Hof Amsterdam, 20-11-2018, nr. 23-002873-17
ECLI:NL:GHAMS:2018:4498
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-11-2018
- Zaaknummer
23-002873-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4498, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑11‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Verwerping verweer niet-ontvankelijkheid OM. Veroordeling ter zake van een bedreiging (richten vuurwapen op lichaam slachtoffer) en het voorhanden hebben van een pistool, geluiddemper en munitie. Vrijspraak medeplegen. Strafverzwarende omstandigheden.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002873-17
datum uitspraak: 20 november 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-654020-17 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
opgegeven adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1: primair hij op of omstreeks 05 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet eenmaal of meerdere malen met een vuurwapen, gericht op het lichaam van voornoemde [slachtoffer], heeft geschoten en/of eenmaal of meerdere malen de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair hij op of omstreeks 05 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend eenmaal of meerdere malen met een vuurwapen, gericht op het lichaam van voornoemde [slachtoffer], geschoten en/of eenmaal of meerdere malen de trekker van dat vuurwapen overgehaald, althans een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] gericht en/of die [slachtoffer] een vuurwapen getoond;
2: hij op of omstreeks 05 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie III onder 1°, te weten een pistool (merk Glock, kaliber 9mm x 19) en/of een pistool (van het merk Walther, kaliber .22 LR), en/of munitie van categorie III, te weten zeven, in elk geval een of meerdere, patro(o)n(en) (van het kaliber 9mm x 19) (synoniem voor 9mm Luger) en/of zes, in elk geval een of meerdere, patro(o)n(en) (van het kaliber .22 LR) en/of een patroon (van het kaliber 9mm x 19) (synoniem voor 9mm Luger) en/of een patroon en/of een lege huls (van het kaliber .22 LR), en/of een wapen van categorie II onder 4°, te weten een vuurwapen gelijkend op een sleutelhanger en/of een aansteker, voorhanden heeft gehad;
3: hij op of omstreeks 05 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie I, te weten een geluiddemper, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft zij aangevoerd dat sprake is van onherstelbare en grove inbreuken op de in de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde rechten op een eerlijk proces respectievelijk het recht op privacy, die niet op een andere wijze zijn gecompenseerd. Er is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak, zodat ‘the proceedings as a whole’ niet langer eerlijk te noemen is. Zij acht in dat verband de navolgende feiten en omstandigheden, in cumulatie beschouwd, van belang:
door de inhoud van de mediaberichten die in de ochtend na de aanhouding van de verdachte zijn verschenen – waarbij de naam van de verdachte is genoemd – is het recht op privacy van de verdachte en de onschuldpresumptie geschonden en is een niet aflatende stroom van berichtgeving over de zaak en de verdachte op gang gekomen;
de beïnvloeding van de aangever [slachtoffer] op 5 februari 2017 maakt dat hij zijn verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen, waarbij ook niet is voldaan aan de verbaliseringplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv);
de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren en verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ is geschonden door de verklaringen van de aangever niet auditief te registeren
door de uitzending op televisie van het programma De Meldkamer en de verspreidingsbereik van dat programma is sprake van ernstige inbreuken op art. 6 en 8 EVRM nu in dat programma de onschuldpresumptie en de privacy van de verdachte is geschonden terwijl de politie en het openbaar ministerie aan dat programma hebben meegewerkt.
Het hof overweegt als volgt.
(i en iv) Schending van de onschuldpresumptie en het recht op privacy door mediaberichten
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat de onderhavige zaak op 22 oktober 2017 aan de orde is geweest in het televisieprogramma De Meldkamer van SBS6 onder de naam ‘Poging doodslag Ierse maffia’. Daarin zijn onder meer beelden getoond van de aanhouding van de verdachte op 5 februari 2017 in Amsterdam, is een bij het opsporingsonderzoek betrokken politieagent aan het woord over de zaak en is (per abuis) de achternaam van de verdachte genoemd. De beelden zijn door verschillende media verspreid, en het item is vele malen bekeken. De politie en het openbaar ministerie hebben hun medewerking aan dat programma verleend. In verband met het feit dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2017 ten tijde van de uitzending niet onherroepelijk was (de zaak was immers nog aanhangig in hoger beroep), had deze uitzending conform de geldende afspraken tussen de politie, het openbaar ministerie en de producent op dat moment niet mogen plaatsvinden. De politie heeft voor deze gang van zaken, met medeweten van het openbaar ministerie, excuses aangeboden aan de verdachte. Na berichtgeving van de verdediging heeft de producent op 23 oktober 2017 de uitzending teruggehaald, de naam van de verdachte uit de voice-over gehaald en de foto’s van de verdachte met het balkje voor zijn ogen vervangen door een ‘blur’. Tevens is door de producent een schadevergoeding aan de verdachte toegekend.
Hoewel de politie en het openbaar ministerie hun medewerking aan het betreffende programma hebben verleend, zijn de beelden niet uitgezonden in opdracht van de zaaksofficier van justitie c.q. het openbaar ministerie in het kader van de opsporing (of vervolging) van de verdachte. Om die reden valt de hiervoor bedoelde uitzending buiten het voorbereidend onderzoek in de onderhavige zaak als bedoeld in artikel 132 Sv.
Vooropgesteld dient te worden dat bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking komt, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat “the proceedings as a whole were not fair". Uit één en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een schending van het door art. 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.
Gelet op de medewerking van het openbaar ministerie aan de totstandkoming van de betreffende televisie-uitzending, is het hof met de raadsvrouw van oordeel dat de hierin gedane uitlatingen tot op zekere hoogte aan het openbaar ministerie kunnen worden toegeschreven. Hoewel het programma niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, is echter niet gebleken dat hierdoor een zodanige inbreuk op de belangen van de verdachte – waaronder mede begrepen het recht op privacy – is gemaakt dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de strekking van de beelden c.q. de daarin vervatte uitlatingen ten aanzien van de verdachte niet zodanig zijn dat daarvan enige invloed op de berechting van de verdachte zou uitgaan, te minder omdat aan het einde van de uitzending kenbaar is gemaakt dat de verdachte door de rechtbank van de poging tot doodslag is vrijgesproken. Het vonnis waarvan beroep behoort, vanzelfsprekend, tot de stukken waarop het hof zijn oordeel baseert. Naar het oordeel van het hof zijn de inbreuken op de belangen van de verdachte, voor zover hiervan sprake is, daardoor beperkt gebleven.
Met betrekking tot de berichten die vlak na de aanhouding van de verdachte in de media zijn verschenen merkt het hof op dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de politie en/of het openbaar ministerie verantwoordelijk is geweest voor de verspreiding van informatie uit het opsporingsonderzoek aan de media. Om die reden wordt het verweer van de raadsvrouw inhoudende dat de politie (onjuiste) informatie aan de pers heeft verstrekt, verworpen.
(ii) Beïnvloeding van de aangever en schending van de verbaliseringsplicht
Door de raadsvrouw is betoogd dat de verklaring van de aangever [slachtoffer] (hierna: op 6 februari 2017 is ‘besmet’ doordat de politie op 5 februari 2017 aan de aangever tijdens een gesprek op het politiebureau informatie heeft verstrekt, te weten dat het een echt en doorgeladen vuurwapen betrof, waarvan geen proces-verbaal was opgemaakt. De verdachte is mede hierdoor met grove veronachtzaming van zijn belangen in zijn recht op een eerlijk proces geschaad, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dat de aangever op 5 februari 2017 omstreeks 20.45 uur op het Rembrandtplein een politieambtenaar heeft aangesproken en hem heeft verteld dat een Engelse jongen met een groene bodywarmer een vuurwapen op hem, aangever, had gericht en dat hij zag/hoorde dat de jongen enkele malen de trekker van het vuurwapen overhaalde. Het vuurwapen was waarschijnlijk leeg, er kwamen geen kogels uit, aldus de aangever (dossierpagina 16). Uit het aanvullend proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 4 juli 2017 blijkt dat hij met de aangever heeft gesproken toen deze zich na het incident voor het doen van aangifte meldde aan het politiebureau (het hof begrijpt: op 5 februari 2017) en dat daarbij ter sprake is gekomen dat het wapen waarmee vermoedelijk gedreigd was, door de politie is aangetroffen en dat dit wapen was doorgeladen. Het hof leidt hieruit af dat toen is gesproken over het vuurwapen (Glock) dat om 21.00 uur was aangetroffen in de damestoilet van club [naam 1] en niet over het vuurwapen (Walther) van de verdachte, aangezien dat vuurwapen (met geluiddemper) eerst op 6 februari 2017 omstreeks 03.19 uur is aangetroffen. De aangifte is vervolgens op 6 februari 2017 om 10.00 uur opgenomen. Daarin heeft de aangever specifieke details benoemd, zoals het feit dat het wapen voorzien was van een geluiddemper, hij op enig moment is geduwd en dat door anderen is ingegrepen toen de dader het pistool tevoorschijn haalde (dossierpagina 11). De verhorend verbalisant wist ten tijde van het opnemen van de aangifte niet of het een echt, geladen dan wel een doorgeladen vuurwapen betrof (proces-verbaal [naam 2] van 30 juni 2017). Gelet op het voorgaande is aan aangever weliswaar medegedeeld dat een doorgeladen vuurwapen is aangetroffen, maar het hof acht dit gelet op het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat de aangever op grond daarvan zijn verklaring heeft aangepast, zodat geen sprake is van beïnvloeding van de aangever, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de verbaliseringsverplichting als bedoeld in artikel 152 Sv opsporingsambtenaren ertoe verplicht van ieder gesprek dat zij in het kader van een opsporingsonderzoek (met een aangever) voeren, overweegt het hof dat die opvatting geen steun vindt in het recht. Wel brengt een redelijke uitleg van artikel 152 Sv mee dat het opsporingsambtenaren slechts dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten als hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. In artikel 152 Sv is voorts bepaald dat dit proces-verbaal ten spoedigste dient te worden opgemaakt. Nu door de betreffende opsporingsambtenaren aanvullende processen-verbaal zijn opgemaakt met betrekking tot de door de verdediging genoemde gesprekken tussen de politie en de aangever is het hof van oordeel dat, zo al sprake zou zijn geweest van een schending van de verbaliseringsplicht als bedoeld in voornoemd artikel, dat verzuim hierdoor is hersteld. Het verweer kan daarom niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
( iii) Schending van de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren en verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’
Het hof stelt voorop dat ingevolge de ten tijde van het verhoor van aangever [slachtoffer] geldende Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (hierna: Aanwijzing AVR) voortvloeit dat auditieve registratie van geplande verhoren van aangevers bij misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het Wetboek van Strafrecht (Sr) verplicht is, indien voldaan is aan één van de volgende omstandigheden:
- er is een overleden slachtoffer;
- de strafbedreiging bedraagt 12 jaar of meer;
- de strafbedreiging bedraagt minder dan 12 jaar en er is sprake van evident zwaar lichamelijk letsel;
- het betreft een zedendelict met een strafbedreiging van 8 jaar of meer of er is sprake van seksueel misbruik in een afhankelijkheidsrelatie.
[slachtoffer] heeft op 6 februari 2017 aangifte gedaan van bedreiging door middel van een vuurwapen, zijnde een misdrijf met een strafbedreiging van ten hoogste twee jaren gevangenisstraf. Dit verhoor is niet auditief geregistreerd, hetgeen op grond van de Aanwijzing AVR, gelet op voornoemde criteria, ook niet was verplicht. De verdachte is op 6 februari 2017 in verzekering gesteld op verdenking van bedreiging (artikel 285 Sr). In het vervolg van het opsporingsonderzoek is jegens de verdachte de verdenking gerezen dat hij heeft gepoogd kogels af te vuren op [slachtoffer], waarop is besloten hem te vervolgen wegens poging tot doodslag. Hieruit vloeit evenwel niet voort dat alsnog de eis kan worden gesteld dat de voornoemde verklaring van [slachtoffer] auditief geregistreerd had moeten worden.
Conclusie Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De onderdelen van het verweer van de raadsvrouw strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen – noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien – te leiden tot de door de raadsvrouw gestelde conclusie. Het verweer wordt verworpen.
Bewijsoverwegingen
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde, met dien verstande dat de verdachte alle vuurwapens en munitie, alsmede de geluiddemper tezamen en in vereniging met de medeverdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) voorhanden heeft gehad.Met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde heeft zij zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de aangever betrouwbaar en geloofwaardig zijn. De verklaring van de aangever vindt bovendien steun in de camerabeelden, waarop te zien is dat de verdachte een handeling verricht met het wapen alvorens dit op de aangever te richten. Blijkens technisch onderzoek aan het wapen is het door de aangever geschetste scenario reëel. Door het vuurwapen door te laden, vervolgens het wapen op de aangever te richten en meermalen de trekker daarvan over te halen, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van de aangever.
Met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft de advocaat-generaal, kort gezegd, naar voren gebracht dat de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten volgt uit het feit dat zij wetenschap hadden van de vuurwapens van de verdachte en [medeverdachte 1], zij ‘close’ met elkaar zijn omgegaan, zij na het incident in de Halvemaansteeg gezamenlijk naar club [naam 1] zijn gegaan, de verdachte zijn vuurwapen daar achter de bar heeft neergelegd en vervolgens, na overleg, ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich van hun wapens hebben ontdaan.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden, omdat de verklaring van de aangever onbetrouwbaar is en bovendien geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen, zoals de camerabeelden en de verklaringen van de medeverdachten. Klikgeluiden kunnen volgens de wapendeskundige bovendien van een andere handeling afkomstig zijn geweest, zoals het steeds naar achteren halen van de hamer. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De raadsvrouw heeft met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde vrijspraak bepleit van het (medeplegen) van het voorhanden hebben van de vuurwapens van de medeverdachten, te weten de Glock en het heimelijke wapen, alsmede de daarbij behorende munitie. Met betrekking tot het voorhanden hebben van het vuurwapen Walther met bijbehorende munitie en de geluiddemper heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen van die voorwerpen.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van feit 1
Betrouwbaarheid van de aangever Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de door de aangever afgelegde verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig zijn, zodat die verklaringen in beginsel voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Dat oordeel berust op het volgende.
De aangever heeft kort na het incident ten overstaan van de politie een verklaring afgelegd, die in enkele zinnen in een proces-verbaal van bevindingen is opgenomen. Een dag later (op 6 februari 2017) heeft hij aangifte gedaan, waarin hij gedetailleerd en overeenkomstig zijn eerdere verklaring over het incident heeft verklaard. Op 27 juni 2017 heeft de verdachte bij de rechter-commissaris opnieuw een verklaring afgelegd. Deze verklaring is in lijn met de eerder door hem afgelegde verklaringen.
Het hof stelt vast dat de aangever op essentiële punten consistent heeft verklaard en dat zijn eerste verklaring kort na het incident is afgelegd. Zoals hiervoor uiteengezet, acht het hof het onaannemelijk dat de aangever bij het afleggen van zijn latere verklaringen is ‘gestuurd’ door de informatie dat er een doorgeladen vuurwapen is aangetroffen. De verklaringen van de aangever worden bovendien op wezenlijke onderdelen bevestigd door de overige bevindingen van het onderzoek. Zo blijkt uit de camerabeelden dat er een conflict tussen de aangever en de verdachte was, waarna de verdachte op enig moment een vuurwapen in zijn rechterhand heeft gehouden en dat hij het wapen een kort moment in de richting van de aangever heeft gehouden. Daarnaast heeft de verdachte bij de politie bekend dat hij een vuurwapen aan de aangever heeft getoond. Tenslotte was het vuurwapen voorzien van een geluiddemper, zoals [slachtoffer] heeft verklaard, welke informatie bij verbalisant [verbalisant] nog niet bekend was toen hij op 5 februari 2017 met [slachtoffer] sprak. Het hof heeft geen aanleiding om aan de verklaringen van de aangever te twijfelen en verwerpt het verweer.
Poging tot doodslag Voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde poging tot doodslag dient vast komen te staan dat de verdachte de trekker van het wapen dat hij op de aangever gericht had, heeft overgehaald. De verdachte heeft ontkend dat hij de trekker heeft overgehaald. Op de beelden is het overhalen van de trekker niet te zien, terwijl er evenmin getuigen zijn die dit hebben waargenomen dan wel ‘klikgeluiden’ hebben gehoord.
Vooropgesteld dient te worden dat niet ieder onderdeel van de tenlastelegging door twee (of meer) bewijsmiddelen dient te worden ondersteund om tot een bewezenverklaring van dat onderdeel te komen.
Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van de aangever – die op wezenlijke onderdelen steun vindt in de overige onderzoeksbevindingen –, neemt het hof de verklaringen van de aangever als uitgangspunt. De aangever heeft verklaard dat hij meer dan vijf klikgeluiden heeft gehoord toen de verdachte het wapen op hem richtte. De aangever associeert de door hem waargenomen geluiden met het overhalen van de trekker van het wapen. Hoewel dat een voor de hand liggende conclusie lijkt, kan – gelet op het rapport van de wapendeskundige – niet worden uitgesloten dat deze geluiden een andere oorsprong hebben dan het overhalen van de trekker van het vuurwapen door de verdachte. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de verdachte het wapen slechts gedurende zeer korte tijd op de aangever heeft gericht.
Gelet op het voorgaande, is het hot van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair ten laste gelegde, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bedreiging Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt genoegzaam dat de verdachte een vuurwapen op het lichaam van de aangever heeft gericht. Deze situatie is naar zijn aard zeer bedreigend. Gelet op de in hoger beroep toegelaten wijziging van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van de aangever met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Feiten 2 en 3
Vooropgesteld dient te worden dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen en munitie in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie volgens vaste jurisprudentie is vereist, dat sprake is geweest van een meerdere of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid daarvan. Voorts dient deze een zekere beschikkingsmacht over het wapen en de munitie te hebben gehad.
(Medeplegen) voorhanden hebben Walther, bijbehorende munitie en geluiddemper De verdachte heeft bij de politie bekend dat hij op 5 februari 2017 in Club [naam 1] te Amsterdam een vuurwapen (Walther) voorzien van een geluiddemper en zes patronen voorhanden heeft gehad en dat daar achter de bar heeft achtergelaten. Deze verklaring vindt steun in het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de camerabeelden van Club [naam 1] en in het aantreffen van het betreffende vuurwapen op die plek. Gelet op deze omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het vuurwapen Walther voorzien van een geluiddemper en de bijbehorende munitie voorhanden heeft gehad.
Anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat hij deze voorwerpen niet tezamen en in vereniging met de medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] voorhanden heeft gehad. Uit de beschrijving van de camerabeelden leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in meerdere of mindere mate van de aanwezigheid van het vuurwapen van de verdachte bewust zijn geweest. Uit de enkele omstandigheid dat zij het vuurwapen met geluiddemper van de verdachte tijdens het incident in de Halvemaansteeg korte tijd hebben gezien volgt echter niet zonder meer dat zij deze voorwerpen als medeplegers voorhanden hebben gehad. Immers is niet gebleken dat de medeverdachten hierover (mede) enige beschikkingsmacht hebben gehad en ook anderszins is niet gebleken van een op het voorhanden hebben van die voorwerpen bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2]. De omstandigheden dat de verdachte en de medeverdachten zich na het incident in de Halvemaansteeg gezamenlijk naar Club [naam 1] hebben begeven, aldaar met elkaar hebben gesproken c.q. elkaar hebben omhelsd en één voor één (ieder voor zich) hun wapens hebben achtergelaten, zijn in dat verband – in onderlinge samenhang beschouwd – onvoldoende redengevend. De verdachte wordt van het onder 2 en 3 ten laste gelegde medeplegen vrijgesproken.
(Medeplegen) voorhanden hebben Glock, heimelijk vuurwapen en bijbehorende munitie
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van het vuurwapen Glock met bijbehorende munitie – toebehorende aan de medeverdachte [medeverdachte 1] – en het heimelijke vuurwapen met bijbehorende munitie – toebehorende aan medeverdachte [medeverdachte 2] – niet gebleken dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate van de aanwezigheid daarvan bewust is geweest. Het hof acht daarom niet bewezen dat de verdachte deze voorwerpen voorhanden heeft gehad. De verdachte wordt in zoverre van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1: subsidiair hij op 5 februari 2017 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] gericht;
2: hij op 5 februari 2017 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk Walther, kaliber .22 LR, en munitie van categorie III, te weten zes patronen van het kaliber .22 LR, voorhanden heeft gehad;
3: hij op 5 februari 2017 te Amsterdam een wapen van categorie I, te weten een geluiddemper, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat een strafvermindering van enkele maanden op zijn plaats is. In dat verband heeft zij gewezen op de eerder door haar genoemde vormverzuimen en de schendingen van de artikelen 6 en 8 van het EVRM ten gevolge van de uitzending van het programma De Meldkamer van 22 oktober 2017. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op de omstandigheden waaronder de bedreiging heeft plaatsgevonden, het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten en het feit dat de verdachte first offender is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een pistool voorzien van een geluiddemper en bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van dergelijke voorwerpen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het is daarom van groot belang dat krachtig tegen illegaal wapenbezit wordt opgetreden.Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstige bedreiging door een geladen vuurwapen – op de openbare weg en in het bijzijn van anderen – op het lichaam van het slachtoffer te richten. Door aldus te handelen heeft de verdachte het slachtoffer grote vrees aangejaagd. Dergelijk handelen draagt bovendien bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de omstandigheid dat uit de inhoud van een hem betreffend Uittreksel van de Justitiële Documentatie van 18 oktober 2018 is gebleken dat hij niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld.
Het hof heeft acht geslagen op de straffen die door rechters in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd. In de relevante oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) wordt voor het voorhanden hebben van een pistool als uitgangspunt een gevangenisstraf van 3 maanden genoemd en voor een bedreiging middels het tonen van een vuurwapen een gevangenisstraf van 4 maanden.
Het hof ziet in de omstandigheden van het geval evenwel aanleiding om aan de verdachte een hogere straf op te leggen. Dit wordt allereerst gerechtvaardigd door het feit dat het vuurwapen geladen was en was voorzien van een geluiddemper, zodat het naar zijn aard bestemd was om heimelijk (potentieel dodelijke) schade aan te richten. Daarnaast heeft de verdachte het vuurwapen niet alleen voorhanden gehad in het begin van de avond in een druk bezocht uitgaansgebied in Amsterdam, maar het ook daadwerkelijk op straat tevoorschijn gehaald naar aanleiding van een (ogenschijnlijk) onbeduidend voorval. Ten slotte heeft de verdachte het geladen wapen onbeheerd achtergelaten in een uitgaansgelegenheid die op dat moment vrij toegankelijk was voor het publiek. De verdachte heeft door aldus te handelen een zeer gevaarzettende situatie in het leven geroepen, hetgeen de verdachte sterk wordt aangerekend.
Gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, ziet het hof in het door de raadsvrouw gestelde geen aanleiding de op te leggen straf te matigen. Van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv is geen sprake. Ten aanzien van de schending van de privacy
van de verdachte heeft het hof mede in ogenschouw genomen dat de verdachte naar aanleiding van de uitzending van De Meldkamer reeds door de producent (financieel) is gecompenseerd ten behoeve van het door hem geleden nadeel als gevolg van de onzorgvuldigheden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar passend en geboden. Deze straf is lager dan geëist, omdat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde en partieel wordt vrijgesproken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Oplegging van maatregel en (overige) beslagbeslissingenDe advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van het beslag dezelfde beslissingen zullen worden genomen als in het vonnis.
De raadsvrouw heeft verzocht het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag aan hem te retourneren.
Het hof overweegt als volgt.
In het opsporingsonderzoek zijn de navolgende voorwerpen in beslag genomen:
1.00 STK geluiddemper (goednummer: 5332862);
1.00 STK pistool, sleutelhanger, geheim vuurwapen (goednummer: 5332867);
1.00 STK pistool, Glock 23 (goednummer: 5332795);
1.00 STK munitie (goednummer: 5332861);
2.00 STK munitie (goednummer 5332870);
1.00 STK munitie (goednummer: 5332793);
7.00 STK munitie (goednummer: 5332796);
geldbedrag van € 3.071,30 (goednummer: 5333565);
1.00 STK pet Gucci (goednummer: 5332799);
1.00 STK pet, Stone Island (goednummer: 5332798).
Nu het bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hiervoor onder 1 tot en met 7 genoemde goederen, dan wel deze voorwerpen zijn aangetroffen in het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven, terwijl zij kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven en zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de hiervoor onder 8 en 9 genoemde voorwerpen aan de verdachte dienen te worden teruggeven, omdat niet is gebleken van enig verband tussen deze voorwerpen en de bewezenverklaarde feiten. Het hiervoor onder 10 genoemde voorwerp zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,00, als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, gelet op de vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd, zodat de vordering – gelet op de niet-ontvankelijkheidsverklaring daarvan in eerste aanleg – in hoger beroep niet meer aan de orde is.
Om te waarborgen dat de schade van [slachtoffer] op enigerlei wijze door de verdachte wordt vergoed, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot een bedrag van € 3.000,00.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet toewijsbaar is, gelet op de door haar bepleite vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde. De vordering is onvoldoende onderbouwd als er vanuit wordt gegaan dat de bedreiging de oorzaak is voor de gestelde schade. Bovendien is naar het oordeel van de raadsvrouw geen sprake van rechtstreekse schade, nu onduidelijk is of de schade is veroorzaakt door het handelen van de verdachte dan wel door de informatie over het incident die door de politie is verstrekt. Mocht de vordering tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel worden toegewezen, dan heeft de raadsvrouw subsidiair verzocht om de schadevergoeding te matigen tot een bedrag van maximaal € 300,00.
Het hof overweegt als volgt.
De schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover hier van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Lichamelijk letsel of een aantasting in de eer of goede naam zijn door de benadeelde partij niet gesteld. Voor de toewijsbaarheid van een vordering gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, is het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). Het hof ziet geen aanleiding om op dat uitgangspunt in het onderhavige geval een uitzondering te maken. Dat sprake is van geestelijk letsel is niet gebleken, zodat de vordering moet worden afgewezen.
Hetgeen door de verdediging verder naar voren is gebracht behoeft bij die stand van zaken geen bespreking.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering bevel gevangenneming
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat bij arrest de gevangenneming van de verdachte wordt bevolen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de gezondheid en de veiligheid van personen de gevangenneming van de verdachte vergt, in verband met het bestaan van een recidiverisico.
Het hof zal de vordering tot gevangenneming afwijzen, omdat het geen gronden voor de gevangenneming aanwezig acht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
1.00 STK geluiddemper (goednummer: 5332862);
- -
1.00 STK pistool, sleutelhanger, geheim vuurwapen (goednummer: 5332867);
- -
1.00 STK pistool, Glock 23 (goednummer: 5332795);
- -
1.00 STK munitie (goednummer: 5332861);
- -
2.00 STK munitie (goednummer 5332870);
- -
1.00 STK munitie (goednummer: 5332793);
- -
7.00 STK munitie (goednummer: 5332796).
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
geldbedrag van € 3.071,30 (goednummer: 5333565);
- -
1.00 STK pet Gucci (goednummer: 5332799).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1.00 STK pet, Stone Island (goednummer: 5332798).
Wijst af de vordering strekkende tot gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. C.N. Dalebout en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 november 2018.
mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]