HR 13 juni 1989, NJ 1990/118.
HR, 16-10-2018, nr. 17/05456 E
ECLI:NL:HR:2018:1944
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
17/05456 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1944, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1020
ECLI:NL:PHR:2018:1020, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1944
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑05‑2018
- Vindplaatsen
JM 2018/156 met annotatie van S. Pieters
NJ 2018/455 met annotatie van W.H. Vellinga
SR-Updates.nl 2018-0380 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/349
JM 2018/138 met annotatie van S. Pieters
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Medeplegen voorhanden hebben aanzienlijke hoeveelheden professioneel vuurwerk, art. 9.2.2.1 Wet milieubeheer. Toepassing art. 9a Sr. Het middel klaagt terecht niet dat het Hof art. 9a Sr heeft geschonden door zijn beslissing om geen straf of maatregel op te leggen te doen steunen op de grond dat met de bestraffing van verdachte geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer wordt gediend. Hof heeft bij zijn beslissing om geen straf of maatregel op te leggen "alles afwegende" kennelijk niet alleen rekening gehouden met de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM maar ook met (i) de ttz. in h.b. naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden van verdachte, (ii) de omstandigheid dat hij niet eerder is veroordeeld en (iii) het gegeven dat de feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden. V.zv. het middel blijkens de toelichting steunt op de stelling dat het Hof de toepassing van art. 9a Sr uitsluitend heeft doen steunen op de overschrijding van de redelijke termijn, berust het derhalve op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist het in zoverre feitelijke grondslag. 's Hofs toepassing van art. 9a Sr is toereikend gemotiveerd. Gelet op al hetgeen waarop het Hof acht heeft geslagen, waaronder de omstandigheid dat t.t.v. het bestreden arrest de gehele procedure ruim zes jaren bestreek, doet aan de begrijpelijkheid van die beslissing niet af dat de redelijke termijn in e.a. niet met drie jaren, zoals het Hof heeft vastgesteld, maar met twee jaren en drie maanden is overschreden. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/05456 E
DAZ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, van 25 juli 2017, nummer 23/004355-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte, Th.O.M. Dieben en G.A. Jansen, beiden advocaat te Amsterdam, hebben het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat 's Hofs beslissing dat geen straf of maatregel wordt opgelegd, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij - kort gezegd -
1. tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 24 oktober 2010 tot en met 27 oktober 2010 te Ermelo professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, te weten 646 flowerbeds binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft opgeslagen en voorhanden gehad en dat ook heeft gedaan als niet zijnde een persoon met gespecialiseerde kennis ten aanzien van professioneel vuurwerk, en
2. dat hij in de periode van 26 oktober 2010 tot en met 27 oktober 2010 te Ermelo samen met anderen opzettelijk ongeveer 11.675 kg vuurwerk in een zeecontainer, ongeveer 1.339 kg vuurwerk in een bestelbus en ongeveer 1.276 kg vuurwerk in een aanhangwagen voorhanden heeft gehad zonder dat aan de wettelijke eisen was voldaan.
2.2.2.
De Rechtbank heeft de verdachte te dier zake - na een eis van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren - veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 7.500,-, subsidiair 72 dagen hechtenis.
2.2.3.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd wat betreft de strafoplegging en - in zoverre opnieuw rechtdoende - bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Het heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"De economische kamer van de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 7.500,00, te vervangen door 72 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de redelijke termijn aanzienlijk is geschonden en dat rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder zijn penibele medische conditie.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft samen met anderen een aanzienlijke hoeveelheid professioneel vuurwerk voorhanden gehad, terwijl hij niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld met het oog op de veiligheid en het veilig gebruik van dit vuurwerk. Met het opslaan van circa 12.000 kilo Flowerbeds in een container en circa 200 kilo Flowerbeds in vervoersmiddelen heeft de verdachte voor andere mensen en goederen een zeer gevaarlijke situatie in het leven geroepen. De overheid tracht door middel van milieu- en veiligheidsvoorschriften de kans op calamiteiten zoveel mogelijk te beperken. Door aldus te handelen heeft de verdachte onverantwoorde risico's genomen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij met zijn investering slechts oog heeft gehad voor zijn eigen financiële situatie, terwijl hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de ernstige gevaren met de nodige risico's die hij heeft veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juni 2017 niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat de bewezenverklaarde feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in de onderhavige zaak het volgende.
Redelijke termijn
De redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 5 juli 2011, de datum waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Ondanks dat de bewezenverklaarde feiten op 27 oktober 2010 zijn geverbaliseerd, is het politieonderzoek voortgezet in verband met de verwachte binnenkomst van een nieuwe zending professioneel vuurwerk in november 2010, welke zending overigens is uitgebleven. In februari 2012 is het proces-verbaal afgerond, waarna op 16 juli 2014 door het Interregionaal Milieuteam van de Bovenregionale Recherche Noordwest Nederland onder verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket, een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt inzake de afwikkeling van het beslag (en een rechtshulpverzoek). De zaak is uiteindelijk aanhangig gemaakt bij de rechtbank, waar op 25 september 2015 de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en op 14 oktober 2015 vonnis is gewezen. Dit betekent dat de procedure in eerste aanleg een periode van vier jaren en drie maanden heeft bestreken met een aanzienlijk gedeelte van inactiviteit. In deze zaak is het hof met de rechtbank van oordeel dat in eerste aanleg de redelijke termijn, welke te doen gebruikelijk gesteld wordt op twee jaren met drie jaren is overschreden.
Overigens staat deze zaak in dit opzicht niet op zich. Meerdere vergelijkbare zaken die onder (eind)verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket zijn uitgevoerd, laten deze weinig voortvarende aanpak zien voordat ze uiteindelijk bij de rechtbank worden aangebracht. Telkens is het tijdsverloop onverklaarbaar, laat staan te rechtvaardigen. Dat is een zorgwekkende constatering ook in onderhavige zaak als één van een reeks vergelijkbare zaken.
Zowel door de verdachte als door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld. Het appel van de officier van justitie is blijkens haar appelschriftuur van 10 november 2015 uitsluitend gericht tegen de strafoplegging. Ondanks dat de stukken tijdig binnen acht maanden, op 5 januari 2016, bij de griffie van het hof zijn ingekomen en door de verdediging geen onderzoekswensen zijn ingediend, is reeds één jaar en zes maanden verstreken voor de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen.
Het hof stelt vast dat, nu het hof eerst op 25 juli 2017 uitspraak doet, de procedure als geheel een periode van ruim zes jaren heeft bestreken, hetgeen geenszins is te wijten aan de verdachte noch aan de complexiteit van de zaak, en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met twee jaren en negen maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, dient dan ook in de straf te worden gedisconteerd.
Gelet op de ernst van de feiten, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie die eerste aanleg is gevorderd in beginsel een passende sanctie is.
Echter, anders dan de advocaat-generaal is het hof rekening houdend met het gebrek aan voortvarendheid in de opsporing en vervolging met tot gevolg een zeer aanzienlijke en onverklaarbare overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat de bestraffing van de verdachte - zoals gevorderd - thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient.
Alles afwegende, ziet het hof aanleiding onder toepassing van artikel 9a Sr te bepalen, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd."
2.3.
Het middel klaagt terecht niet dat het Hof art. 9a Sr heeft geschonden door zijn beslissing om geen straf of maatregel op te leggen te doen steunen op de grond dat met de bestraffing van de verdachte geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer wordt gediend.
2.4.
Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof bij zijn beslissing om geen straf of maatregel op te leggen "alles afwegende" kennelijk niet alleen rekening gehouden met de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM maar ook met (i) de ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden van de verdachte, (ii) de omstandigheid dat hij niet eerder is veroordeeld en (iii) het gegeven dat de feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden. Voor zover het middel blijkens de toelichting steunt op de stelling dat het Hof de toepassing van art. 9a Sr uitsluitend heeft doen steunen op de overschrijding van de redelijke termijn, berust het derhalve op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist het in zoverre feitelijke grondslag.
2.5.
Anders dan het middel betoogt is 's Hofs toepassing van art. 9a Sr toereikend gemotiveerd. Gelet op al hetgeen waarop het Hof acht heeft geslagen, waaronder de omstandigheid dat ten tijde van het bestreden arrest de gehele procedure ruim zes jaren bestreek, doet aan de begrijpelijkheid van die beslissing niet af dat volgens het middel de redelijke termijn in eerste aanleg niet met drie jaren, zoals het Hof heeft vastgesteld, maar met twee jaren en drie maanden is overschreden.
2.6.
Het middel faalt derhalve.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, Y. Buruma, A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Conclusie 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie Klacht over toepassing art. 9a Sr vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Conclusie strekt tot (gedeeltelijke) vernietiging en terugwijzing.
Nr. 17/05456 E Zitting: 25 september 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 25 juli 2017 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2015 bevestigd behoudens wat betreft de strafoplegging en bepaald dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Mr. B. Berden, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, heeft cassatie ingesteld. Mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie. Het middel keert zich tegen de beslissing tot toepassing van artikel 9a Sr en de motivering daarvan. Mr. Th.O.M. Dieben en mr. G.A. Jansen, advocaten te Amsterdam, hebben het cassatieberoep van de AG schriftelijk tegengesproken.
3. De rechtbank had verdachte voor 1: Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer en medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, in eendaadse samenloop gepleegd, en 2: Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, na een eis van de officier van justitie van een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden en een geldboete van € 7500.
4.1. Als feit 1 heeft de rechtbank - kort gezegd - bewezenverklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 24 oktober 2010 tot en met 27 oktober 2010, te Ermelo professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, te weten 646 flowerbeds binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft opgeslagen en voorhanden gehad en dat ook heeft gedaan als niet zijnde een persoon met gespecialiseerde kennis ten aanzien van professioneel vuurwerk. Het tweede feit hield in dat verdachte in de periode van 26 oktober 2010 tot en met 27 oktober 2010 te Ermelo samen met anderen opzettelijk ongeveer 11.675 kg vuurwerk in een zeecontainer, ongeveer 1.339 kg vuurwerk in een bestelbus en ongeveer 1.276 kg vuurwerk in een aanhangwagen voorhanden heeft gehad zonder dat aan de wettelijke eisen was voldaan.
4.2. Het hof heeft onder het hoofd "Oplegging van straf en/of maatregel" het volgende overwogen:
“De economische kamer van de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 7.500,00, te vervangen door 72 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de redelijke termijn aanzienlijk is geschonden en dat rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder zijn penibele medische conditie.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft samen met anderen een aanzienlijke hoeveelheid professioneel vuurwerk voorhanden gehad, terwijl hij niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld met het oog op de veiligheid en het veilig gebruik van dit vuurwerk. Met het opslaan van circa 12.000 kilo Flowerbeds in een container en circa 200 kilo Flowerbeds in vervoersmiddelen heeft de verdachte voor andere mensen en goederen een zeer gevaarlijke situatie in het leven geroepen. De overheid tracht door middel van milieu- en veiligheidsvoorschriften de kans op calamiteiten zoveel mogelijk te beperken. Door aldus te handelen heeft de verdachte onverantwoorde risico’s genomen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij met zijn investering slechts oog heeft gehad voor zijn eigen financiële situatie, terwijl hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de ernstige gevaren met de nodige risico’s die hij heeft veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juni 2017 niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat de bewezenverklaarde feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in de onderhavige zaak het volgende.
Redelijke termijn
De redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 5 juli 2011, de datum waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Ondanks dat de bewezenverklaarde feiten op 27 oktober 2010 zijn geverbaliseerd, is het politieonderzoek voortgezet in verband met de verwachte binnenkomst van een nieuwe zending professioneel vuurwerk in november 2010, welke zending overigens is uitgebleven. In februari 2012 is het proces-verbaal afgerond, waarna op 16 juli 2014 door het Interregionaal Milieuteam van de Bovenregionale Recherche Noordwest Nederland onder verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket, een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt inzake de afwikkeling van het beslag (en een rechtshulpverzoek). De zaak is uiteindelijk aanhangig gemaakt bij de rechtbank, waar op 25 september 2015 de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en op 14 oktober 2015 vonnis is gewezen. Dit betekent dat de procedure in eerste aanleg een periode van vier jaren en drie maanden heeft bestreken met een aanzienlijk gedeelte van inactiviteit. In deze zaak is het hof met de rechtbank van oordeel dat in eerste aanleg de redelijke termijn, welke te doen gebruikelijk gesteld wordt op twee jaren met drie jaren is overschreden.
Overigens staat deze zaak in dit opzicht niet op zich. Meerdere vergelijkbare zaken die onder (eind)verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket zijn uitgevoerd, laten deze weinig voortvarende aanpak zien voordat ze uiteindelijk bij de rechtbank worden aangebracht. Telkens is het tijdsverloop onverklaarbaar, laat staan te rechtvaardigen. Dat is een zorgwekkende constatering ook in onderhavige zaak als één van een reeks vergelijkbare zaken.
Zowel door de verdachte als door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld. Het appel van de officier van justitie is blijkens haar appelschriftuur van 10 november 2015 uitsluitend gericht tegen de strafoplegging. Ondanks dat de stukken tijdig binnen acht maanden, op 5 januari 2016, bij de griffie van het hof zijn ingekomen en door de verdediging geen onderzoekswensen zijn ingediend, is reeds één jaar en zes maanden verstreken voor de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen.
Het hof stelt vast dat, nu het hof eerst op 25 juli 2017 uitspraak doet, de procedure als geheel een periode van ruim zes jaren heeft bestreken, hetgeen geenszins is te wijten aan de verdachte noch aan de complexiteit van de zaak, en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met twee jaren en negen maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, dient dan ook in de straf te worden gedisconteerd.
Gelet op de ernst van de feiten, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie die eerste aanleg is gevorderd in beginsel een passende sanctie is.
Echter, anders dan de advocaat-generaal is het hof rekening houdend met het gebrek aan voortvarendheid in de opsporing en vervolging met tot gevolg een zeer aanzienlijke en onverklaarbare overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat de bestraffing van de verdachte - zoals gevorderd - thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient.
Alles afwegende, ziet het hof aanleiding onder toepassing van artikel 9a Sr te bepalen, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd."
4.3. Alvorens nader in te gaan op de inhoud van de schriftuur en van het arrest wil ik eerst even het feitelijke uitgangspunt voor de beschouwingen in cassatie schetsen omdat dat door het hof onjuist is voorgesteld.
Tussen de datum waarop volgens het hof de redelijke termijn begon te lopen, 5 juli 2011, en het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, 14 oktober 2015, zijn vier jaar, drie maanden en negen dagen verstreken. Verdachte heeft op 27 oktober 2015 hoger beroep ingesteld en het hof heeft op 25 juli 2017 arrest gewezen. Tussen deze laatste data zijn een jaar, acht maanden en 28 dagen verlopen. Tussen het beginpunt van de redelijke termijn op 5 juli 2011 en de datum waarop het hof zelf arrest wees zijn zes jaar en 20 dagen verstreken, waarbij de tijd tussen het vonnis in eerste aanleg en de datum van het instellen van het appel zijn meegerekend. Dat, zoals het hof heeft overwogen in eerste aanleg de redelijke termijn met drie jaren is overschreden berust dus niet op de data zoals het hof die zelf heeft vastgesteld. Dat is al een reden tot vernietiging. Maar er is meer.
4.4. Artikel 9a Sr luidt aldus:
"Indien de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, kan hij in het vonnis bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd."
4.5. Als de rechter artikel 9a Sr toepast moet de rechter in het bijzonder de redenen opgeven die tot toepassing van artikel 9a Sr hebben geleid.1.Aldus kan de Hoge Raad controleren of aan de voorwaarden die artikel 9a Sr stelt is voldaan.
4.6. Voor een nadere toelichting op de omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat het feit is begaan en die de rechter in overweging kan nemen bij zijn beslissing om al dan niet artikel 9a Sr toe te passen verwees de Memorie van toelichting naar het rapport van de Commissie vermogenssancties waarin het volgende is geschreven:
"Men denke bijvoorbeeld aan het intreden van een ongeneeslijke ziekte van de verdachte, of aan het overlijden van een naast familielid, dat slachtoffer was van een door de verdachte begaan culpoos delict. Juist wanneer dergelijke nieuwe feiten eerst na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bekend worden - en het openbaar ministerie derhalve de dagvaarding niet meer kan intrekken - kan er alle aanleiding zijn van het opleggen van een materiële sanctie af te zien."2.
In antwoord op opmerkingen van leden van de Tweede Kamer schreef de Minister:
"Toepassing van het rechterlijk pardon zal kunnen geschieden in niet-ernstige strafzaken waarin de materiële strafwaardigheid van de tenlaste gelegde gedraging gering is of waarin het gaat om een z.g. proefproces. Men kan ook denken aan zaken waarin voor de verdachte sterk verzachtende omstandigheden pleiten waarvan de rechter en/of het openbaar ministerie bijvoorbeeld eerst na de aanvang van het onderzoek op de zitting kennis hebben bekomen."3.
In deze uitlatingen proef ik dat de bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 9a Sr onder meer te beschouwen als een soort uitlaatklep voor gevallen waarin een strafoplegging gelet op de omstandigheden die zich na het feit hebben voorgedaan en die eerst na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting zijn bekend geworden, niet meer als opportuun is te beschouwen. Een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar per instantie met twee jaar en iets meer dan drie maanden valt niet binnen dit kader. Daarbij dient men te bedenken dat de Hoge Raad zelfs niet in uitzonderlijke gevallen de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging wil verbinden aan een schending van de redelijke termijn.4.Het hof heeft kennelijk via de achterdeur van artikel 9a Sr toch de niet-ontvankelijkheid van het OM besmuikt willen invoeren als sanctie op overschrijding van de redelijke termijn. Maar omdat het middel daarover niet wil klagen laat ik deze gebreken ook verder rusten.
4.7. Het middel klaagt dat een strafreductie met 100 % op grond van de in deze zaak vast te stellen schending van de redelijke termijn onbegrijpelijk is gelet op de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn leerstellige arrest van 17 juni 2008, zeker nu het hof zelf heeft aangegeven dat een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan tien voorwaardelijk een passende straf zou zijn voor de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld.
4.8. Ook ik acht het onbegrijpelijk dat het hof de ernst van de feiten sterk benadrukt zoals in de overwegingen over de op te leggen sanctie is te lezen en dan zonder meer concludeert dat de bestraffing van verdachte thans geen met het strafrecht na te streven doel meer dient. Verdachte heeft ruim 14.000 kg vuurwerk op een volgens het hof onveilige wijze voorhanden gehad en daardoor een zeer gevaarlijke situatie voor andere mensen en goederen in het leven geroepen. Ieder jaar weer gebeuren er ongelukken met oud en nieuw door onveilig vuurwerk dat op illegale wijze wordt verhandeld. Dat de overheid hiertegen streng wil blijven optreden acht ik zeer begrijpelijk, maar het hof kennelijk niet. Waarom volgens het hof het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn nog heeft bij de handhaving van de vuurwerkwetgeving door berechting het zozeer moet afleggen tegen het belang van verdachte om niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven dat moet worden afgezien van het opleggen van welke straf dan ook, wordt in het arrest niet uitgelegd. Het hof heeft geen duidelijkheid verschaft over de gevolgen die de schending van de redelijke termijn juist voor deze verdachte heeft meegebracht en welke tot een verdergaande vermindering van de op zichzelf passende straf dan gebruikelijk hebben doen besluiten. Ik breng in herinnering dat de Hoge Raad zelf bij vergelijkbare schendingen van de redelijke termijn volstaat met de vermindering van de opgelegde straf.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
4.9. De schriftuur van tegenspraak doet een dappere poging om de motivering van de toepassing van artikel 9a Sr te verklaren tegen de achtergrond van andere omstandigheden dan de schending van de redelijke termijn. Zo wordt onder meer verwezen naar de pleitaantekeningen van de zitting, die als bijlage aan de schriftuur zijn gehecht. Maar het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2017 vermeldt niet dat de advocaat van verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks dan ook niet is geschied. De schriftuur van tegenspraak probeert aan te tonen dat de beslissing van het hof om artikel 9a Sr toe te passen niet, althans niet doorslaggevend is gedicteerd door de schending van de redelijke termijn. De andere omstandigheden die het hof volgens de stellers van de tegenspraak bij die beslissing zou hebben betrokken komen echter slechts in zeer algemene zin en terloops in de strafmotivering voor. De strafmotivering, inhoudende dat het hof enerzijds de sanctie die in eerste aanleg is gevorderd passend vindt maar anderzijds in de zeer aanzienlijke en onverklaarbare overschrijding van de redelijke termijn grond ziet om aan te nemen dat geen met de strafrechttoepassing na te streven doel meer wordt gediend door een bestraffing zoals gevorderd, kan ik niet anders begrijpen dan dat het hof het OM verwijt te kort te zijn geschoten in het tempo waarin deze zaak is vervolgd en dat daarom artikel 9a Sr wordt toegepast.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2018
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, r.o. 3.5.1.
Bijv. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3065; HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378 m.nt. Reijntjes. Zie ook het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2016 dat ten grondslag ligt aan HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:320.
Beroepschrift 14‑05‑2018
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 23-004355-15
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2017, waarbij het Hof in de zaak tegen de verdachte:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
het vonnis van de Rechtbank, waarbij is bewezenverklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan — kort gezegd — de invoer, de opslag en het voorhanden hebben van 646 Flowerbeds, zijnde professioneel vuurwerk, en het voorhanden hebben van een hoeveelheid van ruim 12.000 kilo professioneel vuurwerk zonder dat is voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld met het oog op de veiligheid en het veilig gebruik van dit vuurwerk, in zoverre heeft bevestigd, en het Hof vervolgens heeft bepaald dat aan verdachte, onder toepassing van art. 9a Sr, geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Rekwirant kan zich met de beslissing ten aanzien van de strafoplegging en de toepassing van art. 9a Sr en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, in het bijzonder schending van art. 9a Sr en/of art. 359 lid 4, lid 5 en/of lid 6 Sv, aangezien, zoals hieronder nader zal worden toegelicht, 's Hofs oordeel dat, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, onder toepassing van art. 9a Sr aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd, hetgeen neerkomt op een vermindering van de op te leggen gevangenisstraf met 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en de facto neerkomt op een strafvermindering van 100%, (volstrekt) onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Door bevestiging van het vonnis van de Rechtbank in zoverre, is ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘Feit 1
hij in de periode van 24 oktober 2010 tot en met 27 oktober 2010 te Ermelo, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, een hoeveelheid professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, te weten
- —
646 (520 en 67 en 59) Flowerbeds, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft opgeslagen en voorhanden heeft gehad,
en als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk, te weten
- —
646 (520 en 67 en 59) Flowerbeds, heeft opgeslagen en voorhanden heeft gehad;
in een (zee)container (met nummer [001]) en in een bestelbus (kenteken [AA-00-BB]) en in een aanhangwaren kenteken [CC-00-DD];
Feit 2
hij in de periode van 26 oktober 2010 tot en met 27 oktober 2010 te Ermelo, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, ongeveer 11.675 kg vuurwerk in een (zee)container (met nummer [001]) en ongeveer 1.339 kg vuurwerk in een bestelbus (kenteken [AA-00-BB]) en ongeveer 1.276 kg vuurwerk in een aanhangwagen kenteken [CC-00-DD], in elk geval meer dan 25 kg vuurwerk,
buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4 Vuurwerkbesluit en/of artikel 2.2.2, 3.2.1 en/of 3A.2.1 Vuurwerkbesluit waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend die betrekking heeft op de opslag van vuurwerk (of waarvoor een omgevingsvergunning is verleend die betrekking heeft op de opslag van vuurwerk) en/of artikel 2.2.1 vuurwerkbesluit, waarvoor een melding is gedaan krachtens artikel 2.2.4 Vuurwerkbesluit voorhanden heeft gehad.’
2.
Ter zitting in eerste aanleg op 25 september 2015 had de officier van justitie gevorderd dat verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, in welke eis de officier van justitie de overschrijding van de redelijke termijn had verdisconteerd.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en in het kader van de oplegging van een straf en/of maatregel overwogen:
‘De economische kamer van de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 7.500,00, te vervangen door 72 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de redelijke termijn aanzienlijk is geschonden en dat rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder zijn penibele medische conditie.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft samen met anderen een aanzienlijke hoeveelheid professioneel vuurwerk voorhanden gehad, terwijl hij niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld met het oog op de veiligheid en het veilig gebruik van dit vuurwerk. Met het opslaan van circa 12.000 kilo Flowerbeds in een container en circa 200 kilo Flowerbeds in vervoersmiddelen heeft de verdachte voor andere mensen en goederen een zeer gevaarlijke situatie in het leven geroepen. De overheid tracht door middel van milieu- en veiligheidsvoorschriften de kans op calamiteiten zoveel mogelijk te beperken. Door aldus te handelen heeft de verdachte onverantwoorde risico's genomen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij met zijn investering slechts oog heeft gehad voor zijn eigen financiële situatie, terwijl hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de ernstige gevaren met de nodige risico's die hij heeft veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juni 2017 niet eerder is veroordeeld en dat de bewezenverklaarde feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden. Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in de onderhavige zaak het volgende.
Redelijke termijn
De redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 5 juli 2011, de datum waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Ondanks dat de bewezenverklaarde feiten op 27 oktober 2010 zijn geverbaliseerd, is het politieonderzoek voortgezet in verband met de verwachte binnenkomst van een nieuwe zending professioneel vuurwerk in november 2010, welke zending overigens is uitgebleven. In februari 2012 is het proces-verbaal afgerond, waarna op 16 juli 2014 door het Interregionaal Milieuteam van de Bovenregionale Recherche Noordwest Nederland onder verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket, een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt inzake de afwikkeling van het beslag (en een rechtshulpverzoek). De zaak is uiteindelijk aanhangig gemaakt bij de rechtbank, waar op 25 september 2015 de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en op 14 oktober 2015 vonnis is gewezen. Dit betekent dat de procedure in eerste aanleg een periode van vier jaren en drie maanden heeft bestreken met een aanzienlijk gedeelte van inactiviteit. In deze zaak is het hof met de rechtbank van oordeel dat in eerste aanleg de redelijke termijn, welke te doen gebruikelijk gesteld wordt op twee jaren met drie jaren is overschreden.
Overigens staat deze zaak in dit opzicht niet op zich. Meerdere vergelijkbare zaken die onder (eind) verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket zijn uitgevoerd, laten deze weinig voortvarende aanpak zien voordat ze uiteindelijk bij de rechtbank worden aangebracht. Telkens is het tijdsverloop onverklaarbaar, laat staan te rechtvaardigen. Dat is een zorgwekkende constatering ook in onderhavige zaak als één van een reeks vergelijkbare zaken.
Zowel door de verdachte als door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld. Het appel van de officier van justitie is blijkens haar appelschriftuur van 10 november 2015 uitsluitend gericht tegen de strafoplegging. Ondanks dat de stukken tijdig binnen acht maanden, op 5 januari 2016, bij de griffie van het hof zijn ingekomen en door de verdediging geen onderzoekswensen zijn ingediend, is reeds één jaar en zes maanden verstreken voor de behandeling van dit strafmaatappel ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen.
Het hof stelt vast dat, nu het hof eerst op 25 juli 2017 uitspraak doet, de procedure als geheel een periode van ruim zes jaren heeft bestreken, hetgeen geenszins is te wijten aan de verdachte noch aan de complexiteit van de zaak, en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met twee jaren en negen maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, dient dan ook in de straf te worden gedisconteerd.
Gelet op de ernst van de feiten, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie in eerste aanleg is gevorderd in beginsel een passende sanctie is.
Echter, anders dan de advocaat-generaal is het hof rekening houdend met het gebrek aan voortvarendheid in de opsporing en de vervolging met tot gevolg een zeer aanzienlijke en onverklaarbare overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat een bestraffing van de verdachte — zoals gevorderd — thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient.
Alles afwegende, ziet het hof aanleiding onder toepassing van artikel 9a Sr te bepalen, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.’
3.
Rekwirant onderschrijft het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak sprake is van schending van de redelijke termijn, zij het dat, uitgaande van de door het Hof gehanteerde termijn van twee jaren per instantie, in eerste aanleg geen sprake was van overschrijding met een periode van drie jaren, zoals het Hof heeft overwogen, maar van twee jaren en drie maanden en dat de totale overschrijding van de redelijke termijn geen twee jaren en negen maanden was, zoals het Hof heeft overwogen, maar van twee jaren en 20 dagen. Het Hof heeft in zijn overwegingen mede betrokken dat naar zijn oordeel het tijdsverloop in de onderhavige zaak niet op zich staat, dat meerdere vergelijkbare zaken een weinig voortvarende aanpak laten zien en dat dit een zorgwekkende constatering is ook in onderhavige zaak als één van een reeks vergelijkbare zaken. Wat daar verder ook van zij, nu het Hof zijn oordeel op geen enkele wijze concreet onderbouwt, valt niet in te zien dat een eventuele overschrijding van de redelijke termijn in andere zaken van belang zou kunnen zijn voor de mate van strafvermindering in de onderhavige zaak.
4.1
Rekwirant realiseert zich terdege dat de vraag of ten aanzien van bewezenverklaarde feiten een straf en/of maatregel dient te worden opgelegd en, zo ja, welke die straf(fen) en/of maatregel(en) dan zou(den) moeten zijn, behoort tot het bijna exclusive domein van de feitenrechter en dat de beslissing van de feitenrechter hieromtrent, mede aan de hand van de daarvoor gegeven motivering, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dit geldt ook indien het gaat om het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn en de door de feitenrechter toegepaste matiging van de straf naar aanleiding van overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.7). In geval een cassatieklacht hieromtrent afkomstig is van het openbaar ministerie, zoals in de onderhavige zaak, durft rekwirant de stelling wel aan dat de facto sprake moet zijn van volstrekte onbegrijpelijkheid voordat de Hoge Raad zal ingrijpen.
4.2
Het Hof heeft toepassing gegeven aan art. 9a Sr aangezien het van oordeel is dat een bestraffing van verdachte — zoals gevorderd — thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient. Dit toetsingskader, dat kennelijk afkomstig is uit art. 2 onder b Gratiewet, is niet van toepassing op art. 9a Sr, dat bepaalt dat de rechter toepassing kan geven aan art. 9a Sr in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan. Daarmee heeft het Hof dus niet het juiste toetsingskader gehanteerd, terwijl ook niet valt in te zien dat de overschrijding van de redelijke termijn zou kunnen vallen onder de in art. 9a Sr genoemde criteria. Nu de wet en de jurisprudentie de feitenrechter, zoals gezegd, zeer grote vrijheid geven bij de vraag of, en zo ja welke straf en/of maatregel moet worden opgelegd, zal rekwirant hier evenwel niet over klagen.
4.3
In HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:2000:AA7309, NJ 2000/721, heeft de Hoge Raad enige algemene uitgangspunten en vuistregels geformuleerd over — onder meer — het rechtsgevolg dat dient te worden verbonden aan overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting bij een niet preventief gedetineerde meerderjarige verdachte dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar na aanvang van de redelijke termijn en dat ditzelfde geldt voor de berechting van de zaak in hoger beroep (3.14 – 3.16). De Hoge Raad geeft in dit arrest aan dat hij, toetsend als feitenrechter in zaken waarin in de cassatiefase de redelijke termijn is overschreden, als uitgangspunt hanteert een vermindering van de door de hoogste feitenrechter opgelegde straf met 10% als de inzendingstermijn is overschreden met meer dan 8 maanden doch niet meer dan 12 maanden (r.o. 3.6 onder a) en dat een naar bevind van zaken vast te stellen percentage wordt gehanteerd als de inzendingstermijn met meer dan 12 maanden is overschreden. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, heeft de Hoge Raad deze vuistregels herijkt, in zoverre dat bij overschrijding van de redelijke termijn (mede) in de cassatiefase wordt uitgegaan van een strafvermindering met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden (r.o. 3.6.2 onder A) en dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden de Hoge Raad handelt naar bevind van zaken (r.o. 3.6.4). Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omvang van de vermindering bij een gevangenisstraf niet méér bedraagt dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en in elk geval nooit meer dan zes maanden (r.o. 3.6.2 onder B).
In zijn arrest van 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015/133, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat hij geen aanleiding zag om deze vuistregels aan te passen. Ook zeer recent nog, in HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, heeft de HR geoordeeld dat hij daar ook thans geen noodzaak toe ziet (r.o. 2.3.). De vraag of de huidige wijze van compensatie geheel of ten dele zou moeten worden vervangen door een andersoortig stelsel van compensatie ligt op de weg van de wetgever, aldus de Hoge Raad (r.o. 2.5).
4.4
Hoewel de door de Hoge Raad gehanteerde vuistregels uitsluitend gelden voor de gevallen waarin de Hoge Raad als feitenrechter optreedt met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, blijken die in de praktijk wel richtinggevend te zijn voor de wijze waarop de feitenrechters omgaan met strafvermindering na overschrijding van de redelijke termijn. Naar de mening van rekwirant kunnen deze vuistregels dan ook in zoverre een rol spelen bij de vraag of de door het Hof toegepaste strafvermindering in cassatietechnische zin begrijpelijk is.
Het Hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, in beginsel een passende sanctie is. De reden voor het Hof om toepassing te geven aan art. 9a Sr is uitsluitend gelegen in de overschrijding van de redelijke termijn1.. Uitgaande van de berekening van het Hof, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaren en 20 dagen (zie hiervoor onder 3) in eerste aanleg. In de appelfase is geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn, nu de stukken tijdig bij het Hof zijn ingekomen en er ruim binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep door het Hof arrest is gewezen. De door de Hoge Raad als feitenrechter gehanteerde vuistregels houden in dat weliswaar bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden de Hoge Raad handelt naar bevind van zaken, maar dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden de straf wordt verminderd met 10%, alsmede dat de vermindering bij een gevangenisstraf nooit meer dan zes maanden bedraagt. Gelet op deze omstandigheden is 's Hofs oordeel dat, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, onder toepassing van art. 9a Sr aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd, hetgeen neerkomt op een vermindering van de op te leggen gevangenisstraf met 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en de facto neerkomt op een strafvermindering van 100%, naar de mening van rekwirant (volstrekt) onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2017 ten aanzien van de strafoplegging niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest in zoverre te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 14 mei 2018
mr H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑05‑2018
In de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (Hof Amsterdam 25 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3003, NJFS 2017/187) was de reden voor het Hof om toepassing te geven aan art. 9a Sr mede ingegeven door het feit dat de zaak een zodanige impact op de verdachte en zijn gezin had gehad dat zij zich wegens oplopende spanningen in het vuurwerkcircuit genoodzaakt zagen te verhuizen naar het buitenland en dat de (open) proceshouding van de verdachte hiertoe kan hebben bijgedragen. Gelet daarop is liet door de advocaat-generaal in die zaak ingestelde cassatieberoep — bij de Hoge Raad bekend onder nummer S 17/05458 E — ingetrokken.