Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/7.4.3.5
7.4.3.5 Maximumbedragen; limitering
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Omgekeerd kan overigens van de wijziging van een bepaald maximum grote onzekerheid uitgaan i.v.m. de onduidelijke betekenis van een dergelijke wijziging voor overige gevallen. Het verband binnen de 'piramide' (vgl. de voorstelling in VRS 1997, p. 19) komt dan immers onder druk te staan.
MvT Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1318.
MvA II Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1319 en MvA I Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1320.
In dezelfde zin De Vries 1990, p. 155/6.
Zie 'aftastend' op dit terrein Dijkstra 1995. Zie over limitering van personenschade ook reeds Scholten 1962, p. 18 en i.v.m. productenaansprakelijkheid Van Wassenaer van Catwijck 1991, p. 90.
Dat laat onverlet dat denkbaar is dat het totale bedrag aan schadevergoeding in bepaalde gevallen wordt gelimiteerd.
Naast de vraag of minimumbedragen dienen te worden gehanteerd rijst de vraag of maximumbedragen op hun plaats zijn. Daarbij laten zich twee aspecten onderscheiden.
In de eerste plaats brengt het formuleren van een 'top' mee dat enig houvast wordt geboden voor 'scaling down'. Dat wil zeggen dat wanneer eenmaal vaststaat wat de hoogste smartengeldbedragen zijn en in welke gevallen deze op hun plaats zijn, er een referentiepunt bestaat voor de vergelijkende benadering waarin minder ernstige gevallen een lager smartengeld 'verdienen'. Daarbij dient evenwel te worden bedacht dat met de vaststelling van een maximum een dergelijke schaal nog niet is gegeven, omdat die ook een relatieve waardering van andere dan de meest ernstige letsels vergt.1 Het betreft hier bovendien slechts één van de hulpmiddelen voor het bepalen van een zekere schaal voor de omvang van het smartengeld in uiteenlopende gevallen. Op dat punt beschikt Nederland over een zodanige hoeveelheid jurisprudentie in uiteenlopende gevallen dat ook reeds op grond daarvan een dergelijke schaal kan worden ontwikkeld, zodat wat dit betreft de vaststelling van een wettelijk maximum geen noodzaak is, terwijl de rechtspraak voldoende in staat moet worden geacht een globaal plafond te formuleren.
In de tweede plaats neemt de vaststelling van een plafond onzekerheid weg ten aanzien van de mogelijke stijging van de aansprakelijkheidslast. Het betreft hier de vraag of wettelijke limitering van deze schadesoort geïndiceerd is. Een dergelijke limitering kan volgens artikel 6:110 plaatsvinden naar gelang van onder meer de aard van de gebeurtenis, de aard van de schade en de grond van de aansprakelijkheid.
Volgens de memorie van toelichting is de strekking van de bepaling:2
'...het openen van de mogelijkheid om, zo de uitbreiding van de risico-aansprakelijkheden van Boek 6 ten opzichte van het huidige recht in verband met de moeilijkheid zich daartegen te verzekeren een te zware last op de betrokkenen zou gaan leggen, tot een daarop afgestemde limitering van de schadebedragen te komen.'
Het criterium voor toepassing van limitering ligt volgens artikel 6:110 dan ook in de vraag of de aansprakelijkheid schade betreft die hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt te boven gaat. Daarbij is tijdens de parlementaire behandeling benadrukt dat van de bevoegdheid tot limiteren slechts 'op die punten waarop een reële behoefte daaraan aanwezig wordt geoordeeld' een 'spaarzaam, op knelpunten gericht gebruik' dient te worden gemaakt.3 In dit verband rijst de vraag in hoeverre bijzondere betekenis toekomt aan de aard van de immateriële schade.
De smartengeldbedragen zijn mijns inziens over het geheel genomen niet dermate hoog dat kan worden volgehouden dat de aansprakelijkheid voor immateriële schade redelijkerwijs niet langer door verzekering kan worden gedekt. Zolang de rechtspraak de vergoeding binnen redelijke grenzen houdt bestaat op dat punt dan ook geen 'reële behoefte' aan limitering.4
Hoewel daarvan mijns inziens op dit moment voorshands evenmin sprake is, is denkbaar dat op bepaalde terreinen de totale letselschadebedragen 'de pan uitrijzen'.5 Ook dan is er echter geen reden om juist de vergoeding van immateriële schade te limiteren, omdat die doorgaans een betrekkelijk gering deel uitmaakt van het totale schadebedrag.6
In verband met limitering kan ten slotte nog worden gewezen op artikel 7:511, waar de vergoeding van immateriële schade in het kader van de reisovereenkomst door de wet is beperkt tot een maximum van eenmaal de reissom. Het gaat daar echter niet om limitering wegens 'onverzekerbaarheid'.