 1] . Bewijsmiddel 2 houdt daarbij onder meer in als verklaring van de verbalisant dat uit onderzoek in de verschillende politiesystemen bleek dat het rijbewijs van de verdachte was ingevorderd. De bewijsmiddelen 4 en 5 houden vervolgens in:
“4. Het besluit van het CBR van 15 augustus 2011 met nummer 2011001544, betreffende vorderingsprocedure volgens de artikelen 130-134a Wegenverkeerswet 1994, namens de algemeen directeur van het CBR, opgemaakt door [betrokkene 2] , manager Vorderingen, divisie Rijgeschiktheid.
Dit besluit houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het CBR heeft [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986, een onderzoek opgelegd om te beoordelen of voldaan is aan de geschiktheidseisen om een motorrijtuig te besturen. De keurend arts heeft de onderzoeksresultaten vastgelegd in een verslag van bevindingen. Na ontvangst van dit verslag hebben wij de uitslag van het onderzoek vastgesteld. Deze uitslag hebben wij aan u bekend gemaakt op 22 juli 2011.
Besluit
Uw rijbewijs (het hof begrijpt: categorie BE) is ongeldig vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit.
Samengevat
U voldoet niet aan de eisen van geschiktheid.
Uw rijbewijs is ongeldig verklaard voor alle categorieën.
5. Een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 november 2016, de verdachte betreffend.
Dit uittreksel houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Datum beslissing: 13 maart 2012 Politierechter Utrecht
Feit 2: artikel 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Status: onherroepelijk 9 april 2013
Beslissing: 15 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen; executie 6 november 2013 - 10 februari 2015”
3.3.
Het verkorte arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging:
“De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit de Justitiële Documentatie van 1 november 2016 volgt dat de verdachte op 13 maart 2012 door de Politierechter te Utrecht (onder meer) voor overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 is veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen besturen voor de duur van 15 maanden. Deze veroordeling is op 9 april 2013 onherroepelijk geworden. Blijkens de Justitiële Documentatie is deze ontzegging op 6 november 2013 ingegaan en zou dus tot en met 10 februari 2015 duren.
Gelet op het voorgaande houdt het hof het ervoor dat de verdachte er in ieder geval vanaf 6 november 2013 van op de hoogte was dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat deze ongeldigverklaring op 11 december 2013 nog steeds van toepassing was.”
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
4.2.
Anders dan in het vierde bewijsmiddel staat vermeld, gaat de ongeldigverklaring van een rijbewijs niet in vanaf de zevende dag na de dagtekening van het besluit waarbij het rijbewijs ongeldig is verklaard. Art. 132 lid 4 WVW 1994 houdt in dat de ongeldigverklaring van kracht is “met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt”. Van enige vorm van bekendmaking van het in bewijsmiddel 4 weergegeven besluit blijkt uit de bewijsmiddelen niet. Dat betekent dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het rijbewijs van de verdachte op 11 december 2013 ongeldig was verklaard.1.Het enkele feit dat de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 13 maart 2013 is veroordeeld wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 maakt dit niet anders, aangezien de strafrechter niet gebonden is aan een oordeel dat door een rechter in een andere strafzaak is gegeven. Van de strafrechter wordt juist verlangd dat hij zich een eigen oordeel vormt naar aanleiding van het ten overstaan van hem gehouden onderzoek op de terechtzitting.
4.3.
Nu uit de bewijsmiddelen niet volgt dat het rijbewijs op 11 december 2013 ongeldig was verklaard, kan daaruit evenmin volgen dat de verdachte wist dat het rijbewijs op die datum ongeldig was verklaard. Men kan immers geen weet hebben van een omstandigheid die zich niet voordoet.2.Reeds hierom slaagt het middel.
4.4.
Voor het geval de Hoge Raad hierover anders oordeelt en meent dat – nu het middel niet expliciet over het desbetreffende oordeel van het hof klaagt – in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen dat het rijbewijs op 11 december 2013 ongeldig was verklaard, het volgende. Uit een reeks van arresten blijkt dat de Hoge Raad hoge eisen stelt aan het bewijs van het “weten” of het “redelijkerwijs moeten weten” dat voor een veroordeling wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 is vereist. In de regel is daarvoor nodig dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het desbetreffende schrijven van het CBR de verdachte heeft bereikt. In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsmiddelen zelfs niet dat het schrijven van het CBR (zoals weergegeven in bewijsmiddel 4) naar de verdachte is verzonden. Dat betekent dat het bewijs van het “weten” tekortschiet.
4.5.
Aan die conclusie kan het enkele feit dat uit onderzoek in de politiesystemen bleek dat het rijbewijs van de verdachte is ingevorderd, niet afdoen, waarbij ik erop wijs dat niet blijkt wanneer en op welke grond die invordering heeft plaatsgevonden. Ook de hiervoor weergegeven bewijsoverweging van het hof maakt het mijns inziens niet anders. De redenering van het hof is kennelijk geweest dat, nu de executie van de bedoelde rijontzegging blijkens de Justitiële Documentatie op 6 november 2013 is ingegaan, op grond van het bepaalde in art. 180 lid 3 WVW 1994 mag worden aangenomen dat aan de verdachte vóór 6 november 2013 in persoon een ‘kennisgeving OBM’ is betekend en dat op grond daarvan mag worden aangenomen dat de verdachte op 11 december 2013 op de hoogte was van het kennelijk bij verstek gewezen vonnis van de politierechter van 13 maart 2012 en “dus” van het feit dat hij daarbij onder meer wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 was veroordeeld. Zelfs als uit de enkele vermelding van de ingangsdatum van de rijontzegging in de Justitiële Documentatie zou mogen worden aangenomen dat tijdig een rechtsgeldige betekening in persoon van de kennisgeving OBM aan de verdachte heeft plaatsgevonden, volgt daaruit mijns inziens niet zonder meer dat de verdachte uit die kennisgeving heeft opgemaakt dat hij was veroordeeld wegens overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 en dat dit impliceerde dat zijn rijbewijs op enig moment ongeldig was verklaard.
4.6.
In dit verband kan worden gewezen op HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3703, dat betrekking had op een zaak die met de onderhavige grote gelijkenis vertoont. Het hof constateerde dat de verdachte, nadat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, tot twee keer toe tot een werkstraf was veroordeeld ter zake van art. 9 lid 2 WVW 1994 en dat de straffen in beide gevallen waren geëxecuteerd, in het ene geval doordat de verdachte de vervangende hechtenis had uitgezeten, in het andere geval doordat hij de werkzaamheden had verricht. Onder die omstandigheden achtte het hof het uitgesloten dat de verdachte niet wist waarvoor hij was veroordeeld. De Hoge Raad evenwel casseerde op de in de conclusie vermelde gronden. In die conclusie had mijn ambtgenoot Vellinga onder meer het volgende opgemerkt:
“In het oordeel van het Hof ligt besloten dat ervan mag worden uitgegaan dat iemand die een straf moet ondergaan er van op de hoogte is voor welk feit of welke feiten die straf is opgelegd. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Verdachte heeft een strafblad van twaalf bladzijden. In die omstandigheden vergt het een geordend leven en goed overzicht over veroordelingen en tenuitvoergelegde straffen wil de redenering van het Hof opgaan. Over een dergelijk geordend leven en een zo goed overzicht plegen veroordeelden bepaald niet steeds te beschikken. Dat het laatste in het onderhavige geval anders zou zijn heeft het Hof niet vastgesteld.”
4.7.
In de onderhavige zaak telt het uittreksel uit de Justitiële Documentatie waarop het hof zich baseerde, negen bladzijden. Van belang daarbij is ook dat uit dat uittreksel blijkt dat de rijontzegging die de verdachte bij vonnis van 13 maart 2012 was opgelegd, niet alleen betrekking had op de overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994, maar ook op rijden onder invloed. Dat maakt de kans dat de verdachte begrepen had dat hij (ook) was veroordeeld wegens het rijden na ongeldigverklaring van zijn rijbewijs er niet groter op.
4.8.
Het middel slaagt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2018
Weten is niet hetzelfde als menen. Vgl. HR 14 januari 1947, NJ 1947/140, waarin het ging om een gat dat in de gelding van de distributiewetgeving was gevallen en dat door de wetgever na het plegen van het desbetreffende strafbare feit met terugwerkende kracht was gedicht. De verdachte verkeerde toen hij het feit pleegde in de veronderstelling dat de distributiewetgeving nog van kracht was en had dan ook trouwhartig verklaard dat hij wist dat dit alles verboden was. De Hoge Raad haalde door het op die verklaring gebaseerde bewijs van het opzet een streep. Volgens hem kon de verdachte ten tijde van het plegen van het feit niet weten wat de wetgever een maand later met terugwerkende kracht zou bepalen. Dat het opzet een objectief element kent, blijkt ook uit de invulling die de Hoge Raad geeft aan het voorwaardelijk opzet. Niet voldoende is dat de verdachte meent dat er een aanmerkelijke kans is, die kans moet ook objectief gezien aanwezig zijn.