Stcrt. 30 april 2020, nr. 23036.
HR, 01-07-2022, nr. 21/00998
ECLI:NL:HR:2022:981
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2022
- Zaaknummer
21/00998
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:981, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:26, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:26, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:981, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2021
- Vindplaatsen
JOM 2022/321
BR 2022/67 met annotatie van J.S. Procee, M.J.W. Timmer
NJ 2022/305 met annotatie van E.W.J. de Groot
Jurisprudentie Grondzaken 2022/159 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
TBR 2022/105 met annotatie van B.S. ten Kate
Uitspraak 01‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Onteigening. Moet onteigenaar gehele Kroondossier inbrengen in procedure, ook voor zover zij dat niet heeft? Equality of arms. Toelaatbaarheid vordering o.g.v. art. 843a Rv. Beoordelingsmaatstaf beroep op zelfrealisatie. Anticipatie op Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00998
Datum 1 juli 2022
ARREST
In de zaak van
KENNEMERLAND BEHEER B.V.,gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Kennemerland Beheer,
advocaat: R.T. Wiegerink,
tegen
GEMEENTE HAARLEMMERMEER,zetelende te Hoofddorp,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Gemeente,
advocaat: R.D. Boesveld.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/15/307299 / HA ZA 20-591 van de rechtbank Noord-Holland van 10 februari 2021.
Kennemerland Beheer heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van zowel het principaal cassatieberoep als het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van Kennemerland Beheer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Bij Koninklijk Besluit van 3 april 20201.is ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Badhoevedorp De Veldpost’ ter onteigening aangewezen een gedeelte van een aan Kennemerland Beheer in eigendom toebehorend perceel, gelegen in de Gemeente (hierna wordt dat perceelsgedeelte aangeduid als het perceel). Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van het nieuwe sportpark ‘De Veldpost’ in Badhoevedorp.
2.2.1
In dit geding vordert de Gemeente, voor zover in cassatie van belang, dat de vervroegde onteigening van het perceel wordt uitgesproken.
2.2.2
Kennemerland Beheer heeft een incidentele vordering ingesteld, die ertoe strekt dat de Gemeente het volledige dossier overlegt dat in verband met het hiervoor onder 2.1 bedoelde onteigeningsbesluit bij de Kroon berust, met inbegrip van alle met de Kroon gewisselde correspondentie.
2.3.1
De rechtbank2.heeft in het incident Kennemerland Beheer niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. In de hoofdzaak heeft de rechtbank onder meer de vervroegde onteigening van het perceel uitgesproken.
2.3.2
Aan haar oordeel in het incident heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd.
Nu Kennemerland Beheer dat niet heeft weersproken, moet het ervoor worden gehouden dat de Gemeente het volledige bij de Kroon aangeleverde dossier heeft overgelegd en ook alle (direct en indirect) met de Kroon gewisselde correspondentie. Het betoog dat de Gemeente ook gehouden is het dossier over te leggen dat de Kroon in verband met het onteigeningsbesluit onder zich heeft, vindt geen steun in het recht. Art. 843a Rv kan in dit verband alleen zien op bescheiden die ter beschikking van de Gemeente staan of die zij zelf onder haar berusting heeft. (rov. 4.2)
Ook het subsidiaire beroep van Kennemerland Beheer op art. 22 Rv kan haar niet baten, omdat zij niet heeft gesteld dat de Gemeente bepaalde bescheiden onder zich heeft gehouden die van belang zijn voor de beslissing in deze zaak. Het betoog van Kennemerland Beheer dat het merkwaardig, opmerkelijk en vreemd is dat de rechter die het titelbesluit moet toetsen niet de beschikking krijgt over het dossier waarop de Kroon zijn besluit neemt, treft geen doel. De wet schrijft voor welke procedure door de onteigenende partij gevolgd moet worden en welke stukken daarvoor moeten worden overgelegd. De Gemeente heeft aan die wettelijke voorschriften voldaan. (rov. 4.3)
Kennemerland Beheer wijst nog op art. 21 Rv, maar de Gemeente heeft deze bepaling niet geschonden. De verplichting die op grond van art. 21 Rv op de Gemeente rust om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, brengt niet mee dat de Gemeente stukken moet overleggen die volgens haar niet relevant zijn en die zij bovendien niet in haar bezit heeft. Evenmin brengt art. 6 EVRM als algemene regel mee dat de rechtbank over het gehele Kroondossier moet beschikken. Door Kennemerland Beheer zijn geen argumenten genoemd die maken dat het in dit geval een vereiste is. (rov. 4.4) De kosten van het incident komen ingevolge art. 50 Onteigeningswet ten laste van de Gemeente. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aard van de onteigeningsprocedure zich niet zonder meer verzet tegen een vordering op grond van art. 843a Rv. De Gemeente heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die in deze zaak tot het oordeel zouden moeten leiden dat de incidentele vordering zich niet verhoudt tot de in de onteigenings-procedure gewenste voortvarendheid. (rov. 4.5)
2.3.3
Aan haar oordeel in de hoofdzaak heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Kennemerland Beheer heeft zich bereid en in staat verklaard om de op het perceel rustende bestemming ‘Sport-2’ zelf te realiseren, waarbij zij zich zal conformeren aan de wijze van planuitvoering van de Gemeente. (rov. 4.14)
Een beroep op zelfrealisatie wordt door de Kroon getoetst aan het zogenoemde
noodzaakvereiste: als de onteigende de door de onteigenaar voorziene ontwikkeling zelf en
op eigen kosten kan realiseren op de wijze zoals door de onteigenaar wordt voorgestaan
binnen de planning zoals de onteigenaar dat wenst, dan is onteigening niet noodzakelijk. De
Kroon heeft in het Koninklijk Besluit overwogen dat het beroep op zelfrealisatie niet afdoet aan de noodzaak tot onteigening van de beoogde gronden. (rov. 4.15)
De beoordeling van de noodzaak tot onteigening dient te worden beperkt tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging heeft kunnen komen (vgl. ECLI:NL:HR:2018:7). (rov. 4.16)
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep bestrijden het oordeel van de rechtbank in het incident.
3.1.2
Volgens onderdeel 1.1 in het principale beroep heeft de rechtbank miskend dat in onteigeningszaken in alle gevallen het gehele Kroondossier aan de onteigeningsrechter moet worden overgelegd, omdat de rechterlijke toetsing van het Koninklijk Besluit anders niet behoorlijk kan worden uitgevoerd, althans niet naar de maatstaven die daarvoor gelden op grond van art. 6 EVRM vanwege het recht op ‘fair trial’ en ‘equality of arms’. Ook de art. 3:2 Awb en 8:42 Awb noodzaken volgens het onderdeel tot overlegging van het gehele Kroondossier.
Volgens onderdeel 1.3 heeft de rechtbank wat betreft art. 843a Rv miskend dat voor zover de Gemeente het in haar macht heeft stukken op te vragen, zij die stukken ook ter beschikking heeft in de zin van deze bepaling. In elk geval had de rechtbank de Gemeente op de voet van art. 22 Rv kunnen opdragen alle stukken bij de Kroon op te vragen.
3.1.3
Onderdeel 1 in het incidentele beroep bestrijdt als onjuist het oordeel van de rechtbank dat de aard van de onteigeningsprocedure zich niet zonder meer verzet tegen een vordering op grond van art. 843a Rv. Toepassing van die bepaling in een onteigeningsprocedure verdraagt zich niet met de eigen aard van die procedure, omdat dit kan leiden tot aanzienlijke vertraging, aldus het onderdeel.
3.1.4
De procedure tot onteigening moet voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM. Dat betekent onder meer dat partijen over dezelfde informatie moeten kunnen beschikken.
De Onteigeningswet zelf bevat geen voorziening om een informatieachterstand van een partij op te heffen. Art. 2 Ow verklaart evenwel de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, voor zover daarvan in de Onteigeningswet niet is afgeweken – welke afwijking ook kan volgen uit het stelsel van die wet en de aard van het onteigeningsgeding.3.Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat diverse instrumenten om een informatieachterstand op te heffen. Zo geeft art. 22 lid 1 Rv de rechter de bevoegdheid een partij te bevelen bepaalde stukken in het geding te brengen. Daarnaast kan de partij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op de voet van art. 843a Rv inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde stukken vorderen. De aard van de onteigeningsprocedure bij de civiele rechter verzet zich daar niet tegen, ook niet in de fase die ziet op de onteigening als zodanig. Het is aan de rechter om in een concreet geval te beoordelen of de behandeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv tot onaanvaardbare vertraging van de procedure zal leiden.
3.1.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.4 is overwogen volgt dat onderdeel 1 in het incidentele beroep faalt.
3.1.6
Anders dan onderdeel 1.1 in het principale beroep aanvoert, bestaat er geen wettelijke grondslag voor de gestelde verplichting voor de onteigenaar om alle stukken in het geding te brengen die in verband met de onteigening onder de Kroon berusten. Een dergelijke verplichting volgt niet uit de Onteigeningswet, noch uit art. 3:2 Awb of art. 8:42 Awb (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5). Ook de beginselen van fair trial en equality of arms bieden geen grondslag voor die verplichting, reeds omdat de onteigende het in zijn macht heeft om stukken bij de Kroon op te vragen. Van een ongelijk speelveld is dan ook geen sprake. Evenmin valt in te zien dat, zoals het onderdeel stelt, de rechter het onteigeningsbesluit niet op rechtmatigheid kan beoordelen indien de onteigenaar niet het integrale Kroondossier heeft overgelegd. Onderdeel 1.1 faalt dan ook.
Op het voorgaande stuit ook onderdeel 1.3 af.
3.2.1
Onderdeel 2 in het principale beroep klaagt dat de rechtbank met haar oordeel in rov. 4.16 heeft miskend dat de noodzaak van de onteigening en dus ook het niet honoreren van het beroep op zelfrealisatie ‘vol’ dient te worden getoetst, althans op zodanige wijze dat praktisch geen verschil bestaat tussen de redelijkheidstoets en de volle toets. Het onderdeel voert daartoe onder meer aan dat in het toekomstige stelsel van onteigening sprake zal zijn van een volle toetsing.
Het onderdeel klaagt voorts – naar de Hoge Raad begrijpt: subsidiair – dat de rechtbank zo nodig het gemotiveerde betoog van Kennemerland Beheer dat zij bereid en in staat is de op haar gronden rustende bestemming zelf te realiseren, had moeten opvatten als een beroep op het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb en in verband met de door haar uit te voeren rechtmatigheidstoets had moeten beoordelen of de onteigening onevenredig is.
3.2.2
Over de door de onteigeningsrechter aan te leggen beoordelingsmaatstaf heeft de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 5 januari 2018,4.overwogen dat ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, de onteigeningsrechter dient te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Die maatstaf berust op de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter. Deze taakverdeling brengt mee dat de onteigeningsrechter geen oordeel toekomt over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar slechts over de rechtmatigheid daarvan. In het huidige stelsel is voor een volle toets van de noodzaak tot onteigening dan ook geen plaats, behoudens in (het zich hier niet voordoende) geval van, kort gezegd, nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde inzichten.5.Anders dan het onderdeel aanvoert, bestaat er geen grond te anticiperen op de voorgenomen stelselwijziging, neergelegd in de nog niet in werking getreden Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet6., reeds omdat in het beoogde stelsel wat betreft het besluit tot onteigening geen rol meer is weggelegd voor de Kroon en evenmin voor de civiele rechter.
Ook de klacht dat de rechtbank naar aanleiding van het beroep van Kennemerland Beheer op zelfrealisatie had moeten beoordelen of de onteigening onevenredig is, faalt. Toetsing van het realiteitsgehalte en de doelmatigheid van de gewenste zelfrealisatie, en daarmee van de noodzaak tot onteigening, behoort tot de taak van de Kroon. De onteigeningsrechter past daarbij geen andere rol dan te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot de in dat verband gemaakte afweging heeft kunnen komen.
De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klachten zijn dus ongegrond.
3.3
De overige klachten van het middel in het principale beroep en het middel in het incidentele beroep kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Kennemerland Beheer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 916,34 aan verschotten en€ 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Kennemerland Beheer deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Kennemerland Beheer begroot op € 68,07 aan verschotten en€ 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 1 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑07‑2022
Rechtbank Noord-Holland 10 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1239.
Zie onder meer HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5706.
HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7 (Hedwigepolder), rov. 3.4.4.
HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7 (Hedwigepolder), rov. 3.4.4.
Stb. 2020, 112.
Conclusie 14‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Onteigening. Inzagerecht art. 843a Rv. Intensiteit toetsing noodzaak onteigening; zelfrealisatieverweer. 843a-incident in eerste fase van onteigeningsgeding toelaatbaar?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00998
Zitting 14 januari 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Kennemerland Beheer B.V.
tegen
Gemeente Haarlemmermeer
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Kennemerland Beheer respectievelijk de Gemeente.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft de vervroegde onteigening van een aan Kennemerland Beheer toebehorend gedeelte van een onroerende zaak. De onteigening vindt plaats in verband met de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Badhoevedorp De Veldpost’, dat voorziet in het realiseren van het nieuwe sportpark ‘De Veldpost’.
1.2
Door Kennemerland Beheer zijn incidentele vorderingen ingesteld op grond van het inzagerecht van art. 843a Rv. In reactie daarop heeft de Gemeente de tussen de Kroon en de Gemeente gewisselde correspondentie overgelegd (eerder had zij ook het bij de Kroon aangeleverde dossier aan Kennemerland Beheer ter beschikking gesteld). Inzet van onderdeel I van het cassatiemiddel in het principaal beroep is of dit voldoende was, dan wel of het volledige Kroondossier door de Gemeente behoorde te worden overgelegd. In het principaal beroep is daarnaast onder meer aan orde de intensiteit van de toetsing van de noodzaak tot onteigening in het geval dat een zelfrealisatieverweer is gevoerd. Het middel in het incidenteel beroep stelt de toelaatbaarheid van een 843a-incident in het onteigeningsgeding ter discussie.
1.3
Mijns inziens treft geen van de klachten doel, noch in het principaal noch in het incidenteel beroep.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 3 april 2020, nummer 2020000680, gepubliceerd in de Staatscourant van 30 april 2020, no. 23036 (hierna: KB), is op grond van artikel 77 en 78 Ow ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Badhoevedorp De Veldpost’ ter onteigening aangewezen een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer sectie Al nummer 205, ter grootte van 11 hectare 55 are en 90 centiare, zoals weergegeven op de grondplantekening die ter inzage heeft gelegen met grondplannummer 1 (hierna: het perceel). Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van het nieuwe sportpark 'De Veldpost’ in Badhoevedorp.
(ii) In het KB is Kennemerland Beheer aangewezen als eigenaar van het perceel.
(iii) De gemeente heeft op 16 juli 2020 op de voet van artikel 54a en volgende Ow ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, strekkende tot opneming van de ligging en de gesteldheid van het te onteigenen voor de aanvang van het geding.
(iv) Bij beschikking van 14 oktober 2020, hersteld bij beschikking van 12 november 2020, heeft de rechtbank drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd en is tevens een datum voor de plaatsopneming bepaald.
(v) Op 11 december 2020 heeft de plaatsopneming plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 3 september 2020 heeft de Gemeente, kort samengevat, de vervroegde onteigening van het onder 2.1 sub i vermelde perceelsgedeelte gevorderd. Kennemerland Beheer heeft een incidentele vordering ingesteld, die ertoe strekt dat de Gemeente het volledige bij de Kroon berustende dossier overlegt, primair uit hoofde van art. 843a Rv en subsidiair op grond van art. 21 en 22 Rv.
2.3
Bij vonnis van 10 februari 20212.heeft de rechtbank in de hoofdzaak de vervroegde onteigening van het onder 2.1 sub i vermelde perceelsgedeelte uitgesproken, met bepaling van het voorschot op € 3.077.000,—, zijnde 100% van het door de Gemeente aan Kennemerland Beheer aangeboden bedrag. Eveneens bij vonnis van 10 februari 2021 heeft de rechtbank Kennemerland Beheer niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in het incident.
2.4
De belangrijkste overwegingen van de rechtbank laten zich als volgt samenvatten:
In het incident
a. Kennemerland Beheer heeft niet weersproken dat inmiddels het bij de Kroon aangeleverde dossier en de tussen de Kroon en de Gemeente gewisselde correspondentie aan haar zijn toegezonden. Daarom heeft Kennemerland Beheer bij haar incidentele vordering geen belang meer. De Gemeente is niet ook gehouden het dossier te overleggen dat de Kroon in verband met het onteigeningsbesluit onder zich heeft. Art. 843a Rv ziet daarop niet. (onder 4.1 en 4.2)
b. Ook het subsidiaire beroep van Kennemerland Beheer op art. 22 Rv kan haar niet baten. (onder 4.3)
d. De kosten van het incident komen op grond van art. 50 Ow ten laste van de Gemeente. De aard van de onteigeningsprocedure verzet zich niet zonder meer tegen een vordering ex art. 843a Rv. (onder 4.5)
In de hoofdzaak
Strijd met artikel 17 Ow?
e. Uit art. 17 Ow vloeit voort dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst tracht te verkrijgen. Kennemerland Beheer heeft aangevoerd dat de Gemeente aan deze verplichting niet heeft voldaan. Van schending van art. 17 Ow is geen sprake. Het aanbod van de Gemeente kan weliswaar te laag blijken te zijn, maar het is niet zó laag dat kan worden gezegd dat de Gemeente heeft gehandeld alsof het vereiste van art. 17 Ow een niet serieus te nemen formaliteit betreft, waarbij ook van belang is dat de Gemeente haar aanbod heeft onderbouwd met een transactie uit 2014 van een naastgelegen perceel. (onder 4.6-4.9)
f. Dat het aanbod niet voorziet in een vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het standpunt van de Gemeente dat geen sprake is van die bedoelde waardevermindering, niet zodanig absurd is dat het aanbod geldt als niet serieus. Bovendien heeft de Gemeente aangeboden het overblijvende van Kennemerland Beheer over te nemen. (onder 4.10)
g. De Gemeente heeft ook aangeboden de kosten als bedoeld in art. 50 Ow aan Kennemerland Beheer te vergoeden. Onjuist is het betoog van Kennemerland Beheer in tegengestelde zin. (onder 4.11)
Het plan is niet uitvoerbaar?
h. Kennemerland Beheer heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat niet aannemelijk is dat de Gemeente binnen een termijn van drie jaar een aanvang zal (laten) maken met de werkzaamheden, omdat zij die nog niet heeft aanbesteed en niet over de benodigde financiële middelen beschikt. De rechtbank verwerpt dit standpunt onder meer omdat Kennemerland Beheer niet de motivering van de Kroon op dit punt heeft aangevallen en de rechtbank geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de uitleg van de Gemeente waarom er nog niet is aanbesteed. (onder 4.12 en 4.13)
Het beroep op zelfrealisatie
i. Kennemerland Beheer heeft zich bereid en in staat verklaard om de op het perceel rustende bestemming zelf te realiseren. De Kroon heeft in het KB overwogen dat het beroep op zelfrealisatie niet afdoet aan de noodzaak tot onteigening. (onder 4.14-4.15)
j. De rechtbank heeft zich ten aanzien van de noodzaak tot onteigening te beperken tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging heeft kunnen komen, waarbij zij in beginsel alleen acht dient te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure naar voren zijn gebracht. (onder 4.16)
k. Kennemerland Beheer heeft betoogd dat zij de beoogde sportvoorzieningen op zeven van de tien sportvelden zelf kan realiseren. De Kroon heeft echter in redelijkheid kunnen oordelen dat de te onteigenen grond geen afzonderlijk uit te voeren onderdeel vormt van het totale te realiseren sportpark. De Kroon heeft in redelijkheid het standpunt van de Gemeente kunnen volgen dat het ondoelmatig is als de sportvelden door verschillende partijen worden aangelegd, beheerd en onderhouden. (onder 4.17-4.19)
l. Ook heeft de Kroon in redelijkheid kunnen overwegen dat het gelet op de samenhang met de Groene As noodzakelijk is in verband met een doelmatige aanleg en beheer en integraal beheer, dat de gronden door de Gemeente in één hand worden gehouden. (onder 4.20 en 4.21)
m. Ook heeft de Kroon in redelijkheid kunnen overwegen dat het vanwege de maatschappelijke functie van sportverenigingen en de continuïteit daarvan, doelmatig is dat de gronden door de Gemeente in één hand worden gehouden, zodat die sportverenigingen worden gevrijwaard van mogelijk veranderde inzichten van een commerciële verhuurder. (onder 4.22 en 4.23)
n. Dat Kennemerland Beheer geen concrete plannen tot zelfrealisatie heeft ingediend en ook geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd, is voor de Kroon niet een zelfstandige grond geweest om het zelfrealisatieverweer te passeren. (onder 4.24)
o. Uit het voorgaande volgt dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet kan slagen. (onder 4.25)
Privaatrechtelijk alternatief (erfpacht)
p. Kennemerland Beheer heeft aangevoerd dat de Gemeente ten onrechte niet de mogelijkheid heeft verkend om door middel van een privaatrechtelijke afspraak de onteigening te voorkomen en verwijst naar een voorstel voor eeuwigdurende erfpacht. Kennemerland Beheer had dit verweer echter in de administratieve procedure naar voren moeten brengen, zodat het in de bestuurlijke belangenafweging kon worden betrokken. (onder 4.26 en 4.27)
Het plan ziet deels niet op uitvoering bestemmingsplan?
q. Het betoog van Kennemerland Beheer dat de wijze van planuitvoering door de Gemeente niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan ‘Badhoevedorp De Veldpost’, zodat de noodzaak tot onteigening ontbreekt, gaat niet op, omdat het niet is onderbouwd. (onder 4.28).
2.5
2.6
Op 9 maart 2021 heeft Kennemerland Beheer een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 10 maart 2021 heeft Kennemerland Beheer – gelet op art. 53 lid 1 in verbinding met art. 54l Ow tijdig – het oproepingsbericht, de procesinleiding en de cassatieverklaring aan de Gemeente betekend. De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna over en weer nog is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep
3.1
Het cassatiemiddel in het principaal beroep bestaat uit vier onderdelen.
3.2
De klachten van onderdeel 1 zien op de beoordeling van de incidentele vordering van Kennemerland Beheer in rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.4. Die overwegingen luiden:
‘4.2. Kennemerland Beheer heeft deze stellingen van de gemeente niet weersproken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de gemeente het volledige bij de Kroon aangeleverde dossier heeft overgelegd en ook alle (direct en indirect) met de Kroon gewisselde correspondentie. Dit betekent dat Kennemerland Beheer geen belang heeft bij haar vordering en om die reden niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering. Voor zover Kennemerland Beheer heeft willen betogen dat de gemeente ook gehouden is het dossier over te leggen dat de Kroon in verband met het onteigeningsbesluit onder zich heeft, vindt dat betoog geen steun in het recht. Artikel 843a Rv, waar Kennemerland Beheer zich op beroept, kan in dit verband alleen zien op bescheiden die ter beschikking van de gemeente staan of die de gemeente zelf onder haar berusting heeft.
4.3. Ook het subsidiaire beroep van Kennemerland Beheer op artikel 22 Rv kan haar niet baten, omdat zij niet heeft gesteld dat de gemeente bepaalde bescheiden onder zich heeft gehouden die van belang zijn voor de beslissing in deze zaak. Het betoog van Kennemerland Beheer dat het merkwaardig, opmerkelijk en vreemd is dat de rechter die het titelbesluit moet toetsen niet de beschikking krijgt over het dossier waarop de Kroon zijn besluit neemt, treft geen doel. De wet schrijft voor welke procedure door de onteigenende partij gevolgd moet worden en welke stukken daarvoor moeten worden overgelegd. De gemeente heeft aan die wettelijke voorschriften voldaan.
4.4. Kennemerland Beheer wijst nog op artikel 21 Rv, maar de rechtbank is van oordeel dat de gemeente dit artikel niet heeft geschonden. De verplichting die ex artikel 21 Rv op de gemeente rust om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, brengt namelijk niet mee dat de gemeente stukken moet overleggen die volgens haar niet relevant zijn en zij bovendien niet in haar bezit heeft. Evenmin brengt artikel 6 EVRM als algemene regel met zich mee dat de rechtbank over het hele kroondossier moet beschikken. Door Kennemerland Beheer zijn geen argumenten genoemd die maken dat het in dit geval een vereiste is.’
3.3
Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen, waarvan de strekking echter steeds sterk vergelijkbaar is. Kennemerland Beheer stelt zich op het standpunt dat in onteigeningszaken in alle gevallen het gehele Kroondossier aan de onteigeningsrechter moet worden overgelegd, omdat de rechterlijke toetsing van het onteigenings-KB anders niet behoorlijk kan worden uitgevoerd. Volgens haar volstond niet dat de Gemeente het volledige bij de Kroon aangeleverde dossier had overgelegd en ook alle (direct en indirect) met de Kroon gewisselde correspondentie. Voor dit standpunt beroept Kennemerland Beheer zich op art. 843a respectievelijk 22 Rv, art. 6 EVRM en art. 3:2 respectievelijk 8:42 Awb.
3.4
Het gelukt mij niet om in de klachten van het onderdeel iets wezenlijks anders te zien dan een poging om groot te maken wat klein is. Eventueel kan de juridisch-technische vormgeving die de steller van het middel aan die poging heeft gegeven, verdienstelijk heten, maar daarmee wordt wat klein is nog niet groot. Ik meen met enkele korte opmerkingen te kunnen volstaan.
3.5
Een gehoudenheid voor de onteigenaar om het gehele Kroondossier aan de onteigeningsrechter over te leggen, volgt niet uit de Onteigeningswet. De steller van het middel betoogt dat ook niet. Art. 8:42 Awb, dat voorschrijft dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toezendt, is in onteigeningszaken niet van toepassing.3.Art. 3:2 Awb schrijft voor dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Dat biedt evenmin een grondslag voor de beweerde verplichting van de onteigenaar tot overlegging van stukken.4.
3.6
Volgens de steller van het middel geldt dat voor zover de Gemeente het in haar macht heeft stukken op te vragen, zij die stukken ook ter beschikking heeft in de zin van art. 843a Rv. Dat lijkt mij op zichzelf goed verdedigbaar. Bij de desbetreffende klacht heeft Kennemerland Beheer echter geen belang. Art. 843a Rv biedt een voorziening voor gevallen van informatieasymmetrie. Een rechtmatig belang in de zin van het artikel veronderstelt dat een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel of haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt doordat een bepaald bewijsstuk in de procedure niet als bewijsmiddel ter beschikking komt.5.Verondersteld is dus dat de wederpartij zelf geen toegang tot het stuk heeft, althans die toegang voor de wederpartij in relevante mate bezwaarlijker is dan voor de partij op wie de exhibitieplicht rust. Dat dit geval zich hier voordoet, is geheel onaannemelijk, omdat Kennemerland Beheer uiteraard ook zelf bij de Kroon het advies van de Raad van State en/of nog andere stukken kan opvragen, volgens art. 3 lid 3 Wob zelfs zonder dat zij daartoe enig belang behoeft te stellen. Uiteraard afgezien van een in de Wob voorziene weigeringsgrond, maar dat zij géén toegang tot enig stuk heeft, is door Kennemerland Beheer niet aangevoerd. In plaats daarvan baseert zij zich op een petitio principii, inhoudende dat de onteigenaar in álle gevallen het gehéle Kroondossier aan de onteigeningsrechter dient over te leggen.
3.7
3.8
Voor zover in subonderdeel 1.2 mede de klacht van Kennemerland Beheer zou moeten worden gelezen dat de omstandigheid dat de Gemeente het gehele bij de Kroon aangeleverde dossier heeft overgelegd en ook alle (direct en indirect) met de Kroon gewisselde correspondentie, niet de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring kan dragen, omdat de vordering van Kennemerland Beheer op het volledige Kroondossier zag, geldt het volgende. Uit rechtsoverwegingen 4.2 (tweede helft), 4.3 en 4.4 volgt dat de rechtbank onder ogen heeft gezien dat de incidentele vordering van Kennemerland Beheer op meer stukken betrekking heeft dan door de Gemeente was overgelegd. In zoverre heeft de rechtbank die vordering op inhoudelijke gronden afgewezen. Op zichzelf is uiteraard juist dat een niet-ontvankelijkverklaring daarbij niet goed past, maar bij een klacht volgens welke de rechtbank de vordering aan haar had moeten ontzeggen in plaats van haar niet-ontvankelijk te verklaren, heeft Kennemerland Beheer uiteraard geen belang. Ten overvloede nog: uit de overwegingen van de rechtbank is voldoende duidelijk dat wat betreft de niet door de Gemeente overgelegde stukken de rechtbank aan Kennemerland Beheer haar vordering heeft ontzegd; zoals gezegd heeft zij die vordering immers op inhoudelijke gronden afgewezen; de formulering naar de letter als een niet-ontvankelijkheid in rechtsoverweging 4.2 en ook in het dictum onder 5.2, doet hieraan niet af.
3.9
Onderdeel 2 en onderdeel 3 richten zich tegen de beslissing van de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.16 tot en met 4.25 volgens welke de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet slaagt:
‘‘4.16. De rechtbank dient zich ten aanzien van de noodzaak tot onteigening te beperken tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging, zoals hiervoor is weergegeven, heeft kunnen komen, en dient daarbij in beginsel alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht (vgl. ECLI:NL:HR:2018:7). Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechtbank achtereenvolgens de afzonderlijke onderdelen van het verweer van Kennemerland Beheer bespreken.
Zelfstandig uit te voeren onderdeel
4.17. Kennemerland Beheer heeft in de eerste plaats betoogd dat zeven van de tien sportvelden volledig binnen de te onteigenen gronden liggen en dat hetzelfde geldt voor de bijbehorende bouwwerken, waaronder kantines, bergingen, tribunes en verlichting. Het is volgens haar dus onmiskenbaar dat deze sportvoorzieningen op zichzelf door Kennemerland Beheer kunnen worden gerealiseerd. De Kroon heeft daarom hooguit alleen ten aanzien van drie sportvelden die niet op haar grond kunnen worden gerealiseerd kunnen oordelen dat deze niet zelfstandig kunnen worden gerealiseerd, aldus Kennemerland Beheer.
4.18. Het betoog van Kennemerland Beheer wordt verworpen. De Kroon heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de te onteigenen grond geen afzonderlijk zelfstandig uit te voeren onderdeel vormt van het totale te realiseren sportpark, zoals het volgens het DSO door de gemeente is voorzien. De verwijzing door Kennemerland Beheer naar KB 8 april 2008, nr. 2008001097, Stcrt. 2008, nr. 73 (Beuningen) kan haar niet baten. In dat geval ging het om de zelfrealisatie van enkele woningen als onderdeel van een te realiseren woonwijk. Woningen zijn uit hun aard zelfstandige eenheden, die los van de woonwijk als zodanig kunnen functioneren. Dat is bij de onderhavige sportvelden en de daarbij behorende bouwwerken niet het geval.
Aanleg, beheer en onderhoud sportvelden
4.19. Anders dan Kennemerland Beheer heeft aangevoerd, heeft de Kroon ook in redelijkheid het standpunt van de gemeente kunnen volgen dat het ondoelmatig is als de sportvelden door de ene en deels door een andere partij worden aangelegd, beheerd en onderhouden. Het enkele feit dat het niet noodzakelijk is dat een sportpark integraal door één partij wordt beheerd, zoals door Kennemerland Beheer betoogd, betekent niet dat het beheer door verschillende partijen niet ondoelmatig is.
Beheer ecologische verbindingszone
4.20. Kennemerland Beheer heeft aangevoerd dat op het perceel de bestemming ‘Sport-2’ rust en dat het overblijvende gedeelte van het kadastrale perceel AI 205, op welk gedeelte de gemeente (een onderdeel van) de Groene As wil realiseren, de bestemming ‘Natuur’ heeft. Zo heeft de raad van de gemeente uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen gronden met de bestemming ‘Sport-2’ en gronden met de bestemming ‘Natuur’. Uit de mogelijkheden die deze bestemmingen bieden, volgt dat alleen ter plaatse van de bestemming ‘Natuur’ een ecologische verbindingszone en daarmee de Groene As kan worden gerealiseerd. Binnen de bestemming ‘Sport-2’ kunnen weliswaar groenvoorzieningen worden gerealiseerd, maar niet ten behoeve van de Groene As. De Kroon is er dus ten onrechte van uitgegaan dat de groene inrichting van het perceel onderdeel kan uitmaken van de Groene As, omdat de Groene As zou overlopen in het sportpark, aldus steeds Kennemerland Beheer.
4.21. Het betoog van Kennemerland Beheer slaagt niet. De groene afscherming van het sportpark die binnen de bestemming ‘Sport-2’ gerealiseerd kan worden, kan een verschijning krijgen die naadloos aansluit op de binnen de bestemming ‘Natuur’ te realiseren ecologische verbindingszone, zoals ook de gemeente heeft gesteld. De Kroon heeft dan ook in redelijkheid kunnen overwegen dat het (ook) gelet op de samenhang met de Groene As vanuit een oogpunt van een doelmatige aanleg en beheer, alsmede van een integraal beheer, noodzakelijk is dat de gronden door de gemeente in één hand gehouden (moeten) worden.
Continuïteit sportverenigingen
4.22. De Kroon heeft naar het oordeel van de rechtbank ook in redelijkheid kunnen overwegen dat het vanwege de maatschappelijke functie van de sportverenigingen en het belang van continuïteit daarvan, doelmatig is dat de gronden door de gemeente in één hand gehouden worden. Op die manier worden de sportverenigingen gevrijwaard van mogelijke veranderde inzichten van een commerciële huurder.
4.23. Kennemerland Beheer heeft aangevoerd dat de gemeente niet mag voorschrijven welke (rechts)personen de te realiseren sportvoorzieningen in gebruik zouden moeten nemen. Een dergelijke eis kan immers niet voortvloeien uit het bestemmingsplan en het voldoen daaraan geschiedt dan ook niet ter uitvoering daarvan. Van Kennemerland Beheer kan daarom in het kader van het beroep op zelfrealisatie dus niet worden verlangd dat zij waarborgt dat de te verplaatsen sportverenigingen tot in lengte van dagen op de locatie aanwezig kunnen blijven. Dit op zich juiste betoog van Kennemerland Beheer treft geen doel, aangezien uit de overwegingen van de Kroon niet volgt dat voor een geslaagd beroep op zelfrealisatie nodig is dat voorgeschreven rechtspersonen tot in lengte van dagen op de desbetreffende locatie aanwezig kunnen blijven. Uit het KB valt af te leiden dat de Kroon het net als de gemeente vanwege de maatschappelijke functie van de breedtesport onwenselijk acht dat de sportverenigingen die het sportpark ten behoeve van de breedtesport gebruiken het risico lopen door een particuliere eigenaar gedwongen te worden het veld te ruimen ten behoeve van een andere sport of sportvereniging. Kennemerland Beheer heeft geen argumenten aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de Kroon dit niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen.
Geen concreet plan voorgelegd
4.24. Het staat vast dat Kennemerland Beheer geen concrete plannen tot zelfrealisatie bij de gemeente heeft ingediend en dat zij geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Kennemerland Beheer heeft geen verweer gevoerd tegen het oordeel van de Kroon dat Kennemerland Beheer in staat moest worden geacht om concrete plannen tot zelfrealisatie in te dienen. Kennemerland Beheer heeft in deze procedure aangevoerd dat het indienen van een concreet plan geen noodzakelijk vereiste is voor een geslaagd beroep op zelfrealisatie, indien de eigenaar zich bereid en in staat verklaart om het bestemmingsplan te realiseren conform de wijze van planuitvoering zoals de gemeente die voorstaat. Ter onderbouwing van haar verweer heeft Kennemerland Beheer verwezen naar KB 23 april 2015, Stcrt. 2015, nr. 12855 d.d. 21 mei 2015 (Echt/Susteren). Dit betoog van Kennemerland Beheer treft geen doel. De Kroon heeft immers niet overwogen dat Kennemerland Beheer voor een geslaagd beroep op zelfrealisatie noodzakelijkerwijs een concreet plan had moeten indienen en een omgevingsvergunning had moeten aanvragen, maar is in het besluit gemotiveerd ingegaan op de stelling van Kennemerland Beheer dat het voor haar niet mogelijk was om dit te doen en heeft het ontbreken van een concreet plan als omstandigheid meegenomen in haar beoordeling. De rechtbank leidt daaruit af dat het enkele feit dat er geen concreet plan is ingediend en geen omgevingsvergunning is aangevraagd voor de Kroon niet zelfstandig redengevend is geweest om het beroep op zelfrealisatie af te wijzen. Uit het KB volgt bovendien dat het beroep op zelfrealisatie ook zou zijn afgewezen als Kennemerland Beheer wel concrete plannen zou hebben ingediend. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat de Kroon het vanuit het oogpunt van doelmatig en integraal beheer noodzakelijk heeft geacht dat de gronden door de gemeente in één hand worden gehouden en dat de Kroon dit in redelijkheid heeft kunnen overwegen.
Conclusie
4.25. Uit het voorgaande volgt dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet kan slagen.’
3.10
Onderdeel 2 daagt ons uit om de opvatting te aanvaarden dat in het geval de onteigende een beroep op zelfrealisatie doet, de noodzaak van de onteigening niet marginaal maar vól door de onteigeningsrechter dient te worden getoetst. Daarbij realiseert de steller van het middel zich dat de rechtspraak van uw Raad tot nu toe in andere zin luidt, waaronder ook het door de rechtbank in rechtsoverweging 4.16 vermelde recente arrest van 5 januari 2018 inzake Hertogin Hedwigepolder.6.
3.11
Ik merk op dat in de zaak Hertogin Hedwigepolder door de waarnemend Advocaat-Generaal juist een intensivering van de door de onteigeningsrechter aan te leggen toets was bepleit in gevallen van, kort gezegd, een zelfrealisatieverweer.7.Uw Raad is hierin echter niet meegegaan; in plaats daarvan zegt het arrest het volgende:
‘3.4.4 Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen. Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats – en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak – indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. (Vgl. HR 25 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0336, AD0334 en AG5829, NJ 1988/927, 928 en 930, HR 10 augustus 1994, ECLI:NL:HR:1994:AC1573, NJ 1996/35, HR 2 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7981, NJ 1997/730, HR 9 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250, NJ 2015/253, rov. 3.5.1 onder c.)’
3.12
Op grond waarvan meent de steller van het middel dat thans alsnog een rechtsopvatting in andere zin behoort te worden aanvaard? Hij noemt twee argumenten (zie procesinleiding in cassatie, tweede alinea): (1) het arrest Hertogin Hedwigepolder is in de literatuur kritisch ontvangen en (2) na het wijzen van het arrest is gebleken dat in het toekomstige stelsel van de Aanvullingswet grondeigendom van een volle toetsing sprake zal zijn.
3.13
Voor de stelling dat het arrest Hertogin Hedwigepolder in de literatuur kritisch is ontvangen, verwijst de steller van het middel welgeteld naar één bron: de NJ-annotatie bij het arrest van E.W.J. de Groot. Uit zijn schriftelijke toelichting volgt dat hij het oog heeft op het slot van die annotatie:
‘Als die [de Kroon] een beetje redelijke motivering optuigt, zal de rechter daar, zo lijkt het, weinig aan kunnen doen. Of dat wenselijk is? Ik meen, met de advocaat-generaal, dat daar vraagtekens bij te stellen zijn. Weliswaar is het primair aan het bestuur om te motiveren of onteigening nodig is, maar gezien de aard van de ingreep en het belang van het behoud van eigendom, lijkt een volle toets (is de onteigening nodig/proportioneel in plaats van heeft het bestuur in redelijkheid kunnen menen dat dit nodig is) van dat besluit gewenst. Wellicht kan dit bereikt worden door het zelfrealisatieverweer in de sleutel te plaatsen van het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb. Weliswaar wordt in dat kader de afweging van belangen door het bestuur door de rechter (ook) marginaal getoetst, maar daarbij komt in ieder geval (ook) het belang van de onteigende meer dan thans het geval is, nadrukkelijk in beeld. De Kroon lijkt tot op heden in de toetsing van een beroep op zelfrealisatie namelijk vooral het vizier te richten op het belang van de onteigenaar gelegen in doelmatigheidsoverwegingen. Maakt dat belang onteigening noodzakelijk? Vanuit een oogpunt van belangenafweging zou de vraag echter ook kunnen zijn: ‘kan het ook anders met minder ingrijpende gevolgen voor het eigendomsrecht?’
3.14
Wat leert ons dit? Dat NJ-annotator E.W.J. de Groot sympathiseert met de opvatting van waarnemend Advocaat-Generaal Van Oven. Eerlijk gezegd kan ik er niet meer van maken dan dit. De Groot presenteert ons vooral retorische vragen en ook zijn stellende zinnen zijn zeer voorzichtig geformuleerd (‘Ik meen… dat daar vraagtekens bij te stellen zijn’; ‘lijkt een volle toets… gewenst’).
3.15
Uiteraard ben ik nagegaan of het arrest Hertogin Hedwigepolder wat betreft de kwestie van de intensiteit van de aan te leggen toets in nog andere literatuur is bekritiseerd. Mijn bevindingen zijn als volgt:
a. Ten Kate in het Tijdschrift voor Bouwrecht8.constateert dat uw Raad het advies van de AG niet heeft overgenomen. Vervolgens zegt hij over de door Van Oven geadviseerde volle toets: ‘Europese rechtspraak dwingt daar naar mijn mening ook niet toe, omdat de verdragsstaten volgens die rechtspraak beschikken over een ruime beoordelingsvrijheid bij de toetsing of is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor een rechtmatige inmenging in het eigendomsrecht.’ Ik lees hier eerder bijval dan kritiek.
b. In de AB-annotatie van Van Doorn-Hoekveld9.lees ik geen wezenlijke kritiek. Weliswaar schrijft zij dat het aspect van de intensiteit van de beoordeling van de noodzaak van onteigening meer aandacht zou hebben mogen krijgen vanwege (door haar ingevoeld) ongenoegen van de eigenaar over het ontbreken van bestuursrechtelijke rechtsbescherming in de administratieve fase van de onteigening, maar zij constateert ook dat het openstellen van bestuursrechtelijke rechtsbescherming niet tot een meer intensieve toets zou leiden, aangezien de bestuursrechter zich voor dezelfde taakverdeling geplaatst ziet als de civiele (onteigenings-)rechter. Als ik het goed zie, is volgens haar dus niet werkelijk sprake van een rechtstekort dat door uw Raad behoorde te worden opgelost.
c. Van Helvoirt in het Tijdschrift voor Agrarisch Recht10.vat de desbetreffende oordelen van uw Raad slechts samen, met vermelding van eerdere rechtspraak in gelijke zin. Bij hem lees ik dus evenmin kritiek.
3.16
Aldus lijkt de feitelijke grondslag voor de stelling van het onderdeel dat het arrest Hertogin Hedwigepolder ‘in de vakliteratuur kritisch is ontvangen’, grotendeels te ontbreken. Het enige wat we mijns inziens overhouden is de conclusie van oud-collega Van Oven (hoewel die aan het arrest vóórafgaat en in ieder geval niet in strikte zin kan gelden als een ontvangst ervan), en de sympathie die Van Oven bij NJ-annotator De Groot heeft geoogst. Let wel, de opvatting van beiden wens ik zéér serieus te nemen. Sterker, ook mij is die opvatting tot op grote hoogte sympathiek. Dat is voor mij echter allerminst voldoende om nu te bepleiten dat uw Raad inderdaad, conform het onderdeel, alsnog de koers verlegt. Continuïteit in de rechtspraak van uw Raad is een zelfstandige waarde: de praktijk moet ervan uit kunnen gaan dat de hoogste rechter niet zo maar van gedachten verandert.
3.17
Zoals gezegd heeft de steller van het middel echter nog een andere pijl op de boog: het toekomstige stelsel van de Aanvullingswet grondeigendom.
3.18
Juist is dat de tegelijk met de nieuwe Omgevingswet in te voeren Aanvullingswet grondeigendom (volgens de laatste officiële stand is inwerkingtreding voorzien voor 1 juli 202211.) tot een belangrijke stelselwijziging zal leiden. De procedure die leidt tot eigendomsontneming zal geheel uit de civielrechtelijke kolom worden gehaald en in die van het bestuursrecht worden geplaatst. Het terrein van de civiele rechter beperkt zich straks tot de schadeloosstelling. Onder het toekomstige recht wordt het onteigeningsbesluit genomen door de onteigenaar, na toepassing van de in afdeling 3.4 van de Awb opgenomen uniforme openbare voorbereidingsprocedure, met de bijzonderheid dat dit besluit vervolgens een bekrachtiging door de bestuursrechter behoeft. Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank tot bekrachtiging of weigering tot bekrachtiging, staat open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Volgens de memorie van toelichting ligt in de rede dat de rechter de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit beoordeelt naar het moment van de bekrachtiging, dus ex nunc.12.Over de intensiteit van de toetsing zegt diezelfde memorie het volgende:
‘Over de intensiteit van de rechterlijke toetsing, merkt de regering nog het volgende op. In het algemene bestuursrecht geldt als uitgangspunt dat de rechter zelf bepaalt welke mate van toetsingsintensiteit hem gepast voorkomt bij de behandeling van beroepen tegen besluiten, waarbij de aard van de besluiten leidend is. Daar waar aan een bestuursorgaan vrijheid toekomt om beleid te voeren, ontziet de rechter deze bestuurlijke beoordelings- en beleidsvrijheid in beginsel. Hij intervenieert pas wanneer voldoende duidelijk is dat het bestuur die vrijheid zodanig heeft gebruikt dat die invulling van de beleidsvrijheid naar objectieve maatstaven geen eerbiediging verdient. Deze toetsing, de vraag of het bestuur in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit, wordt wel marginale toetsing genoemd. Daartegenover staat een volle toetsing, waarbij de rechter zich aanzienlijk minder terughoudend moet opstellen, zoals het geval is bij toetsing van een besluit aan wettelijke voorschriften die geen beoordelings- of beleidsvrijheid aan het bestuur laten. In zulke gevallen mag de rechter zijn objectieve oordeel min of meer ongeclausuleerd voor het oordeel van het bestuursorgaan in de plaats stellen. Wat onteigeningsbeschikkingen betreft, geldt dat het bevoegd gezag bij zijn besluitvorming over onteigening gebonden is aan de wettelijk verankerde criteria (het bestaan van een onteigeningsbelang en de criteria van noodzaak en urgentie). Bovendien komt ook hier betekenis toe aan het gegeven dat onteigening ingrijpt in een fundamenteel recht, het eigendomsrecht, dat wordt beschermd door de Grondwet en het Eerste Protocol. Naar het oordeel van de regering is de bestuursrechter in staat om ook voor onteigeningsbeschikkingen, met inachtneming van de geschetste context, de juiste toetsingsmaatstaf te hanteren.’13.
3.19
Eventueel is in deze passage een zekere voorkeur van de wetgever te lezen voor een volle toetsing van onteigeningsbeschikkingen, maar de hoofdboodschap lijkt me toch te zijn dat de wetgever het aan de bestuursrechter overlaat om de juiste maat te vinden. Belangrijk dunkt me nog dat de Raad van State had geadviseerd om ‘de volle toetsing’ van onteigeningsbeschikkingen beter in de wet vast te leggen, maar dat de wetgever hiervan opzettelijk heeft afgezien.14.
3.20
Ook de stellige aankondiging door het onderdeel van een aanstaande ‘volle toetsing van de noodzaak (en urgentie) van de onteigening’, behoeft dus minst genomen nuancering. Het is niet gegeven dat de rechter onder het toekomstige recht altijd de noodzaak en urgentie van de onteigening vól zal toetsen; dat zal nog moeten blijken.
3.21
Met het recente precedent van het arrest Hertogin Hedwigepolder in de ene schaal van de balans en de argumenten van het onderdeel in de andere schaal, houd ik het erop dat voor de door de steller van het middel bepleite koerswijziging onvoldoende aanleiding bestaat.
3.22
Kennelijk15.naar aanleiding van een suggestie in die zin van opnieuw NJ-annotator De Groot (zie het citaat hiervoor 3.13) voert het onderdeel verder nog aan dat de rechtbank het gemotiveerde betoog van Kennemerland Beheer dat zij bereid en in staat is de op haar gronden rustende bestemming zelf te realiseren, had moeten opvatten als een beroep op het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb en daarom in verband met de door haar uit te voeren rechtmatigheidstoets had moeten beoordelen of aan deze wettelijke bepaling was voldaan.
3.23
Ik heb mij de vraag gesteld in hoeverre de door de rechtbank uitgevoerde toets of in verband met het door Kennemerland Beheer gevoerde zelfrealisatieverweer onteigening noodzakelijk is, verschilt van een evenredigheidstoets zoals door het onderdeel voorgestaan. Indien onteigening niet noodzakelijk is, is zulke eigendomsontneming ook niet evenredig. En omgekeerd: is onteigening voor het realiseren van het werk in het algemeen belang wél noodzakelijk, dan is zij onder voorwaarde van volledige schadeloosstelling ook evenredig. Hoogstens kan men zeggen dat het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb op de uit te voeren noodzakelijkheidstoets een zeker licht werpt. Dat de beslissing van de rechtbank dat licht niet verdraagt, kan ik echter niet inzien. De door het onderdeel vermelde stellingen16.zijn door de rechtbank alle besproken en gemotiveerd verworpen. Verplicht om met zoveel woorden aan het evenredigheidsbeginsel te toetsen, was de rechtbank niet. Ook in zoverre faalt onderdeel 2.
3.24
Onderdeel 3 bevat meest motiveringsklachten. De rechtbank heeft het zelfrealisatieverweer op diverse gronden verworpen, daarbij punt voor punt responderend op hetgeen van de zijde van Kennemerland Beheer was aangevoerd. Vergelijk de rechtsoverwegingen 4.16 tot en met 4.25 (hiervoor 3.9 aangehaald). De steller van het middel poogt uw Raad te verleiden om de beoordeling door de rechtbank grotendeels over te doen. Wat mij betreft slaagt die poging niet.
3.25
Subonderdeel 3.2 richt zich vergeefs tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.19 dat de Kroon in redelijkheid het standpunt van de Gemeente heeft kunnen volgen dat het ondoelmatig is als de sportvelden door de ene en deels door de andere partij worden aangelegd, beheerd en onderhouden. De stelling waarnaar Kennemerland Beheer verwijst, namelijk dat zij bereid is om over het beheer van de zeven sportvelden afspraken te maken, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank niet af.
3.26
Het falen van subonderdeel 3.2 brengt mee dat bij bespreking van de overige klachten van het onderdeel geen belang meer bestaat. Dat ondoelmatig is als de sportvelden door de ene en deels door een andere partij worden aangelegd, beheerd en onderhouden, draagt de verwerping van het zelfrealisatieverweer zelfstandig.
3.27
Onderdeel 4 richt zich tegen de beslissing van de rechtbank in rechtsoverweging 4.27 tot verwerping van het verweer van Kennemerland Beheer dat de Gemeente ten onrechte niet de mogelijkheid voor een privaatrechtelijk alternatief heeft verkend, omdat het verweer niet eerder, namelijk reeds in de administratieve procedure naar voren is gebracht. Behalve rechtsoverweging 4.27 citeer ook rechtsoverweging 4.26:
‘4.26. Kennemerland Beheer heeft nog aangevoerd dat de gemeente niet alleen het beroep op zelfrealisatie heeft afgewezen, maar ook ten onrechte niet de mogelijkheid heeft verkend om door middel van een privaatrechtelijke afspraak de gedwongen eigendomsontneming te voorkomen. Uitgangspunt daarbij is dat Kennemerland Beheer het perceel in eeuwigdurend erfpacht uitgeeft aan de gemeente en dat de erfpacht niet opzegbaar zal zijn zolang de gemeente de gronden ingericht houdt en gebruikt overeenkomstig het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst vigerende bestemmingsplan en het DSO, aldus Kennemerland Beheer.
4.27. Het door Kennemerland Beheer opgeworpen verweer is een verweer waarmee bij de toetsing van het goedkeuringsbesluit in beginsel rekening moet worden gehouden. Kennemerland Beheer had dan echter wel dat verweer al in de administratieve procedure die aan het onteigeningsgeding voorafgaat, naar voren moeten brengen, zodat het in de bestuurlijke belangenafweging had kunnen worden betrokken. Het gaat hier immers niet om een bezwaar dat zonder enige belangenafweging aan de rechtmatigheid van de onteigening in de weg zou kunnen staan (zie 4.16 en HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24 rov. 3.3 in verbinding met de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5). Nu Kennemerland Beheer dat niet heeft gedaan, kan de rechtbank in deze procedure het verweer niet in haar beoordeling betrekken.’
3.28
Het onderdeel betoogt dat de beslissing in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. De steller van middel verwijst daartoe naar de notities van de advocaat van de Gemeente tijdens de hoorzitting van 5 december 201917.en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 18 december 202018.waaruit zou volgen dat het verweer dat de mogelijkheid tot een privaatrechtelijk alternatief door middel van het sluiten van een erfpachtovereenkomst, wél tijdig is aangevoerd. Hij verwijst verder naar een overleg met de wethouder van 9 oktober 2019, waar de mogelijkheid van erfpacht aan de orde is gesteld.19.
3.29
De klachten van het onderdeel falen. Uit de notities van de advocaat van de Gemeente tijdens de hoorzitting van 5 december 2019 blijkt dat de optie van erfpacht ten tijde van de administratieve procedure van de zijde van Kennemerland Beheer weliswaar ter sprake was gebracht (in het door Kennemerland Beheer bedoelde gesprek met de wethouder of nog op een ander moment), maar toen niet was geconcretiseerd. Die concretisering lag eerst in de gerechtelijke procedure in de vorm van een concept-erfpachtovereenkomst20.op tafel en dat is te laat. Het oordeel van de rechtbank moet aldus worden gelezen dat Kennemerland Beheer de optie van erfpacht in de administratieve procedure ten onrechte niet had geconcretiseerd. Dit aldus gelezen oordeel is niet onbegrijpelijk.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep
4.1
Alle klachten van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep richten zich tegen rechtsoverweging 4.5:
‘4.5. De kosten van het incident komen ingevolge artikel 50 Ow ten laste van de gemeente. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aard van de onteigeningsprocedure zich, anders dan de gemeente heeft aangevoerd, niet zonder meer verzet tegen een vordering op grond van artikel 843a Rv. De gemeente heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die in deze zaak tot het oordeel zouden moeten leiden dat de incidentele vordering zich niet verhoudt tot de in de onteigeningsprocedure gewenste voortvarendheid. De kosten aan de zijde van Kennemerland Beheer zullen bij het eindvonnis worden begroot.’
4.2
Volgens de rechtsklacht van onderdeel 1 is onjuist het oordeel van de rechtbank dat de aard van de onteigeningsprocedure zich niet zonder meer verzet tegen een vordering op grond van art. 843a Rv. Onder verwijzing naar art. 2 Ow voert de steller van het middel aan dat het toepassen van art. 843a Rv als grondslag voor een incidentele vordering in een onteigeningsprocedure zich niet verdraagt met de eigen aard van die procedure, omdat dit kan leiden tot vertraging in de onteigeningsprocedure.
4.3
Onderdeel 2 behelst een rechtsklacht (onder 2.1) en een motiveringsklacht (onder 2.2). De rechtsklacht sluit aan bij de klacht in onderdeel 1, namelijk dat onjuist is de overweging van de rechtbank dat de Gemeente geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die in deze zaak tot het oordeel zouden moeten leiden dat de incidentele vordering zich niet verhoudt tot de in de onteigeningsprocedure gewenste voortvarendheid. De motiveringsklacht voert aan dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van een aantal stellingen, waaruit volgens de steller van het middel volgt dat Kennemerland Beheer geen (rechtens te respecteren) belang heeft gehad bij haar incidentele vordering, terwijl toepassing van art. 843a Rv tot aanzienlijke vertraging in de procedure leidt. Omdat het instellen van een incidentele vordering, waarbij geen (rechtens te respecteren) belang bestaat, zich niet verhoudt tot de in een onteigeningsprocedure gewenste voortvarendheid, had de rechtbank die stellingen niet onbesproken mogen laten, zo zegt de klacht.
4.4
Onderdeel 3 bevat voortbouwklachten. Ik bespreek de verschillende klachten hierna gezamenlijk, maar eerst nadat ik enkele inleidende opmerkingen heb gemaakt.
4.5
Volgens art. 2 Ow zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zoveel daarvan in de Onteigeningswet niet is afgeweken. Een uitdrukkelijke bepaling die toepassing van art. 843a Rv in het onteigeningsgeding uitsluit, is er niet, maar dat is niet bepalend. Volgens vaste rechtspraak kan een afwijking als in art. 2 Ow bedoeld, behalve uit een uitdrukkelijke in de Onteigeningswet opgenomen wetsbepaling, ook volgen uit het stelsel van die wet en de aard van het onteigeningsgeding.21.Voorbeelden hiervan zijn dat een reconventionele eis niet kan worden ingesteld,22.dat derdenverzet tegen een onteigeningsvonnis niet mogelijk is23., dat de regels van getuigenbewijs niet onverkort gelden24.en dat art. 134 Rv (oud) slechts op bijzondere wijze kan worden toegepast.25.Sluysmans meent dat uit de wijze waarop uw Raad omgaat met art. 2 Ow duidelijk blijkt dat deze bepaling wordt gezien als een middel om een voortvarend verloop van de onteigeningsprocedure te waarborgen:
‘Het bekende strooien van zand in de (proces)machine wordt met artikel 2 tegengegaan.’26.
4.6
Wat betekent dit nu voor de toelaatbaarheid in het onteigeningsgeding van een incidentele vordering op grond van art. 843a Rv? Bij mijn weten is die vraag in de rechtspraak van uw Raad nog niet aan de orde gekomen.
4.7
Allereerst behoort te worden gelet op het belang dat een procespartij ook in een onteigeningsgeding bij het middel van een incidentele vordering op grond van art. 843a Rv hebben kan. Dat belang kan wezenlijk zijn. Ook in onteigeningszaken moet een relevante informatieasymmetrie kunnen worden geredresseerd. Weliswaar kan dit ook plaatsvinden doordat de onteigeningsrechter gebruikmaakt van zijn bevoegdheid uit hoofde van art. 22 Rv en dus een partij beveelt om bepaalde bescheiden over te leggen, maar de strekking van de regeling van art. 843a Rv lijkt me nu juist mede dat een procespartij van zulke rechterlijke activiteit niet volledig afhankelijk behoort te zijn, maar in bepaalde gevallen op inzage recht heeft.27.Weliswaar kan dat recht ook in een afzonderlijke procedure aanhangig worden gemaakt, maar als reeds een procedure tussen partijen aanhangig is, is om meerdere redenen een incident veelal doelmatiger: (1) het is niet nodig dat een andere rechter dan die reeds over de aanhangige zaak moet oordelen, zich in het dossier verdiept, (2) een inhoudelijke afstemming van het rechterlijke oordeel over het inzagerecht en dat in het hoofdgeschil is gewaarborgd en (3) ook de voortgang van beide procedures wordt door dezelfde rechter bewaakt en op elkaar afgestemd.
4.8
Intussen is waar dat een 843a-incident tot vertraging van het onteigeningsgeding kán leiden. In de eerste fase van het onteigeningsgeding (de zogenaamde voorlopige onteigening) is dergelijke vertraging bezwaarlijk (in de tweede fase, de vaststelling van de schadeloosstelling, speelt dit mijns inziens niet en zeker niet in dezelfde mate). Daarbij moet dan echter worden bedacht dat de vertraging relatief gemakkelijk in de hand is te houden. Het opwerpen van een incident ontslaat een procespartij niet van haar gehoudenheid tot het verrichten van de proceshandeling waarvoor zij peremptoir staat en waarvoor haar akte niet-dienen is aangezegd, tenzij de rechter haar daarvoor uitstel heeft gegeven.28.
4.9
Verder is niet vanzelfsprekend dat een 843a-incident ook steeds vertragend werkt; het zal de voortgang van de zaak soms ook kunnen bespoedigen. Zoals gezegd is een bevel ex art. 22 Rv een alternatief, maar dit alternatief veronderstelt dat de rechter van de zaak reeds kennis heeft genomen. Vervolgens zal de rechter gewoonlijk een gepaste termijn aan een partij moeten gunnen om de stukken waarop het bevel betrekking heeft, te verzamelen. Veelal zal het daarna nog nodig zijn om op enigerlei wijze de behandeling van de zaak voort te zetten. De volgorde van gebeurtenissen in de onderhavige zaak is mogelijk illustratief. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak had de Gemeente alle volgens de rechtbank essentiële stukken overlegd, maar dit had deels ná (en mogelijk naar aanleiding van) het instellen van de incidentele vordering plaatsgevonden (namelijk wat betreft de tussen de Kroon en de Gemeente gewisselde correspondentie). Indien in plaats hiervan de rechtbank bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aan de Gemeente een bevel tot het overleggen van stukken op grond van een art. 22 Rv zou hebben gegeven, zou dit gemakkelijk tot een vertraging hebben geleid die nu is voorkomen. In het ongunstigste geval zouden partijen, hun advocaten en hun adviseurs, alsook deskundigen, op een andere dag voor een voortzetting van de mondelinge behandeling nogmaals hebben moeten verschijnen (met behalve vertraging ook de daaraan verbonden kosten). Let wel, ik zeg niet dat het zonder een 843a-incident zo zou zijn gegaan, maar wel dat het zo zou hebben kúnnen gaan. Ik wil slechts illustreren dat een 843a-incident, behalve vertragend in sommige gevallen, ook bespoedigend kan werken in andere gevallen.
4.10
Bij het voorgaande komt nog dat de uitzondering van art. 2 Ow door de onteigeningsrechter mijns inziens ook ‘op maat’ kan worden toegepast. Ik bedoel dat de onteigeningsrechter kan oordelen dat het desbetreffende art. 843a-incident in verband met de bijzonderheden van het individuele geval in strijd is met de aard van het onteigeningsgeding. De uitzondering van art. 2 Ow functioneert aldus op vergelijkbare wijze als een toets aan de beginselen van de goede procesorde, die eveneens de rechter tot maatwerk in staat stelt. Aldus kan het door Sluysmans bedoelde ‘strooien van zand in de machine’ (hiervoor 4.5) effectief worden tegengegaan.
4.11
Op grond van een en ander meen ik dat geen grond bestaat om een 843a-incident in onteigeningszaken categorisch uit te sluiten. Daarop stuiten de meeste klachten van het middel af.
4.12
Wat nog overblijft zijn de motiveringsklachten van onderdeel 2. Ook die slagen mijns inziens niet. Kennemerland Beheer heeft de incidentele vorderingen ex art. 843a Rv op 30 september 2020 ingesteld (gelijktijdig met haar conclusie van antwoord in de hoofdzaak). De tussen de Kroon en de Gemeente gewisselde correspondentie is bij brief van 8 oktober 2020 aan Kennemerland Beheer toegezonden, dus daarná. In het licht van deze gang van zaken dunkt mij de beslissing van de rechtbank voldoende begrijpelijk. De door de steller van het middel vermelde stellingen dragen mijns inziens in het licht van het voorgaande geen essentieel karakter, zodat de rechtbank er niet uitdrukkelijk op behoefde te responderen. Ook in zoverre treft het middel dus geen doel.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal cassatieberoep als het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2022
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1239, onder 2.1 tot en met 2.5.
Zelfs niet in de bestuursrechtelijke beroepsfase. Art. 3:2 maakt deel uit van het hoofdstuk ‘algemene bepalingen over besluiten’ van de Awb.
MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 553.
HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7, NJ 2018/382 m.nt. E.W.J. de Groot (Hertogin Hedwigepolder).
Conclusie wnd. A-G Van Oven, ECLI:NL:PHR:2017:980, onder 3.49.
TBR 2018/27 m.nt. B.S. ten Kate.
AB 2019/109 m.nt. W.J. van Doorn-Hoekveld.
TvAR 2018/5941 m.nt. C.F. van Helvoirt.
Brief Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 27 mei 2021, Kamerstukken II 2020-2021, 33118, nr. CF.
T.a.p.
Zie Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 4, p. 7. Vergelijk ook het amendement-Bischop, Kamerstukken II 2019/20, 35 133, nr. 32 dat naar aanleiding van het advies van de Raad van State voorstelde om de volle toetsing van onteigeningsbeschikkingen inderdaad in de wet vast te leggen. Dit amendement is door de regering ontraden op de grond dat het verplicht voorschrijven van een volle toets voor álle onderdelen van het onteigeningsbesluit onnodig knellend zou kunnen werken (Kamerstukken II 2019/20, 35 133, nr. 36). Het amendement is vervolgens verworpen. Vergelijk in dit verband nog J.S. Procee, M.J.W. Timmer & L.A. Jager, Onteigenen, de bestuursrechter en de Omgevingswet, TBR 2021/68, p. 491, die betogen dat ondoenlijk is om in algemene zin voor te schrijven hoe intensief de rechterlijke toetsing dient te zijn, omdat die intensiteit van het onderwerp van toetsing behoort af te hangen.
Vergelijk de schriftelijke toelichting van mr. R.T. Wiegerink onder 24.
Zie procesinleiding in cassatie, p. 9-10 (punt 1 tot en met 5).
De notitie is door de Gemeente overgelegd als productie 3 bij haar brief aan de rechtbank van 3 december 2020. Uit de schriftelijke toelichting van mr. R.T. Wiegerink blijkt dat hij het oog heeft op punt 38 van de notitie.
Op pagina 5.
De steller van het middel verwijst in voetnoot 33 van de procesinleiding naar een brief van mr. Van der Werf aan de rechtbank d.d. 18 februari 2021 en een brief van de rechtbank aan mr. Van der Werf d.d. 4 maart 2021, maar deze stukken ontbreken in het overgelegde procesdossier.
Zie p. 5 van het proces-verbaal en productie 13 ten behoeve van de zitting bij de rechtbank van 18 december 2020. De hoofdlijnen van dit voorstel vermeldt de rechtbank in rechtsoverweging 4.26.
Vaste rechtspraak sinds HR 13 november 1946, ECLI:NL:HR:1946:120, NJ 1947/29. Voor betrekkelijk recente voorbeelden zie HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0006, NJ 2010/98 en HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5706, NJ 2010/375.
HR 13 november 1946, ECLI:NL:HR:1946:120, NJ 1947/29.
HR 30 juni 1926, ECLI:NL:HR:1926:297, NJ 1926, p. 1226.
HR 6 mei 1960, ECLI:NL:HR:1960:137, NJ 1960/426.
HR 24 december 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB5876, NJ 1971/75 m.nt. W. Blackstone.
J.A.M.A. Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, Den Haag: Instituut voor Bouwrecht 2011, p. 54.
Vergelijk J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht: Artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 62: ‘De rechter kan partijen ambtshalve een bevel geven. Een verzoek van een partij gegrond op art. 843a Rv daarentegen moet worden toegewezen indien de daartegen gevoerde verweren tenminste zijn verworpen en de beperkingen van lid 3 en 4, voor zover door de wederpartij aangevoerd, niet aan toewijzing in de weg staan. Indien geen verweren worden gevoerd, moet de rechter het verzoek toewijzen.’ Zie ook J. Ekelmans, De exhibitieplicht in de praktijk: de ruime mogelijkheden tot opvragen van bescheiden, TCR 2005/3, p. 59: ‘Art. 843a Rv geeft een aanspraak op bescheiden zowel tijdens een procedure als buiten rechte. Voor partijen kan van groot belang zijn, dat zij bescheiden tijdig vóór of in de procedure met gebruikmaking van art. 843a Rv opvragen en in het geding brengen. De rechter kan een aanbod tot leveren van bewijs door middel van bescheiden immers zonder meer passeren en is niet verplicht om op grond van het bepaalde in art. 22 Rv op eigen initiatief of desverzocht de overlegging van bescheiden te gelasten. De rechter behoeft zelfs niet uitdrukkelijk op een verzoek te reageren, terwijl er geen hoge eisen gesteld worden aan de eventuele motivering van zijn beslissing.’
Conclusie A-G Wesseling-van Gent vóór HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:678 (ECLI:NL:PHR:2014:47), gevolgd door een art. 81 RO van uw Raad.
Beroepschrift 09‑03‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 9 maart 2021 |
Uiterste verschijningsdatum verweerder: | 16 april 2021 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Naam: | de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KENNEMERLAND BEHEER B.V. |
Vestigingsplaats: | Overveen, gemeente Bloemendaal |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. R.T. Wiegerink, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van der Feltz advocaten N.V. Javastraat 22 2585 AN DEN HAAG |
Naam: | de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HAARLEMMERMEER, zetelend te Hoofddorp, |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. J.C. Binnerts |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pot Jonker Advocaten N.V. Nieuwe Gracht 124 2011 NM Haarlem |
Bestreden uitspraak
Eiseres stelt beroep in cassatie tegen de volgende uitspraak:
Instantie: | Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem |
Datum: | 10 februari 2021 |
Zaaknummer: | C/15/307299/HA ZA 20-591 |
Akte verklaring van cassatie
Eiseres heeft zich op de voet van art. 52 lid 3 Onteigeningswet tijdig in cassatie voorzien door middel van een op 18 februari 2021 ter griffie van rechtbank Noord-Holland afgelegde verklaring (bijlage 1), die met deze procesinleiding wordt meebetekend aan verweerster in cassatie.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
De onderhavige procedure betreft de onteigening van een perceelsgedeelte dat in eigendom is van Kennemerland Beheer B.V. (hierna: Kennemerland Beheer). Dit perceelsgedeelte wordt onteigend door de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de Gemeente). Onteigend wordt ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Badhoevedorp De Veldpost’. Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van het nieuwe sportpark ‘De Veldpost’ in Badhoevedorp. Bij Koninklijk Besluit van 3 april 2020 (hierna: het KB) is het perceelsgedeelte ter onteigening aangewezen. Vervolgens is Kennemerland Beheer gedagvaard voor de Rechtbank. Kennemerland Beheer heeft verweer gevoerd tegen de onteigeningstitel. De Rechtbank heeft het verweer bij het in cassatie bestreden vonnis van 10 februari 2021 verworpen en de onteigening uitgesproken.
Het cassatieberoep van Kennemerland Beheer bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de beslissing van de Rechtbank die erop neerkomt dat niet het gehele Kroondossier aan de Rechtbank behoeft te worden overgelegd. Het tweede en derde onderdeel zien op de beslissing van de Rechtbank dat het zelfrealisatieverweer kon worden verworpen door de Kroon en het vierde onderdeel betreft de vraag of de Gemeente medewerking had moeten verlenen aan het (tijdig) door Kennemerland Beheer gedane aanbod een erfpachtovereenkomst te sluiten.
Klachten
I. Incidentele vordering ex art. 843a Rv en art. 21 en 22 Rv
Bestreden beslissingen Rechtbank
Kennemerland Beheer heeft een incident aanhangig gemaakt en gevorderd dat de Rechtbank de Gemeente ingevolge art. 843a Rv gebiedt dat zij het volledige bij de Kroon aangeleverde en bij de Kroon berustende dossier overlegt, met inbegrip van alle met de Kroon gewisselde correspondentie. Subsidiair heeft Kennemerland Beheer de Rechtbank in dit incident verzocht om de Gemeente ingevolge art. 21 en 22 Rv op te dragen dat zij het volledige bij de Kroon aangeleverde en bij de Kroon berustende dossier overlegt.
De Rechtbank heeft in rov. 4.2 van haar vonnis overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de Gemeente het volledige bij de Kroon aangeleverde dossier heeft overgelegd en ook alle (direct en indirect) met de Kroon gewisselde correspondentie. Volgens de Rechtbank heeft Kennemerland Beheer dus geen belang bij haar vordering en wordt zij daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Vervolgens gaat de Rechtbank in rov. 4.3 in op het subsidiaire beroep op art. 22 Rv. Zij wijst dat af, omdat Kennemerland Beheer niet heeft gesteld dat de Gemeente bepaalde stukken onder zich heeft gehouden die van belang zijn voor de beslissing in deze zaak.
In rov. 4.4 heeft de Rechtbank beslist dat de Gemeente de verplichtingen van art. 21 Rv niet heeft geschonden. De verplichting die ex art. 21 Rv op de Gemeente rust om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, brengt namelijk niet mee dat de Gemeente stukken moet overleggen die volgens haar niet relevant zijn en zij bovendien niet in haar bezit heeft, aldus de Rechtbank. Evenmin brengt art. 6 EVRM naar het oordeel van de Rechtbank als algemene regel met zich dat de Rechtbank over het hele Kroondossier moet beschikken. Door Kennemerland Beheer zijn volgens de Rechtbank geen argumenten genoemd die maken dat het in dit geval een vereiste is.
Klachten
1.
De hiervoor weergegeven beslissingen in rov. 4.2 dat de Gemeente niet op grond van art. 843a Rv is gehouden het dossier over te leggen dat de Kroon in verband met het onteigeningsbesluit onder zich heeft, in rov. 4.3 dat Kennemerland Beheer niet heeft gesteld dat de Gemeente bepaalde bescheiden onder zich heeft, zodat ook het subsidiaire beroep op art. 22 haar niet kan baten en in rov. 4.4 dat art. 21 Rv niet is geschonden, geven om de hierna uit te werken redenen, die mede in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans, zijn zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
1.1.
De Rechtbank heeft in rov. 4.2–4.4 miskend dat in onteigeningszaken in alle gevallen het gehele Kroondossier (dat wil zeggen het door de onteigenaar bij de Kroon aangeleverde dossier en bij de Kroon berustende stukken, alsmede het dossier dat de Kroon in verband met het onteigeningsbesluit onder zich heeft, met inbegrip van alle met de Kroon gewisselde correspondentie1.) aan de onteigeningsrechter moet worden overgelegd, omdat de rechterlijke toetsing van het Koninklijk Besluit tot onteigening anders niet behoorlijk kan worden uitgevoerd, althans niet naar de maatstaven die daaraan moeten worden gesteld gelet op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM (in het bijzonder het recht op een ‘fair trial’ en het daarmee samenhangende recht op ‘equality of arms’). Teneinde de voorgeschreven rechtmatigheidstoets van het onteigeningsbesluit te kunnen uitvoeren, waaronder de toets aan het in art. 3:2 Awb2. vervatte zorgvuldigheidsbeginsel, en te kunnen beoordelen of de Kroon ten aanzien van de noodzaak tot onteigening en de afweging van belangen in redelijkheid tot de aan het besluit liggende afweging heeft kunnen komen, en acht heeft geslagen op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht, is het immers onontbeerlijk dat de rechter en de beoogd te onteigenen partij beschikken over het gehele Kroondossier. De te onteigenen partij dient haar verweren immers te kunnen baseren op alle relevante stukken, omdat anders in de rechterlijke fase niet is voldaan aan het mede uit art. 6 EVRM volgende recht op een eerlijk proces, zoals Kennemerland Beheer ook heeft gesteld3. en in het licht van het bepaalde in art. 8:42 Awb, ingevolge welke bepaling het bestuursorgaan (in procedures bij de bestuursrechter) is gehouden de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ aan de bestuursrechter toe te sturen.4. De Rechtbank heeft op die stelling echter niet, althans onvoldoende gerespondeerd. In rov. 4.4 overweegt zij slechts — kennelijk in verband met het beroep op art. 21 Rv — dat art. 6 EVRM niet als algemene regel met zich brengt dat de Rechtbank over het gehele Kroondossier moet beschikken, maar die beslissing is in het licht van het voorgaande onjuist.
1.2.
De beslissing van de Rechtbank in rov. 4.2 dat Kennemerland Beheer niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering ex art. 843a Rv omdat zij daarbij geen belang heeft, nu het ervoor moet worden gehouden dat het gehele bij de Kroon aangeleverde dossier door de Gemeente is overgelegd en ook alle (direct en indirect) met de Kroon gewisselde correspondentie, is onjuist dan wel onbegrijpelijk. De vordering van Kennemerland Beheer ziet immers anders de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, niet slechts op het volledige door de Gemeente bij de Kroon aangeleverde dossier en alle (direct en indirect) met de Kroon gewisselde correspondentie, maar op het gehele bij de Kroon berustende dossier.5.
Onbegrijpelijk is de overweging van de Rechtbank ook in het licht van de stelling van de Gemeente ter zitting dat zij begrijpt dat het nog gaat om het advies van de Raad van State en dat als Kennemerland Beheer meent dat er meer is, zij stukken moet opvragen bij de Kroon, omdat het niet zo is dat de Gemeente is gehouden het Kroondossier over te leggen.6. Uit die uitlatingen kan immers worden afgeleid dat de Gemeente zelf ook heeft aangenomen dat niet alle mogelijke stukken uit het Kroondossier door haar zijn overgelegd.
1.3.
De Rechtbank heeft met haar beslissing in rov. 4.2 dat art. 843a Rv, waar Kennemerland Beheer zich primair op beroept, in dit verband slechts kan zien op bescheiden die ter beschikking van de Gemeente staan, of die de Gemeente zelf onder haar berusting heeft, miskend dat voor zover de Gemeente het in haar macht heeft stukken op te vragen, zij die stukken ook ter beschikking heeft in de zin van voormelde bepaling. Indien de Rechtbank dit niet heeft miskend, is haar beslissing zonder nader motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de stelling van Kennemerland Beheer dat de Gemeente is gehouden het volledige bij de Kroon berustende dossier over te leggen.7. In die stelling ligt immers besloten dat Kennemerland Beheer heeft betoogd dat van de Gemeente mocht worden verwacht dat zij het gehele Kroondossier zou opvragen, voor zover bepaalde stukken daarvan niet in haar bezit zijn. In ieder geval heeft de Rechtbank miskend dat zij op grond van art. 22 Rv de bevoegdheid heeft de Gemeente op te dragen bij de Kroon alle stukken op te vragen die betrekking hebben op de onderhavige onteigening, althans had zij haar beslissing dat van die bevoegdheid in dit geval geen gebruik wordt gemaakt, (nader) dienen te motiveren dan zij heeft gedaan.
1.4.
De door de Rechtbank in rov. 4.3 aan haar beslissing dat het subsidiaire beroep van Kennemerland Beheer op art. 22 Rv haar niet kan baten, ten grondslag gelegde redenering dat de Onteigeningswet voorschrijft welke procedure moet worden gevolgd en welke stukken moeten worden overgelegd, kan aan het voorgaande niet afdoen en kan in het bijzonder niet de beslissing dragen dat er geen gehoudenheid is voor de onteigenaar, al dan niet op de voet van art. 22 Rv, het gehele Kroondossier aan de onteigeningsrechter te overleggen. Het in onteigeningsprocedures geldende toetsingskader is niet slechts gebaseerd op hetgeen de Onteigeningswet voorschrijft, maar berust mede op hetgeen uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt8., zodat niet valt in te zien waarom het enkele feit dat de onteigenaar de in de Onteigeningswet vermelde stukken heeft overgelegd, reeds ertoe leidt dat is voldaan aan de verplichtingen van art. 22 Rv.
1.5.
De overweging van de Rechtbank in rov. 4.3 dat Kennemerland Beheer niet heeft gesteld dat de Gemeente bepaalde bescheiden onder zich heeft gehouden die van belang zijn voor de beslissing, kan de beslissing van de Rechtbank niet dragen, omdat als regel heeft te gelden dat het gehele Kroondossier (inclusief correspondentie) moet worden overgelegd, zoals Kennemerland Beheer ook gemotiveerd naar voren heeft gebracht.9. Het gehele Kroondossier heeft immers betrekking op de onteigening die in de onderhavige gerechtelijke procedure door de Gemeente is gevorderd. De beslissing van de Rechtbank is voorts zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, in het licht van de stelling van Kennemerland Beheer dat zij haar verweer naar aanleiding van de kennisname van het volledige Kroondossier wil kunnen aanvullen.10. De Rechtbank heeft met haar beslissing dat Kennemerland Beheer niet heeft gesteld dat de Gemeente bepaalde bescheiden onder zich heeft gehouden, voorts miskend dat het niet mogelijk is om specifieke stukken te vermelden als onbekend is om welke stukken het precies gaat (nu dat juist de achtergrond is van het verzoek om overlegging van die stukken).
Het beroep op zelfrealisatie
Bestreden beslissingen Rechtbank
De Rechtbank heeft in rov. 4.15 de overwegingen uit het KB over het beroep op zelfrealisatie weergegeven. Zij heeft in dat verband in rov. 4.16 vooropgesteld dat de toetsing door de Rechtbank zich op het punt van het beroep op zelfrealisatie beperkt tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging heeft kunnen komen, waarbij in beginsel alleen acht wordt geslagen op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht.
In rov. 4.18 verwerpt de Rechtbank het betoog van Kennemerland Beheer dat onmiskenbaar is dat de sportvoorzieningen op zeven van de tien sportvelden met bijbehorende bouwwerken op zichzelf door Kennemerland Beheer kunnen worden gerealiseerd. De Kroon heeft naar het oordeel van de Rechtbank in redelijkheid kunnen oordelen dat de te onteigenen grond geen afzonderlijk zelfstandig uit te voeren onderdeel vormt van het totale te realiseren sportpark, zoals het volgens het DSO door de Gemeente is voorzien. De verwijzing door Kennemerland Beheer naar KB 8 april 2008, nr. 2008001097, Stcrt. 2008, nr. 73 (Beuningen) kan haar niet baten, aldus de Rechtbank. In dat geval ging het om de zelfrealisatie van enkele woningen als onderdeel van een te realiseren woonwijk. Woningen zijn uit hun aard zelfstandige eenheden, die los van de woonwijk als zodanig kunnen functioneren. Dat is bij de onderhavige sportvelden en de daarbij behorende bouwwerken niet het geval.
Anders dan Kennemerland Beheer heeft aangevoerd, heeft de Kroon volgens de Rechtbank (in rov. 4.19) ook in redelijkheid het standpunt van de Gemeente kunnen volgen dat het ondoelmatig is als de sportvelden door de ene en deels door een andere partij worden aangelegd, beheerd en onderhouden. Het enkele feit dat het niet noodzakelijk is dat een sportpark integraal door één partij wordt beheerd, zoals door Kennemerland Beheer betoogd, betekent niet dat het beheer door verschillende partijen niet ondoelmatig is, zo heeft de Rechtbank overwogen.
Kennemerland Beheer heeft verder aangevoerd dat op het perceel de bestemming ‘Sport-2’ rust en dat het overblijvende gedeelte van het kadastrale perceel Al 205, op welk gedeelte de Gemeente (een onderdeel van) de Groene As wil realiseren, de bestemming ‘Natuur’ heeft. De Kroon is er volgens Kennemerland Beheer ten onrechte van uitgegaan dat de groene inrichting van het perceel onderdeel kan uitmaken van de Groene As, omdat de Groene As zou overlopen in het sportpark. Het betoog van Kennemerland Beheer slaagt niet, zo beslist de Rechtbank in rov. 4.21. De groene afscherming van het sportpark die binnen de bestemming ‘Sport-2’ gerealiseerd kan worden, kan een verschijning krijgen die naadloos aansluit op de binnen de bestemming ‘Natuur’ te realiseren ecologische verbindingszone, zoals ook de Gemeente heeft gesteld, aldus de Rechtbank. De Kroon heeft dan ook in redelijkheid kunnen overwegen dat het (ook) gelet op de samenhang met de Groene As vanuit een oogpunt van een doelmatige aanleg en beheer, alsmede van een integraal beheer, noodzakelijk is dat de gronden door de Gemeente in één hand gehouden (moeten) worden.
De Kroon heeft naar het oordeel van de Rechtbank in rov. 4.22 ook in redelijkheid kunnen overwegen dat het vanwege de maatschappelijke functie van de sportverenigingen en het belang van continuïteit daarvan, doelmatig is dat de gronden door de Gemeente in één hand gehouden worden. Op die manier worden de sportverenigingen gevrijwaard van mogelijke veranderde inzichten van een commerciële huurder.
Kennemerland Beheer heeft aangevoerd dat de Gemeente niet mag voorschrijven welke (reehts)personen de te realiseren sportvoorzieningen in gebruik zouden moeten nemen. Dit op zich juiste betoog van Kennemerland Beheer treft naar het oordeel van de Rechtbank in rov. 4.23 geen doel, aangezien uit de overwegingen van de Kroon niet volgt dat voor een geslaagd beroep op zelfrealisatie nodig is dat voorgeschreven rechtspersonen tot in lengte van dagen op de desbetreffende locatie aanwezig kunnen blijven. Uit het KB valt af te leiden dat de Kroon het net als de Gemeente vanwege de maatschappelijke functie van de breedtesport onwenselijk acht dat de sportverenigingen die het sportpark ten behoeve van de breedtesport gebruiken, het risico lopen door een particuliere eigenaar gedwongen te worden het veld te ruimen ten behoeve van een andere sport of sportvereniging. Kennemerland Beheer heeft geen argumenten aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de Kroon dit niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen.
De Rechtbank overweegt in rov. 4.24 dat het vaststaat dat Kennemerland Beheer geen concrete plannen tot zelfrealisatie bij de Gemeente heeft ingediend en dat zij geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Kennemerland Beheer heeft geen verweer gevoerd tegen het oordeel van de Kroon dat Kennemerland Beheer in staat moest worden geacht om concrete plannen tot zelfrealisatie in te dienen, zo constateert de Rechtbank. Kennemerland Beheer heeft in deze procedure aangevoerd dat het indienen van een concreet plan geen noodzakelijk vereiste is voor een geslaagd beroep op zelfrealisatie indien de eigenaar zich bereid en in staat verklaart om het bestemmingsplan te realiseren conform de wijze van planuitvoering zoals de Gemeente die voorstaat. Ter onderbouwing van haar verweer heeft Kennemerland Beheer verwezen naar KB 23 april 2015, Stcrt. 2015, nr. 12855 d.d. 21 mei 2015 (Echt/Susteren). Dit betoog van Kennemerland Beheer treft naar het oordeel van de Rechtbank geen doel. De Kroon heeft immers niet overwogen dat Kennemerland Beheer voor een geslaagd beroep op zelfrealisatie noodzakelijkerwijs een concreet plan had moeten indienen en een omgevingsvergunning had moeten aanvragen, maar is in het besluit gemotiveerd ingegaan op de stelling van Kennemerland Beheer dat het voor haar niet mogelijk was om dit te doen en heeft het ontbreken van een concreet plan als omstandigheid meegenomen in haar beoordeling. De Rechtbank leidt daaruit af dat het enkele feit dat er geen concreet plan is ingediend en geen omgevingsvergunning is aangevraagd, voor de Kroon niet zelfstandig redengevend is geweest om het beroep op zelfrealisatie af te wijzen. Uit het KB volgt bovendien dat het beroep op zelfrealisatie ook zou zijn afgewezen als Kennemerland Beheer wel concrete plannen zou hebben ingediend. Uit hetgeen de Rechtbank eerder in haar vonnis heeft overwogen, volgt immers dat de Kroon het vanuit het oogpunt van doelmatig en integraal beheer noodzakelijk heeft geacht dat de gronden door de Gemeente in één hand worden gehouden en dat de Kroon dit in redelijkheid heeft kunnen overwegen, zo overweegt de Rechtbank.
Klachten
2.
De Rechtbank heeft in rov. 4.16 ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat de door de onteigeningsrechter uit te voeren toets naar aanleiding van een beroep op zelfrealisatie van de onteigende, zich beperkt tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging heeft kunnen komen, waarbij in beginsel alleen acht wordt geslagen op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. De Rechtbank had de noodzaak van de onteigening en dus ook het niet honoreren van het beroep op zelfrealisatie ‘vol’ moeten toetsen, althans op zodanige wijze dat praktisch geen verschil bestond tussen de redelijkheidstoets en de volle toets.11.
Weliswaar kan de toepasselijkheid van het door de Rechtbank vermelde toetsingskader worden afgeleid uit het door haar vermelde arrest HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7, maar Kennemerland Beheer meent dat er aanleiding bestaat de noodzaak van de onteigening ‘vol’ te toetsen, in ieder geval indien de onteigende een beroep op zelfrealisatie doet. Redengevend daarvoor is dat het voormelde arrest van uw Raad kritisch is ontvangen in de vakliteratuur12. en dat na het wijzen van het arrest is gebleken dat in het toekomstige stelsel — dat in de Aanvullingswet grondeigendom is vervat — sprake is van een volle toetsing van de noodzaak (en urgentie) van de onteigening.13. In ieder geval rechtvaardigen deze ontwikkelingen dat (reeds nu) niet slechts wordt getoetst of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging heeft kunnen komen, waarbij in beginsel alleen acht wordt geslagen op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht.
Zo nodig had de Rechtbank het gemotiveerde betoog van Kennemerland Beheer dat zij bereid en in staat is de op haar gronden rustende bestemming zelf te realiseren, moeten opvatten als een beroep op het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb en had zij daarom in verband met de door haar uit te voeren rechtmatigheidstoets moeten beoordelen of aan deze wettelijke bepaling was voldaan, zodat haar beslissing in zoverre blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. De stellingen van Kennemerland Beheer:
- (1)
dat de sportvoorzieningen op zichzelf kunnen worden gerealiseerd door Kennemerland Beheer;14.
- (2)
dat het niet ondoelmatig is wanneer zelfstandige onderdelen van het sportpark niet door één partij worden gerealiseerd;15.
- (3)
dat de Kroon er ten onrechte van is uitgegaan dat de groene inrichting van de ter onteigening aangewezen gronden (planologisch gezien) onderdeel uit kunnen maken van de Groene As, omdat de Groene As zou overlopen in het sportpark;16.
- (4)
dat Kennemerland Beheer bereid is een duurzame en langdurige huurovereenkomst aan te gaan17. en dat de gronden voor de breedtesport moeten kunnen worden gebruikt wanneer Kennemerland Beheer deze conform het DSO op haar gronden realiseert;18. en,
- (5)
dat Kennemerland Beheer geen concreet plan behoefde in te dienen19. en dat van Kennemerland Beheer onder de gegeven omstandigheden niet mocht worden verwacht dat zij een omgevingsvergunningaanvraag indient,20.
laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat Kennemerland Beheer gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat de onteigening onevenredig is in het licht van art. 3:4 Awb. De toets die de Rechtbank in dit verband heeft uitgevoerd aan deze stellingen in rov. 4.18–4.25, volstaat derhalve niet, omdat daarbij door de Rechtbank slechts de vraag is beantwoord of die stellingen ertoe leiden dat de Kroon in redelijkheid niet tot afwijzing van het zelfrealisatieverweer van Kennemerland Beheer heeft kunnen komen.
3.
Voor zover — anders dan in onderdeel 2 wordt betoogd — moet worden uitgegaan van een marginale toets van het zelfrealisatieverweer, heeft de Rechtbank ten onrechte beslist in rov. 4.25 — en de daaraan voorafgaande overwegingen 4.17–4.24 — dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet kan slagen, althans haar beslissing is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, om de in de hierna vermelde subonderdelen vermelde redenen, die mede in onderling verband dienen te worden beschouwd.
3.1.
De beslissing van de Rechtbank in rov. 4.18 dat de parallel met het KB Beuningen21. niet opgaat omdat woningen uit hun aard zelfstandige eenheden zijn, die los van de woonwijk als zodanig kunnen functioneren en dat dit bij de onderhavige sportvelden en de daarbij behorende bouwwerken niet het geval zou zijn, is onvoldoende gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk. De Rechtbank licht niet toe waarom de onderhavige sportvelden niet uit hun aard zelfstandige eenheden zijn, die los van de andere drie sportvelden als zodanig kunnen functioneren, terwijl Kennemerland Beheer in dit verband heeft aangevoerd dat — anders dan in het KB is overwogen — de feitelijke mogelijkheid voor Kennemerland Beheer bestaat tot het zelfstandig realiseren en gebruiken van sportvoorzieningen ingevolge het bestemmingsplan.22.
3.2.
De beslissing van de Rechtbank in rov. 4.19 dat de Kroon in redelijkheid het standpunt van de Gemeente heeft kunnen volgen dat het ondoelmatig is als de sportvelden door de ene en deels door de andere partij worden aangelegd, beheerd en onderhouden, is onbegrijpelijk, omdat de Rechtbank in navolging van de Kroon niet motiveert waarom dat het geval is, terwijl Kennemerland Beheer hiervoor expliciet aandacht heeft gevraagd.23. De redenering van de Rechtbank dat de omstandigheid dat het niet noodzakelijk is dat een sportpark integraal door één partij wordt beheerd, niet betekent dat het beheer door verschillende partijen niet ondoelmatig is, is onbegrijpelijk, omdat Kennemerland Beheer erop heeft gewezen dat zij bereid is afspraken te maken met de Gemeente over het beheer.24.
3.3.
De beslissing van de Rechtbank in rov. 4.21 dat de Kroon in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het ook gelet op de samenhang met de Groene As vanuit een oogpunt van doelmatige aanleg en beheer, alsmede van een integraal beheer, noodzakelijk is dat de gronden door de Gemeente in één hand gehouden (moeten) worden, is onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Rechtbank gaat ten onrechte niet in op de essentiële stelling van Kennemerland Beheer dat de Kroon heeft aangenomen dat een deel van de Groene As wordt gerealiseerd op de ter onteigening aangewezen gronden, maar dat dit planologisch niet mogelijk is.25. Voor zover de Rechtbank heeft aangenomen dat er slechts samenhang met de Groene As bestaat, gaat zij uit van een onjuiste lezing van het KB en van de stellingname daaromtrent van Kennemerland Beheer, nu die stelling juist inhoudt dat de Kroon heeft aangenomen dat een deel van de Groene As op een gedeelte van het te onteigenen perceelsgedeelte wordt gerealiseerd.
3.4.
De beslissing van de Rechtbank in rov. 4.23 dat Kennemerland Beheer geen argumenten heeft aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de Kroon niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat zij het net als de Gemeente onwenselijk acht dat de sportverenigingen die het sportpark ten behoeve van de breedtesport gebruiken, het risico lopen door een particuliere eigenaar gedwongen te worden het veld te ruimen ten behoeve van een andere sport of sportvereniging, is onjuist, althans onbegrijpelijk, in het licht van de volgende (essentiële) stellingen van Kennemerland Beheer:
- (1)
dat Kennemerland Beheer bereid is een duurzame en langdurige huurovereenkomst aan te gaan26.; en,
- (2)
dat de gronden voor de breedtesport moeten kunnen worden gebruikt wanneer Kennemerland Beheer deze conform het DSO op haar gronden realiseert.27.
Gegrondbevinding van deze stellingen zou immers meebrengen dat er geen risico bestaat dat de gronden niet voor breedtesport zouden worden gebruikt en evenmin dat er een reëel risico zou bestaan dat de verenigingen het veld zouden moeten ruimen.
3.5.
De Rechtbank miskent bij haar beslissing in rov. 4.24 dat de vraag of en zo ja, in welke vorm, de eigenaar een concreet plan moet overleggen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.28. De Rechtbank gaat in dit geval ten onrechte niet in op de door Kennemerland Beheer aangevoerde (essentiële) stelling dat niet van haar mocht worden verwacht dat zij al een aanvraag voor een omgevingsvergunning in had gediend, omdat het exploitatieplan nog niet onherroepelijk was.29. Voorts gaat de Rechtbank in dit verband uit van een onjuiste lezing van het Koninklijk Besluit waar zij aanneemt dat het enkele feit dat er geen concreet plan is ingediend en geen omgevingsvergunning is aangevraagd, voor de Kroon niet zelfstandig redengevend is geweest om het beroep op zelfrealisatie af te wijzen en evenmin dat het beroep op zelfrealisatie ook zou zijn afgewezen als Kennemerland Beheer wel concrete plannen zou hebben ingediend. Dat blijkt onder meer uit de passage in het KB dat de Gemeente wordt gevolgd in het standpunt dat het op de weg van Kennemerland Beheer had gelegen om de stukken te vervaardigen die nodig zijn voor onder meer het aanvragen van een omgevingsvergunning en dat Kennemerland Beheer bereid en in staat moest worden geacht om concrete plannen tot zelfrealisatie in te dienen, maar dat zij dit niet heeft gedaan. Die passage laat immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Kroon wel groot belang heeft toegekend aan het feit dat Kennemerland Beheer geen concreet plan had ingediend.
Privaatrechtelijk alternatief (erfpacht)
Bestreden beslissingen Rechtbank
In rov. 4.26 en 4.27 gaat de Rechtbank in op het betoog van Kennemerland Beheer dat de Gemeente ten onrechte niet de mogelijkheid heeft verkend om door middel van een privaatrechtelijke afspraak de gedwongen eigendomsontneming te voorkomen.
Uitgangspunt daarbij is dat Kennemerland Beheer het perceel in eeuwigdurend erfpacht uitgeeft aan de Gemeente en dat de erfpacht niet opzegbaar zal zijn zolang de Gemeente de gronden ingericht houdt en gebruikt overeenkomstig het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst vigerende bestemmingsplan en het DSO, aldus Kennemerland Beheer. De Rechtbank constateert dat het door Kennemerland Beheer opgeworpen verweer een verweer is waarmee bij de toetsing van het goedkeuringsbesluit in beginsel rekening moet worden gehouden. Kennemerland Beheer had dan echter wel dat verweer al in de administratieve procedure die aan het onteigeningsgeding voorafgaat, naar voren moeten brengen, zodat het in de bestuurlijke belangenafweging had kunnen worden betrokken, aldus de Rechtbank. Het gaat hier immers niet om een bezwaar dat zonder enige belangenafweging aan de rechtmatigheid van de onteigening in de weg zou kunnen staan.30. Nu Kennemerland Beheer dat niet heeft gedaan, kan de Rechtbank in deze procedure het verweer niet in haar beoordeling betrekken.
Klachten
4.
De overweging van de Rechtbank in rov. 4.27 dat Kennemerland Beheer het verweer dat door de Gemeente ten onrechte niet de mogelijkheid is verkend om door middel van een privaatrechtelijke afspraak de gedwongen eigendomsontneming te voorkomen, niet in de administratieve procedure naar voren heeft gebracht, is in het licht van de gedingstukken, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Uit de tot de gedingstukken behorende notities zijdens de Gemeente voor de hoorzitting van de Kroon van 5 december 2019 blijkt immers dat de Gemeente de zienswijze van Kennemerland Beheer zo heeft begrepen dat Kennemerland Beheer bereid was om de gronden desnoods via erfpacht aan de Gemeente beschikbaar te stellen.31. Niet alleen is de uitlating van de Gemeente bij de zitting dat de mogelijkheid van erfpacht ‘nu pas’ op tafel is gekomen, daarom onjuist, de Rechtbank is door die uitlating (mogelijk) ook op het verkeerde been gezet.32. Anders dan de Rechtbank heeft overwogen is het verweer dat de mogelijkheid niet (voldoende) is verkend om tot privaatrechtelijke afspraken te komen, immers wel degelijk tijdig aangevoerd.
Ter zitting van de Rechtbank is zijdens Kennemerland Beheer bovendien erop gewezen dat er tijdens een overleg met de wethouder van 9 oktober 2019 — dus voorafgaand aan de datum van het KB — de mogelijkheid van erfpacht aan de orde is gesteld en dat het verslag van dit overleg in het Kroondossier zit.33. Indien de Rechtbank van oordeel is dat met hetgeen in dit verband ter zitting is aangevoerd door Kennemerland Beheer geen rekening meer kon worden gehouden vanwege de omstandigheid dat dit eerst ter zitting naar voren is gebracht, is die beslissing onjuist, dan wel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Rechtbank heeft haar beslissing in dat geval immers niet voorzien van enige motivering. Bovendien kan in zoverre geen sprake zijn van het in strijd met de goede procesorde op een te laat moment aanvoeren van een stelling, nu de Gemeente — zoals blijkt uit het voorgaande — zelf kort voorafgaand aan de zitting stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat Kennemerland Beheer in de administratieve procedure naar voren heeft gebracht dat zij bereid was de gronden via erfpacht beschikbaar te stellen aan de Gemeente en nu uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de Gemeente zich heeft verzet tegen het aanvoeren van die stelling door Kennemerland Beheer.
De Rechtbank had het door Kennemerland Beheer aangevoerde verweer — kort gezegd inhoudende dat Kennemerland Beheer bereid is een erfpachtovereenkomst te sluiten, waarbij de Gemeente haar plan kan realiseren op de wijze van planuitvoering die zij voor ogen heeft34. — gelet op het voorgaande wel in haar beoordeling dienen te betrekken, althans de grond die zij heeft gehanteerd om dat niet te doen, kan die beslissing niet dragen.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden vonnis met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Locatie Haarlem
Akte houdende verklaring van cassatie
Heden, 18 februari 2021, ontving de griffie van deze rechtbank, locatie Haarlem, een brief per mail van mr. W.J.E. van der Werf, advocaat te 's‑Gravenhage, die in deze brief verklaart voor en namens
KENNEMERLAND BEHEER B.V.
beroep in cassatie in te stellen tegen het vonnis van deze rechtbank, meervoudige kamer, van 10 februari 2021, dat gewezen is onder zaak/rolnummer:
C/15/307299 / HAZA 20-591 tussen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HAARLEMMERMEER,
zetelend te Hoofddorp,
eiseres,
advocaat mr. J.C. Binnerts, te Haarlem,
--- tegen ---
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KENNEMERLAND BEHEER B.V.
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf te 's‑Gravenhage,
waarvan is opgemaakte deze akte, die de griffier heeft ondertekend.
de griffer
G. Demir
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑03‑2021
Pleitaantekeningen mr. W.J.E. van der Werf voor de zitting van de Rechtbank d.d. 18 december 2020, par. 11.
Pleitaantekeningen mr. W.J.E. van der Werf voor de zitting van de Rechtbank van 18 december 2020, par. 18.
Proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 18 december 2020, p. 2.
Zie bijv. HR 25 mei 1988, NJ 1988/927, 928 en 930 en HR 9 februari 2000 NJ 2000/418 (Strijpse Kampen).
Pleitaantekeningen mr. W.J.E. van der Werf voor de zitting van de Rechtbank van 18 december 2020, par. 24.
Zie de annotatie van E.W.J. de Groot in NJ 2018/382.
KB 8 april 2008, nr. 2008001097, Stcrt. 2008, nr. 73 (Beuningen).
Zie par. 3.53 en 4.3 van de conclusie van A-G Van Oven bij het arrest van uw Raad van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7 en zie par. 6 van de noot van E.W.J. de Groot bij het arrest (NJ 2018/382).
De Rechtbank verwijst naar HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24 rov. 3.3 in verbinding met de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5.
Productie 3 van de Gemeente, zoals bij brief van 3 december 2020 aan de Rechtbank overgelegd.
Proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 18 december 2020, p. 5.
Brief mr. W.J.E. van der Werf aan de Rechtbank d.d. 18 februari 2021 en de brief van (de griffier van) de Rechtbank aan mr. W.J.E. van der Werf d.d. 4 maart 2021, waarin de Rechtbank schrijft: ‘De door u in uw brief geciteerde opmerking van de heer [naam 1] is ter zitting gemaakt, althans een opmerking van gelijke aard en strekking is door de heer [naam 1] of u ter zitting gemaakt. Het proces-verbaal van de zitting zal overeenkomstig uw verzoek worden aangevuld door aanhechting van uw brief. In samenhang met deze brief staat daarmee vast dat de opmerking deel uitmaakt van het proces-verbaal van de zitting.’ Zie voorts de Pleitaantekeningen van mr. W.J.E. van der Werf voor de zitting van de Rechtbank van 18 december 2020, par. 26.
Zie onder meer Pleitaantekeningen van mr. W.J.E. van der Werf voor de zitting van de Rechtbank van 18 december 2020, par. 27–35.