Rb. Gelderland, 25-03-2015, nr. 266836
ECLI:NL:RBGEL:2015:2445
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
25-03-2015
- Zaaknummer
266836
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:2445, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 25‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2015/633
OR-Updates.nl 2015-0161
INS-Updates.nl 2015-0183
INS-Updates.nl 2015-0119
Uitspraak 25‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Beklamel-norm. Gedaagde wist, of behoorde te begrijpen, dat het faillissement van de vennootschap waarvan hij middellijk bestuurder was, daadwerkelijk zou worden uitgesproken waardoor die vennootschap haar verplichtingen uit overeenkomst niet zou kunnen nakomen en daarvoo evenmin verhaal zou bieden, gelet op de financiële positie van de vennootschap en haar schuldenlast.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/266836 / HA ZA 14-367
Vonnis van 25 maart 2015
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK,
zetelend te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. B.J. Blindenbach te Utrecht,
tegen
F. [eiser],
wonende te Lunteren,
gedaagde,
advocaat mr. M. Blok te Ede.
Partijen zullen hierna Koninklijke Bibliotheek en [eiser] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 september 2014
- het proces-verbaal van comparitie van 11 december 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] was middellijk (via zijn vennootschap [eiser] Holding B.V.) bestuurder en aandeelhouder van [eiser] Mobiliteitsmakelaars B.V. (hierna: VCM).
2.2.
Omstreeks 4 september 2013 is het verzoek tot faillietverklaring van VCM ingediend door een werknemer van VCM op grond van een achterstallige loonvordering. De gemeente Almelo en de Belastingdienst hadden steunvorderingen.
2.3.
Op 20 september 2013 zijn drie overeenkomsten tot stand gekomen, te weten een overeenkomst tussen Koninklijke Bibliotheek en de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) gericht op de beëindiging van de ambtelijke aanstelling van [betrokkene] bij Koninklijke Bibliotheek per 20 september 2013, een arbeidsovereenkomst waarmee [betrokkene] per 20 september 2013 voor de duur van een jaar in dienst is getreden bij VCM en een overeenkomst tussen VCM en Koninklijke Bibliotheek.
2.4.
De overeenkomst tussen Koninklijke Bibliotheek en VCM luidt, voor zover hier van belang:
“(…) Artikel 1
Per 20 september 2013 is aan [.] [betrokkene] op zijn eigen verzoek ontslag verleend door partij A [Koninklijke Bibliotheek, rb] en gaat [.] [betrokkene] met partij B [VCM, rb] met ingang van voornoemde datum een arbeidsovereenkomst aan voor bepaalde tijd voor de termijn van 20 september 2013 tot 20 september 2014.
Artikel 2
a. De loonkosten betreffende de arbeidsovereenkomst worden met ingang van 20 september 2013 tot 20 september 2014 gedragen door partij B. De loonkosten bedragen de salariskosten inclusief werkgeverslasten gedurende 1 jaar, inclusief vakantiegeld en 13e maand, conform schaal 7 trede 10 CAO-OI, maandsalaris € 2.708,-- per maand bruto, totaal bedrag is dan € 47.706,--
b. Partij A betaalt op basis van facturering door partij B eenmalig een bedrag
van € 57.724,26 conform de specificatie als opgenomen in artikel 2c
c. Kosten periodesalaris over 12 maanden € 47.706,--
BTW 21% € 10.018,26
Totaal € 57.724,26
d. De totale kosten worden direct na ondertekening van de overeenkomst door facturering door partij B aan partij A in rekening gebracht.
Artikel 3
[eiser] Mobiliteitsmakelaars zet zich ervoor in dat [.] [betrokkene] op kansrijke voor hem passende posities wordt ingezet, zowel door begeleiding als door actieve loopbaanbemiddeling.
(…).
Artikel 4
(…)
Artikel 5
Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1 zal partij B zorg dragen voor een andere werkkring voor [.] [betrokkene] en is partij B verantwoordelijk voor de verplichtingen die voortvloeien uit een eventuele aanvraag voor een WW-uitkering. (…)”
2.5.
VCM is op 8 oktober 2013 in staat van faillissement verklaard. De in het faillissement van VCM aangestelde curator heeft [betrokkene] ontslagen en [betrokkene] ontvangt sinds het faillissement van VCM een WW-uitkering.
2.6.
Koninklijke Bibliotheek heeft op 10 oktober 2013 het in de overeenkomst met VCM overeengekomen bedrag van € 57.724,26, op verzoek van [eiser], betaald op de bankrekening van [eiser]. [eiser] heeft dit bedrag doorbetaald aan de inmiddels gefailleerde boedel van VCM.
2.7.
Koninklijke Bibliotheek en [betrokkene] hebben een addendum opgesteld ter aanvulling op de overeenkomst tot beëindiging van arbeidsovereenkomst van [betrokkene] bij Koninklijke Bibliotheek. Daarin staat onder meer dat [betrokkene] het faillissement van VCM en zijn daaruit voortvloeiende ontslag aanmerkt als een onvoorziene omstandigheid, dat hij wijziging van zijn overeenkomst met Koninklijke Bibliotheek heeft gevorderd en dat partijen zijn overeengekomen dat Koninklijke Bibliotheek aan [betrokkene] een compensatie zal voldoen in verband met de financiële gevolgen van zijn ontslag bij VCM. Koninklijke Bibliotheek zal aan [betrokkene] een compensatie betalen van € 16.750,97 bruto. Het budget voor reiskosten/onkosten van [betrokkene] wordt van € 10.000,-- verhoogd naar € 12.000,-- en het deel van het budget dat ongebruikt is wordt na 31 december 2014 of zoveel eerder als [betrokkene] dat wenst aan [betrokkene] uitgekeerd.
Deze overeenkomst is op 29 december 2013 door [betrokkene] en op 7 januari 2014 door Koninklijke Bibliotheek ondertekend.
2.8.
Bij brief van 25 oktober 2013 heeft Koninklijke Bibliotheek [eiser] aansprakelijk gesteld voor alle door haar geleden en nog te lijden schade, stellend dat hij onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
3. Het geschil
3.1.
Koninklijke Bibliotheek vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiser] zal veroordelen tot betaling van primair een bedrag van € 78.475,23, subsidiair een bedrag van € 57.714,26 en meer subsidair een bedrag van € 20.750,97, steeds te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten ad € 1.352,24 en met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening en [eiser] zal veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Koninklijke Bibliotheek legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [eiser] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door als bestuurder van VCM toe te laten dat VCM nieuwe verbintenissen aanging terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat VCM deze nieuwe verbintenissen niet kon nakomen en zij geen of onvoldoende verhaal zou bieden voor de schade die Koninklijke Bibliotheek daardoor lijdt. Door Koninklijke Bibliotheek niet op de hoogte te stellen van de faillissementsaanvraag en door tot zelfs de dag voor de behandeling van het faillissementsverzoek nadrukkelijk te stimuleren dat de overeenkomsten werden ondertekend en VCM werd betaald heeft [eiser] een persoonlijk op hem rustende zorgvuldigheidsverplichting geschonden. Ook dit is onrechtmatig jegens Koninklijke Bibliotheek. Als gevolg van het onrechtmatig handelen door [eiser] heeft Koninklijke Bibliotheek schade geleden. Die schade bestaat primair uit het aan VCM betaalde bedrag van € 57.724,26 vermeerderd met het bedrag van € 20.750,97 dat Koninklijke Bibliotheek aanvullend aan [betrokkene] heeft moeten betalen, subsidiair uit het door Koninklijke Bibliotheek aan VCM betaalde bedrag van € 57.724,26 en meer subsidiair het door Koninklijke Bibliotheek aan [betrokkene] betaalde bedrag van € 20.750,97. Daarnaast maakt Koninklijke Bibliotheek aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten.
4.2.
[eiser] heeft in de eerste plaats weersproken dat VCM haar verplichtingen uit de overeenkomst met Koninklijke Bibliotheek niet is nagekomen. Die verplichting bestond uit het sluiten van een arbeidsovereenkomst met [betrokkene] voor bepaalde tijd voor de periode van 20 september 2013 tot 20 september 2014 en die verplichting is zij nagekomen. [eiser] betwist ook dat Koninklijke Bibliotheek schade heeft geleden. Ook als de schadeveroorzakende gebeurtenis, volgens [eiser] het faillissement van VCM, zich niet zou hebben voorgedaan, had Koninklijke Bibliotheek een bedrag ter hoogte van de factuur van VCM moeten voldoen. Koninklijke Bibliotheek was voorts niet genoodzaakt het bedrag van € 20.750,97 aan [betrokkene] te voldoen. Dat Koninklijke Bibliotheek uit coulance aan [betrokkene] heeft betaald regardeert hem niet, aldus [eiser].
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan [eiser] heeft betoogd, VCM met het sluiten van de overeenkomst met Koninklijke Bibliotheek niet alleen de verplichting op zich heeft genomen met [betrokkene] een arbeidsovereenkomst te sluiten voor de duur van een jaar, van 20 september 2013 tot 20 september 2014, maar zich ook jegens Koninklijke Bibliotheek heeft verbonden gedurende een jaar loon te betalen aan [betrokkene] en zorg te dragen voor het inzetten van [betrokkene] op kansrijke, voor hem passende posities, zowel door begeleiding als door actieve loopbaanbemiddeling. Vast staat dat VCM als gevolg van haar faillissement haar verplichting om een jaar loon te betalen aan [betrokkene] niet is nagekomen en ook niet meer kan nakomen, hetgeen ook geldt voor de verplichting tot begeleiding en actieve loopbaanontwikkeling na beëindiging van diens arbeidsovereenkomst met Koninklijke Bibliotheek.
4.4.
De volgende vraag die moet worden beantwoord luidt of [eiser], als bestuurder, onrechtmatig heeft gehandeld jegens Koninklijke Bibliotheek. Koninklijke Bibliotheek verwijt [eiser] in dit kader dat hij als bestuurder van VCM heeft toegelaten dat VCM een overeenkomst met haar is aangegaan terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat VCM deze nieuwe verbintenissen niet kon nakomen en VCM geen of onvoldoende verhaal zou bieden voor de schade die Koninklijke Bibliotheek daardoor lijdt. Zij heeft ter onderbouwing van deze stelling aangevoerd dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op de hoogte was van de faillissementsaanvraag. Voor zover [eiser], zoals hij ook bij de eerste, kennelijk aangehouden, faillissementszitting zou hebben betoogd, meende dat hij met het van Koninklijke Bibliotheek te ontvangen bedrag de schulden van VCM kon aflossen, heeft te gelden dat het door Koninklijke Bibliotheek te betalen bedrag geoormerkt was. Het was immers bestemd voor de, kort gezegd, loonbetaling en outplacementinspanningen voor [betrokkene], waarbij bovendien heeft te gelden dat de schuldenlast van VCM enorm was en er sprake was van ernstige liquiditeitsproblemen. [eiser] moet dan ook hebben geweten dat VCM haar verplichtingen jegens Koninklijke Bibliotheek en [betrokkene] niet kon nakomen. Ter onderbouwing van de gestelde slechte financiële toestand van VCM heeft Koninklijke Bibliotheek verwezen naar de door haar in het geding gebrachte verslagen van de curator in het faillissement van VCM.
4.5.
Ten aanzien van de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad stelt de rechtbank voorop dat, indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is.
4.6.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen).
In de kern houdt dit zogenoemde “Beklamelcriterium” de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
4.7.
Koninklijke Bibliotheek heeft onweersproken aangevoerd dat op of omstreeks 4 september 2013 het verzoek om VCM failliet te verklaren is ingediend, zodat [eiser] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met Koninklijke Bibliotheek wist van de faillissementsaanvraag. [eiser] heeft hierover ter comparitie verklaard dat het faillissementsverzoek in september 2013 is behandeld ter zitting en dat hij toen naar huis zou zijn gestuurd om huiswerk te maken. Hij wist dat de behandeling van het faillissementsverzoek op 8 oktober 2013 zou worden voortgezet. [eiser] heeft betwist dat hij wist of behoorde te weten dat het faillissement van VCM aanstaande was. Hij heeft aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het faillissementsverzoek zou worden afgewezen of dat de behandeling ervan nogmaals zou worden aangehouden. Ter comparitie heeft hij voorts verklaard dat het met de activiteiten van VCM heel goed ging en in het najaar 2013 zelfs beter. Hij was voornemens op de faillissementszitting papieren te tonen waaruit bleek dat hij schuldeisers van VCM kon betalen en dat hij een regeling zou kunnen treffen met de werknemer die het faillissement had aangevraagd. Er lagen voorts substantiële opdrachten op de plank en er was zicht op inkomsten zodat VCM betalingsregelingen kon treffen met haar crediteuren. De vorderingen van de fiscus voor wat betreft omzet- en loonbelasting over de jaren 2011 en 2012 werden door VCM betwist, aldus [eiser] ter comparitie. In zijn conclusie van antwoord heeft hij op dit punt nog verklaard dat hij hooguit rekening had moeten houden met de niet ondenkbeeldige kans dat het faillissement zou worden uitgesproken.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser], toen hij in naam van de vennootschap een overeenkomst sloot met Koninklijke Bibliotheek, in welk kader zij ook verplichtingen op zich nam jegens [betrokkene], behoren te weten dat VCM niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met Koninklijke Bibliotheek te voorzien was dat het faillissement van VCM op het ingediende verzoek, zou worden uitgesproken. De rechtbank acht daarbij de volgende omstandigheden van belang.
4.9.
Uit de openbare verslagen die door de curator in het faillissement van VCM zijn ingediend blijkt dat door VCM geen pensioenpremies en premies voor ziektekostenverzekeringen werden voldaan, dat voor meerdere personeelsleden geen maandelijkse salarisspecificaties werden opgemaakt en dat VCM geen periodieke aangiften omzetbelasting en loonheffing deed, hetgeen heeft geleid tot zeer omvangrijke ambtshalve aanslagen van de fiscus. [eiser] heeft dit niet betwist en in aanvulling daarop ter zitting nog verklaard dat de Belastingdienst op de bankrekening van VCM beslag had gelegd, hetgeen voor de bank aanleiding vormde de bankrekening van VCM te blokkeren, reden waarom het door Koninklijke Bibliotheek betaalde bedrag, op zijn verzoek, op zijn privérekening is gestort. Voorts heeft hij verklaard dat hij al anderhalf jaar kampte met een burn out, maar dat hij in de zomer van 2013 wel een accountant in de arm had genomen op enige orde op zaken te stellen.
4.10.
Uit het derde verslag van de curator van 5 juni 2014 blijkt bovendien dat de belastingdienst vorderingen heeft ter hoogte van € 876.368,57 en dat er 40 concurrente schuldeisers zijn die gezamenlijk vorderingen tot een beloop van € 459.392,29 bij de curator hebben ingediend. Voorts blijkt dat twee personeelsleden van VCM vorderingen hebben ingediend tot een beloop € 45.820,70. Daar tegenover stonden volgens het verslag van de curator openstaande vorderingen van debiteuren van € 112.704,00, waarvan echter een bedrag van € 45.303,00 wordt betwist. Ook had VCM per ultimo 2013 een vordering van € 163.000,00 op de holding. Rabobank heeft een vordering van € 46.265,68 ingediend en voor dit bedrag een stil pandrecht op de handelsvorderingen, zo vermeldt dat faillissementsverslag. Dat er, zoals [eiser] heeft aangevoerd, substantiële opdrachten op de plank lagen blijkt niet uit dat verslag en is overigens evenmin onderbouwd, terwijl uit het verslag wel blijkt dat tegenover de door [eiser] verwachte inkomsten een veelvoud aan schulden stond. Ook vermeldt het verslag dat de door de voormalige werkgevers aan VCM uitgekeerde loonsommen ten behoeve van de door VCM overgenomen werknemers niet zijn gereserveerd en dat geen actuele boekhouding werd gevoerd.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser], als redelijk denkend en bekwaam bestuurder, in de wetenschap dat VCM niet meer in staat was lonen van werknemers tijdig en volledig te voldoen, terwijl VCM kampte met ernstige liquiditeitstekorten en bovendien, na beslag door de belastingdienst haar rekening was geblokkeerd en er geen beschikking was over liquide middelen om lopende verplichtingen te voldoen, kunnen weten dat VCM haar verplichtingen jegens Koninklijke Bibliotheek niet zou kunnen nakomen en dat een faillissement onafwendbaar was. De verwachting van [eiser] dat het faillissementsverzoek zou worden afgewezen of aangehouden moet in het licht van voorgaande als niet realistisch worden aangemerkt.
4.12.
[eiser] wist, dan wel behoorde in deze constellatie te begrijpen dat op zeer korte termijn het faillissement van VCM zou worden uitgesproken, waardoor VCM de overeenkomst met Koninklijke Bibliotheek niet zou kunnen nakomen en zij evenmin, gelet op de hiervoor geschetste deplorabele financiële situatie en enorme schuldenlast van VCM, verhaal zou bieden voor de schade die Koninklijke Bibliotheek door de wanprestatie van VCM zou lijden. De conclusie is derhalve dat [eiser] in deze omstandigheid als bestuurder van VCM onrechtmatig jegens Koninklijke Bibliotheek heeft gehandeld.
4.13.
Gelet op het voorgaande behoeft het subsidiaire verwijt dat Koninklijke Bibliotheek [eiser], onder verwijzing naar HR 23 november 2012, NJ 2013 (Spaanse villa) maakt, inhoudende dat [eiser] een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, door Koninklijke Bibliotheek niet op de hoogte te stellen van de faillissementsaanvraag en door na het sluiten van de overeenkomst tussen VCM en Koninklijke Bibliotheek aan te dringen op ondertekening van de schriftelijke vastlegging van die overeenkomst en op betaling door Koninklijke Bibliotheek geen nadere bespreking meer.
4.14.
Met betrekking tot de gevorderde schade heeft [eiser] aangevoerd dat zelfs als aangenomen moet worden dat VCM tekort is geschoten, Koninklijke Bibliotheek geen schade heeft geleden. Ook als het faillissement niet zou zijn uitgesproken, had Koninklijke Bibliotheek (het bedrag ter hoogte van) de factuur van VCM moeten voldoen, aldus [eiser]. De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt voor de berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding is, dat Koninklijke Bibliotheek zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin zij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. [eiser] miskent met zijn betoog dat de schadeveroorzakende gebeurtenis niet het uitspreken van het faillissement van VCM is geweest, maar dat de schade is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [eiser], bestaande uit het sluiten van de overeenkomst met Koninklijke Bibliotheek terwijl hij wist dat VCM die niet zou kunnen nakomen. Zou die overeenkomst niet zijn gesloten dan had Koninklijke Bibliotheek het bedrag van € 57.724,26 niet aan VCM betaald. De schade die Koninklijke Bibliotheek door het onrechtmatig handelen van [eiser] heeft geleden kan daarom in ieder geval op dat bedrag worden gesteld.
4.15.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat er geen causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis waarop zijn aansprakelijkheid berust en de door Koninklijke Bibliotheek gestelde schade. Voor het geval [eiser] dit verweer ook wenst te voeren ten aanzien van de vordering tot betaling van € 57.724,26 en niet alleen ten aanzien van de nabetaling door Koninklijke Bibliotheek aan [betrokkene] van € 20.750,97, wordt het volgende overwogen. [eiser] heeft aan zijn verweer ten grondslag gelegd dat in het geval de overeenkomst met VCM niet zou zijn gesloten, de beëindiging van de ambtelijke aanstelling van [betrokkene] zou hebben geleid tot aanzienlijk meer kosten voor Koninklijke Bibliotheek dan in deze procedure gevorderd. [eiser] gaat er in deze stelling aan voorbij dat in het geval Koninklijke Bibliotheek de betreffende overeenkomst met VCM niet had gesloten, zij ervoor had kunnen kiezen de ambtelijke aanstelling van [betrokkene] te laten voortduren dan wel met een andere mobiliteitsmakelaar of outplacementbureau te contracteren. Dit verweer van [eiser] wordt daarom verworpen.
4.16.
Ter terechtzitting is namens Koninklijke Bibliotheek verklaard dat zij het bedrag van € 20.750,97 aan [betrokkene] heeft uitgekeerd uit hoofde van goed werkgeverschap. Weliswaar had [betrokkene] niet een harde eis gesteld en was er juridisch geen verplichting tot betaling, maar zij was bezorgd over haar ex-werknemer en wilde fatsoenlijk met haar personeel omgaan, aldus Koninklijke Bibliotheek. Nu Koninklijke Bibliotheek het bedrag van € 20.750,97 uit coulance aan [betrokkene] heeft betaald, bestaat er geen aanleiding [eiser] te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan Koninklijke Bibliotheek. Dit onderdeel van de vordering van Koninklijke Bibliotheek zal daarom worden afgewezen.
4.17.
[eiser] heeft geen verweer gevoerd tegen de door Koninklijke Bibliotheek gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, zodat deze zullen worden toegewezen.
4.18.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Koninklijke Bibliotheek gevallen en begroot op:
explootkosten € 77,52
griffierecht 1.892,--
salaris advocaat 1.788,--
totaal € 3.757,52
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [eiser] om aan Koninklijke Bibliotheek te betalen een bedrag van € 57.724,26 (zevenenvijftig duizendzevenhonderdvierentwintig euro en zesentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 30 juni 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Koninklijke Bibliotheek tot op heden begroot op € 3.757,52,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015.
ap/fq